Language of document : ECLI:EU:F:2007:128

ARREST VAN HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN VAN DE EUROPESE UNIE (voltallige zitting)

11 juli 2007 (*)

„Openbare dienst – Ambtenaren – Pensioenen – Verhoging van het bijdragepercentage aan de pensioenregeling krachtens bepalingen van het Statuut in de vanaf 1 mei 2004 geldende versie”

In zaak F‑105/05,

betreffende een beroep krachtens de artikelen 236 EG en 152 EA,

Dieter Wils, ambtenaar van het Europees Parlement, wonende te Altrier (Luxemburg), vertegenwoordigd door G. Vandersanden en C. Ronzi, advocaten,

verzoeker,

tegen

Europees Parlement, vertegenwoordigd door J. F. De Wachter en M. Mustapha Pacha als gemachtigden,

verweerder,

ondersteund door

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door M. Arpio Santacruz en M. Simm als gemachtigden,

en door

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J. Currall en D. Martin als gemachtigden,

interveniënten,

wijst

HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN (voltallige zitting),

samengesteld als volgt: P. Mahoney, president, H. Kreppel en S. Van Raepenbusch, kamerpresidenten, I. Boruta, H. Kanninen, H. Tagaras en S. Gervasoni (rapporteur), rechters,

griffier: W. Hakenberg,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 13 februari 2007,

het navolgende

Arrest

1        Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen bij fax van 21 oktober 2005 (het origineel is op 28 oktober daaraanvolgend neergelegd), heeft D. Wils beroep ingesteld tot nietigverklaring van zijn salarisafrekening van de maand januari 2005, voor zover deze krachtens het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen, in de vanaf 1 mei 2004 geldende versie (hierna: „Statuut” of „nieuw Statuut”), een verhoging tot 9,75 % inhoudt van het bijdragepercentage aan de pensioenregeling, met terugwerkende kracht tot 1 juli 2004.

 Toepasselijke bepalingen

2        Artikel 83 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen, in de vóór 1 mei 2004 geldende versie (hierna: „oude Statuut”), luidde:

„1. De uitkeringen krachtens de pensioenregeling komen ten laste van de begroting der Gemeenschappen. De lidstaten waarborgen gezamenlijk de uitbetaling van deze uitkeringen volgens de verdeelsleutel voor de financiering van deze uitgaven.

[...]

2. De ambtenaren dragen voor een derde bij in de financiering van de pensioenregeling. Deze bijdrage wordt vastgesteld op 8,25 % van het basissalaris waarbij geen rekening wordt gehouden met de aanpassingscoëfficiënten bedoeld in artikel 64. Zij wordt maandelijks op het salaris ingehouden.

[...]

4. Indien uit een actuariële raming van de pensioenregeling, verricht op verzoek van de Raad [van de Europese Unie] door een of meer bevoegde deskundigen, blijkt dat de bijdrage der ambtenaren niet toereikend is om het derde gedeelte van de uitkeringen ingevolge de pensioenregeling te financieren, bepalen de begrotingsautoriteiten, overeenkomstig de procedure tot vaststelling van de begroting en na advies van het in artikel 10 bedoelde comité voor het Statuut, welke wijzigingen in de bijdragen of in de pensioengerechtigde leeftijd dienen te worden aangebracht.”

3        Verordening (EG, Euratom) nr. 723/2004 van de Raad van 22 maart 2004 tot wijziging van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen en van de regeling die van toepassing is op de andere personeelsleden van deze Gemeenschappen (PB L 124, blz. 1) is op 1 mei 2004 in werking getreden. Artikel 83 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen, in de vanaf 1 mei 2004 geldende versie, bepaalt thans:

„1. De uitkeringen krachtens de pensioenregeling komen ten laste van de begroting der Gemeenschappen. De lidstaten waarborgen gezamenlijk de uitbetaling van deze uitkeringen volgens de verdeelsleutel voor de financiering van deze uitgaven.

2. De ambtenaren dragen voor een derde bij in de financiering van de pensioenregeling. Deze bijdrage wordt vastgesteld op 9,25 % van het basissalaris waarbij geen rekening wordt gehouden met de aanpassingscoëfficiënten bedoeld in artikel 64. Zij wordt maandelijks op het salaris ingehouden. De bijdrage wordt aangepast volgens het bepaalde in bijlage XII.

3. De betaling van de pensioenen der ambtenaren die hun werkzaamheden ten dele in dienst van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal hebben verricht of die behoren tot de gemeenschappelijke instellingen of organen van de Gemeenschappen, en de verdeling van de uit deze pensioenen voortvloeiende lasten over het pensioenfonds van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal en de begrotingen van de Europese Economische Gemeenschap en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, worden nader geregeld bij een in gemeenschappelijk overleg, na advies van het comité voor het Statuut, door de Raden en de Commissie van voorzitters der Europese Gemeenschappen voor Kolen en Staal vastgestelde verordening.”

4        Bovendien heeft verordening nr. 723/2004 een nieuw artikel 83 bis in het Statuut ingevoegd, dat luidt:

„1. Het evenwicht van de pensioenregeling wordt gegarandeerd overeenkomstig de in bijlage XII uiteengezette procedure.

2. De in artikel 1 bis bedoelde organen die geen subsidies uit de algemene begroting van de Europese Unie ontvangen, maken het totaalbedrag van de voor de financiering van de pensioenregeling noodzakelijke bijdragen aan die begroting over.

3. Teneinde het evenwicht van de regeling te garanderen, stelt de Raad bij de vijfjaarlijkse actuariële raming overeenkomstig bijlage XII het percentage van de bijdrage vast en bepaalt hij of de pensioengerechtigde leeftijd al dan niet moet worden gewijzigd.

4. De Commissie [van de Europese Gemeenschappen] dient ieder jaar, overeenkomstig artikel 1, lid 2, van bijlage XII, bij de Raad een bijgewerkte versie van de actuariële raming in. Wanneer daaruit blijkt dat het geldende bijdragepercentage met 0,25 procentpunt of meer afwijkt van het bijdragepercentage dat nodig is om het actuariële evenwicht te garanderen, gaat de Raad na of het bijdragepercentage al dan niet overeenkomstig het bepaalde in bijlage XII moet worden aangepast.

5. Voor de toepassing van de leden 3 en 4 besluit de Raad, op voorstel van de Commissie, met gekwalificeerde meerderheid als bedoeld in artikel 205, lid 2, eerste streepje, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap. Voor de toepassing van lid 3 dient de Commissie haar voorstel in na advies van het Comité voor het Statuut.”

5        Artikel 1 van bijlage XII bij het Statuut, uitvoeringsbepalingen van artikel 83 bis, bepaalt:

„1. Teneinde de in artikel 83, lid 2, van het Statuut bedoelde bijdrage van de ambtenaren in de financiering van de pensioenregeling vast te stellen, verricht de Commissie vanaf 2004 vijfjaarlijks een actuariële raming van het evenwicht van de pensioenregeling, als bedoeld in artikel 83 bis, lid 3, van het Statuut. In deze raming wordt aangegeven of de bijdrage van de ambtenaren voldoende is om één derde van de kosten van de pensioenregeling te dekken.

2. Ten behoeve van het in artikel 83 bis, lid 4, van het Statuut bedoelde onderzoek werkt de Commissie bovengenoemde actuariële raming ieder jaar bij, rekening houdend met de ontwikkeling van de populatie als bedoeld in artikel 5, de rentevoet als bedoeld in artikel 6 en de jaarlijkse aanpassing van de salarissen van EG-ambtenaren als bedoeld in artikel 11.

3. De raming en de bijwerkingen worden elk jaar n uitgevoerd, op basis van de populatie van actieve deelnemers aan de pensioenregeling op 31 december van het jaar daarvoor (n-1).”

6        Artikel 2 van bijlage XII bij het Statuut luidt:

„1. Indien de bijdrage moet worden aangepast, gebeurt dit met ingang van 1 juli en tegelijk met de in artikel 65 van het Statuut bedoelde jaarlijkse aanpassing van de bezoldigingen. Aanpassingen mogen niet leiden tot een bijdrage die meer dan één procentpunt hoger of lager is dan het percentage van het voorafgaande jaar.

2. De aanpassing, die ingaat op 1 juli 2004, mag niet leiden tot een bijdrage die hoger is dan 9,75 %. De aanpassing, die ingaat op 1 juli 2005, mag niet leiden tot een bijdrage die hoger is dan 10,25 %.

3. Het verschil tussen de aanpassing van de bijdrage die het gevolg zou zijn geweest van de actuariële berekening en de aanpassing ten gevolge van het in lid 2 bedoelde verschil wordt niet gecompenseerd noch, dientengevolge, in latere actuariële berekeningen verwerkt. De bijdrage die uit de actuariële berekening zou zijn voortgevloeid, wordt vermeld in de in artikel 1 genoemde raming.”

7        Artikel 4 van bijlage XII bij het Statuut bepaalt:

„1. Het actuariële evenwicht wordt geraamd aan de hand van de in dit hoofdstuk uiteengezette berekeningsmethode.

2. Volgens de methode vertegenwoordigt de ‚actuariële waarde’ van de pensioenrechten die vóór de berekeningsdatum zijn verworven een verplichting voor diensten in het verleden, terwijl de actuariële waarde van de pensioenrechten die zullen worden verworven in het dienstjaar dat op de berekeningsdatum begint de ‚pensioenkosten’ vertegenwoordigt.

3. Aangenomen wordt dat alle pensioneringen (behalve voor invaliditeit) op een vaste gemiddelde leeftijd r plaatsvinden. De gemiddelde pensioenleeftijd wordt alleen aangepast bij de vijfjaarlijkse actuariële raming als bedoeld in artikel 1 van deze bijlage en kan naargelang van personeelscategorie verschillend zijn.

4. Bij de vaststelling van de actuariële waarden

a) wordt rekening gehouden met de toekomstige ontwikkeling van het basissalaris van een ambtenaar tussen de berekeningsdatum en de veronderstelde pensioenleeftijd;

b) wordt geen rekening gehouden met de pensioenrechten die vóór de berekeningsdatum zijn verworven (verplichting voor diensten in het verleden).

5. Bij de actuariële raming van de pensioenkosten wordt rekening gehouden met alle relevante bepalingen in dit Statuut (met name in de bijlagen VIII en XIII).

6. Aan de hand van een afvlakking worden het reële verlagingspercentage en het percentage van de jaarlijkse aanpassing van de salarissen van de ambtenaren van de Gemeenschap vastgesteld. De afvlakking wordt verkregen door gebruikmaking van een voortschrijdend gemiddelde over 12 jaar voor het rentepercentage en voor de verhoging van de salarissen.”

8        Artikel 10 van bijlage XII bij het Statuut luidt:

„1. De voor de actuariële berekeningen in aanmerking te nemen rentepercentages worden gebaseerd op de waargenomen gemiddelde jaarlijkse rentepercentages van de lange-termijnoverheidsschulden van de lidstaten die door de Commissie worden gepubliceerd. Voor de berekening van het relevante rentepercentage, zonder verrekening van de inflatie, dat bij actuariële berekeningen wordt toegepast, wordt een passend indexcijfer van de consumptieprijzen gebruikt.

2. Het voor de actuariële berekening in aanmerking te nemen werkelijke jaarlijkse percentage is het gemiddelde van de reële gemiddelde rentepercentages van de 12 jaren die voorafgaan aan het lopende jaar.”

9        De technische uitvoering van bijlage XII bij het Statuut is toevertrouwd aan Eurostat, die bij de actuariële ramingen wordt bijgestaan door een of meer gekwalificeerde onafhankelijke deskundigen. Artikel 13 van bijlage XII bij het Statuut bepaalt:

„[...]

3. Eurostat dient ieder jaar op 1 september een verslag in over de in artikel 1 bedoelde ramingen en bijwerkingen.

4. Eventuele methodologische vragen in verband met de uitvoering van deze bijlage worden door Eurostat in samenwerking met de nationale deskundigen van de bevoegde diensten in de lidstaten en de gekwalificeerde onafhankelijke deskundigen behandeld. Hiertoe belegt Eurostat ten minste elk jaar een vergadering van deze groep. Eurostat kan echter meer vergaderingen organiseren indien het dit nodig acht.”

10      Het besluit van de Raad van 23 juni 1981 tot instelling van een procedure voor tripartiet overleg op het gebied van de betrekkingen met het personeel (hierna: „besluit van 23 juni 1981”) luidt:

„I. Overleg in het kader van het Comité van Overleg

1.      Betrekkingen tussen de Raad en het personeel vertegenwoordigd door vakbonden en beroepsorganisaties berusten op een procedure van overleg waaraan de administratieve instanties van de instellingen en daarmee gelijkgestelde organen deelnemen, waarbij alle beschikbare informatie en de standpunten van partijen worden onderzocht teneinde het tot elkaar brengen van de standpunten zoveel mogelijk te vergemakkelijken en te bewerkstelligen dat de meningen van het personeel en de administratieve instanties bekend zijn bij de vertegenwoordigers van de lidstaten alvorens zij welomlijnde standpunten innemen.

2.      a) Het overleg vindt plaats in een Comité dat bestaat uit

–        een vertegenwoordiger van elke lidstaat;

–        een gelijk aantal vertegenwoordigers van het personeel die zullen bestaan uit personen aangewezen door vakbonden en beroepsorganisaties;

–        de belangrijkste administratieve functionaris van elke Instelling (dat wil zeggen de Griffier van het Hof van Justitie en de Secretaris-Generaal van elk der andere Instellingen) of een door hen aangewezen persoon om hem te vertegenwoordigen.

[...]

3.      De procedure van overleg kan alleen worden toegepast op voorstellen van de Commissie aan de Raad inzake wijziging van het Statuut van de ambtenaren van de Gemeenschappen en de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Gemeenschappen of met betrekking tot de toepassing van de bepalingen van het Statuut of de Regeling aangaande salarissen of pensioenen. De procedure wordt toegepast op een dergelijk voorstel telkens indien een lid van het Comité van Overleg hierom verzoekt.

[...]

7.      Het Comité van Overleg stelt een verslag op van de resultaten van de behandeling van het voorstel dat het [...] doet toekomen aan het Comité van Permanente Vertegenwoordigers om het aan de Raad voor te leggen.”

 Feiten van het geding

11      Verzoeker is ambtenaar van het Europees Parlement, waar hij sinds 1991 werkzaam is. Vóór zijn tewerkstelling bij de eenheid „Vervoer en verhuizingen”, was hij hoofd van de dienst „Pensioenen” van het Parlement.

12      Na de inwerkingtreding van het nieuwe Statuut heeft verzoeker vastgesteld dat de hervorming van het Statuut een verhoging tot gevolg kon hebben van zijn bijdrage aan de financiering van de communautaire pensioenregeling.

13      Bij brief van 23 juli 2004 heeft hij de secretaris-generaal van het Parlement een reeks van 41 vragen en verzoeken voorgelegd betreffende, met name, de wettigheid van het nieuwe Statuut en van bijlage XII bij dat Statuut.

14      Bij brief van 30 november 2004 heeft het Parlement verzoeker deels geantwoord, maar een aantal van zijn vragen en verzoeken werd ontweken of niet ingewilligd.

15      Na ontvangst van voormelde brief van 30 november 2004 heeft verzoeker vastgesteld dat op zijn salarisafrekening van januari 2005 was vermeld dat zijn bijdrage aan de pensioenregeling met terugwerkende kracht tot 1 juli 2004 was verhoogd en dat deze voortaan 9,75 % bedroeg.

16      Bij brief van 28 februari 2005 heeft verzoeker een klacht ingediend overeenkomstig artikel 90, lid 2, van het Statuut waarmee hij de antwoorden betwistte die het Parlement in voormelde brief van 30 november 2004 had gegeven en verzocht om nietigverklaring van zijn salarisafrekening van januari 2005.

17      Bij brief van 13 juli 2005 heeft het Parlement verzoekers klacht afgewezen.

 Procesverloop en conclusies van partijen

18      Het onderhavige beroep is aanvankelijk ter griffie van het Gerecht van eerste aanleg ingeschreven onder nummer T‑399/05.

19      Bij beschikking van 15 december 2005 heeft het Gerecht van eerste aanleg de onderhavige zaak krachtens artikel 3, lid 3, van besluit 2004/752/EG, Euratom van 2 november 2004 tot instelling van een Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (PB L 333, blz. 7), naar het Gerecht voor ambtenarenzaken verwezen. Het beroep is ter griffie van laatstgenoemd Gerecht ingeschreven onder nummer F‑105/05.

20      Bij akte, binnengekomen ter griffie van het Gerecht van eerste aanleg bij fax van 1 december 2005 (het origineel is op 5 december daaraanvolgend neergelegd), heeft de Raad verzocht om in de onderhavige procedure te worden toegelaten ter ondersteuning van de conclusies van het Parlement. Bij beschikking van 22 februari 2006 heeft de president van de Eerste kamer van het Gerecht deze interventie toegestaan.

21      Bij afzonderlijke akte, binnengekomen ter griffie van het Gerecht bij fax van 3 april 2006 (het origineel is op 5 april daaraanvolgend neergelegd), heeft de Raad een exceptie opgeworpen uit hoofde van artikel 114, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van eerste aanleg, dat tot aan de inwerkingtreding van het Reglement van de procesvoering van het Gerecht op grond van artikel 3, lid 4, van besluit 2004/752 mutatis mutandis van toepassing is op het Gerecht. Bij die akte werd het Gerecht verzocht om het advies van de juridische dienst van de Raad van 10 april 2003, dat verzoeker als bijlage bij zijn verzoekschrift had overgelegd, uit het dossier van de onderhavige zaak te verwijderen.

22      Bij beschikking van 20 juni 2006 heeft het Gerecht het verzoek van de Raad ingewilligd, het advies van de juridische dienst van 10 april 2003 uit het dossier verwijderd en de beslissing omtrent de kosten aangehouden.

23      Op 4 oktober 2006 heeft het Gerecht krachtens artikel 51, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van eerste aanleg besloten om, de partijen gehoord, de zaak naar de voltallige zitting te verwijzen.

24      In het kader van maatregelen tot organisatie van de procesgang als bedoeld in artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van eerste aanleg heeft het Gerecht partijen, interveniënt en de Commissie, destijds derde bij het geding, verzocht om schriftelijke vragen te beantwoorden en hem bepaalde documenten over te leggen.

25      Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 7 december 2006, heeft de Commissie verzocht in de onderhavige procedure te worden toegelaten ter ondersteuning van de conclusies van het Parlement. Bij beschikking van 10 januari 2007 heeft de president van het Gerecht de Commissie krachtens de artikelen 115, lid 1, en 116, lid 6, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van eerste aanleg toegelaten tot interventie tijdens de mondelinge behandeling.

26      Bij fax, binnengekomen ter griffie van het Gerecht op 8 februari 2007, heeft de Commissie namens de drie bij de procedure betrokken instellingen gevraagd of een ambtenaar van Eurostat ter terechtzitting enkele technische aspecten mocht uiteenzetten. Gelet op het technische karakter van de in het geding gerezen vragen, heeft het Gerecht toegestaan dat de gemachtigden van de instellingen ter terechtzitting voor het verweer konden worden bijgestaan door een ambtenaar van Eurostat. Verzoekers vertegenwoordiger, die bij fax van 9 februari 2007 door het Gerecht op de hoogte was gesteld van de aanwezigheid van die ambtenaar ter terechtzitting, heeft er, met name op de dag van de terechtzitting, geen bezwaar tegen gemaakt dat die ambtenaar kon antwoorden op technische vragen van het Gerecht.

27      Ter terechtzitting van 13 februari 2007 zijn partijen in hun pleidooien gehoord en hebben zij geantwoord op de vragen van het Gerecht.

28      Verzoeker concludeert dat het het Gerecht behage:

–        zijn salarisafrekening van januari 2005 nietig te verklaren, met terugwerkende kracht tot 1 juli 2004;

–        het Parlement te verwijzen in de kosten.

29      Het Parlement concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het beroep deels niet-ontvankelijk en voor het overige ongegrond te verklaren;

–        over de kosten te beslissen als naar recht.

30      De Raad en de Commissie, interveniënten, ondersteunen de conclusies van het Parlement.

 In rechte

31      Verzoeker stelt dat de op zijn salarisafrekening van januari 2005 vermelde verhoging van het bijdragepercentage aan de pensioenregeling tot 9,75 % geen wettige rechtsgrondslag heeft, aangezien dat bijdragepercentage is vastgesteld krachtens bijlage XII bij het Statuut, waartegen hij een exceptie van onwettigheid opwerpt.

32      Die exceptie van onwettigheid is in wezen gebaseerd op vijf middelen. Het eerste middel is ontleend aan het feit dat verordening nr. 723/2004 is vastgesteld in strijd met de in het besluit van 23 juni 1981 voorziene overlegprocedure. Met het tweede middel wordt gesteld dat bijlage XII is gebaseerd op een kennelijk onjuiste beoordeling van de feiten die tot een onjuiste rechtsopvatting heeft geleid. Het derde middel is ontleend aan schending van het evenredigheidsbeginsel, het vierde aan misbruik van bevoegdheid en het vijfde aan schending van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen.

 1. Procesbelang

33      De Commissie heeft ter terechtzitting gesteld dat in het verzoekschrift nergens melding wordt gemaakt van verzoekers persoonlijke situatie, maar alleen van institutionele, beleids‑ en vakbondskwesties. Het beroep is alleen in het belang van de wet ingesteld en moet om die reden niet-ontvankelijk worden verklaard.

34      Het is om te beginnen juist dat alle middelen van het verzoekschrift zijn ontleend aan de onwettigheid van bijlage XII bij het Statuut, welke verzoeker niet individueel raakt in de zin dat zij hem niet raakt uit hoofde van zekere bijzondere hoedanigheden of van een feitelijke situatie die hem ten opzichte van ieder ander karakteriseert, maar alleen zoals elke andere ambtenaar. Om die reden kan verzoeker op grond van artikel 230, vierde alinea, EG geen rechtstreeks beroep tot nietigverklaring van bijlage XII instellen (arrest van het Hof van 15 juli 1963, Plaumann/Commissie, 25/62, Jurispr. blz. 207, 233; arrest Gerecht van eerste aanleg van 29 november 2006, Agne-Dapper e.a./Parlement, Raad, Commissie, Rekenkamer en ESC, T‑35/05, T‑61/05, T‑107/05, T‑108/05 en T‑139/05, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 58).

35      Krachtens artikel 241 EG heeft verzoeker echter de mogelijkheid om bij wijze van exceptie de onwettigheid aan de orde te stellen van communautaire handelingen met een algemene strekking die hem niet individueel raken, met name het Statuut, en wel in zijn hoedanigheid van ambtenaar. Volgens het Hof verlangt deze bevoegdheid zelfs de eerbiediging van het recht op een daadwerkelijke rechtsbescherming (zie in die zin arrest Hof van 25 juli 2002, Unión de Pequeños Agricultores/Raad, C‑50/00 P, Jurispr. blz. I‑6677, punt 40). Om die reden kan het vereiste van een rechtstreekse en individuele band tussen verzoeker en de door hem betwiste handeling met een algemene strekking niet worden tegengeworpen aan een incidentele op basis van artikel 241 EG ingestelde vordering.

36      Voor de ontvankelijkheid van een incidentele betwisting van een communautaire handeling met een algemene strekking geldt slechts de dubbele voorwaarde dat de bestreden individuele handeling rechtstreeks krachtens de handeling met algemene strekking is vastgesteld (zie arrest Hof van 5 oktober 2000, Raad/Chvatal e.a., C‑432/98 P en C‑433/98 P, Jurispr. blz. I‑8535, punt 33) en dat de verzoeker een belang heeft om het individuele besluit te betwisten dat het voorwerp van de vordering ten principale vormt (arrest Agne-Dapper e.a./Parlement, Raad, Commissie, Rekenkamer en ESC, reeds aangehaald, punten 42 en 43).

37      In casu wordt niet betwist dat de op verzoekers salarisafrekening van januari 2005 vermelde verhoging van het tarief van de pensioenbijdrage het gevolg is van een rechtstreekse toepassing van bijlage XII bij het Statuut noch dat verzoeker een belang heeft om de nietigverklaring van die verhoging te vorderen.

38      Voorts volgt uit de vaste rechtspraak dat verzoeker niet bevoegd is om in het belang van de wet of van de instellingen op te treden en tot staving van een beroep tot nietigverklaring slechts hem persoonlijk betreffende grieven kan aanvoeren (arrest Hof van 30 juni 1983, Schloh/Raad, 85/82, Jurispr. blz. 2105, punt 14). Dit vereiste kan echter niet aldus worden opgevat dat de gemeenschapsrechter een grief slechts ontvankelijk verklaart wanneer deze alleen verband houdt met de persoonlijke situatie van de verzoeker. Evenals het beroep slechts ontvankelijk is wanneer verzoeker een persoonlijk belang heeft bij de nietigverklaring van de door hem bestreden handeling (zie arrest Gerecht van eerste aanleg van 28 september 2004, MCI/Commissie, T‑310/00, Jurispr. blz. II‑3252, punt 44, en, a contratio, beschikking Gerecht van eerste aanleg van 24 januari 2000, Cuenda Guijarro e.a./Raad, T‑179/98, JurAmbt. blz. I‑A-1 en II-1, punt 60), zijn de grieven van verzoeker slechts ontvankelijk wanneer zij de basis kunnen vormen voor een nietigverklaring die hem zal kunnen baten, dat wil zeggen waarbij hij persoonlijk belang heeft (arresten Hof van 15 maart 1973, Marcato/Commissie, 37/72, Jurispr. blz. 361, punt 7, en 16 december 1976, Perinciolo/Raad, 124/75, Jurispr. blz. 1953, punt 26). Ook is een exceptie van onwettigheid slechts ontvankelijk wanneer zij door haar resultaat de partij die deze heeft opgeworpen een voordeel kan verschaffen (arrest Gerecht van eerste aanleg van 29 november 2006, Campoli/Commissie, T‑135/05, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 132).

39      Zo heeft het Hof geoordeeld dat een ambtenaar van de Raad geen belang had bij de grief dat de vacature van een betwist ambt niet ter kennis van het personeel van de andere gemeenschapsinstellingen dan de Raad was gebracht, aangezien het ging om een verzuim dat voor hem niet bezwarend was (arrest Schloh/Raad, reeds aangehaald, punten 13 en 14). Het Gerecht van eerste aanleg heeft in zijn reeds aangehaalde arrest Campoli/Commissie (punt 133) eveneens geoordeeld dat, aangezien de verzoeker niet had aangetoond dat hij financieel voordeel kon hebben bij een arrest van dat Gerecht waarbij de invoering onwettig werd verklaard van een minimumaanpassingscoëfficiënt voor pensioenen van 100 % voor lidstaten waar de kosten van levensonderhoud het laagst waren, die grief, die was aangevoerd in het kader van een exceptie van onwettigheid gericht tegen artikel 20 van bijlage XIII het Statuut, derhalve niet-ontvankelijk was.

40      Het is juist dat de middelen die verzoeker in casu heeft aangevoerd tot staving van de exceptie van onwettigheid van bijlage XII bij het Statuut, niet zijn persoonlijke situatie betreffen. Zij zijn echter ontleend aan onregelmatigheden die hem hebben kunnen schaden. Hij heeft er immers belang bij om in rechte bij wijze van incident te betogen dat die bijlage niet is vastgesteld met eerbiediging van de door de Raad vastgestelde regels voor overleg, dat de berekeningsmethode van zijn pensioenbijdrage kennelijk onjuist is en ongeschikt ter verwezenlijking van het doel van actuarieel evenwicht van de pensioenregeling dan wel het gevolg is van misbruik van bevoegdheid, en dat zijn gewettigd vertrouwen in de eerbiediging van de regels voor de financiering van die regeling naar behoren moest worden beschermd.

41      Op grond van de omstandigheid dat de door verzoeker aangevoerde grieven gebaseerd zijn op institutionele, beleids‑ en vakbondsoverwegingen en zij niet alleen zijn persoonlijke situatie betreffen, kan dus niet worden gesteld dat die grieven niet-ontvankelijk zijn.

42      Uit het voorgaande volgt dat de door de Commissie aangevoerde grond voor niet-ontvankelijkheid moet worden afgewezen.

 2. Ten gronde

 Eerste middel: schending van de overlegprocedure

 Argumenten van partijen

43      Verzoeker stelt in zijn verzoekschrift (in punt 31 en in de voetnoot onderaan bladzijde 9) dat de procedure voor de vaststelling van de hervorming van de communautaire pensioenregeling onrechtmatig is geweest, aangezien het in het besluit van 23 juni 1981 voorziene overleg niet heeft plaatsgevonden op basis van een formeel voorstel van de Commissie.

44      Het Parlement stelt in zijn verweerschrift dat verzoeker niet aantoont dat het Comité van Overleg alleen kon worden geraadpleegd op basis van een formeel voorstel van de Commissie aan de Raad. In het besluit van 23 juni 1981 wordt dit vereiste nergens genoemd.

45      Verzoeker herhaalt in repliek dat bijlage XII bij het Statuut is vastgesteld in strijd met de in het besluit van 23 juni 1981 voorziene overlegprocedure. Ofschoon het Comité van Overleg op grond van artikel 3 van het besluit van 23 juni 1981 had moeten worden geraadpleegd over elk voorstel van de Commissie aan de Raad, is het slechts geraadpleegd over het oorspronkelijke door de Commissie ingediende voorstel voor bijlage XII, en niet over haar tweede voorstel, waarin rekening was gehouden met de richtsnoeren die de Raad op 19 mei 2003 had ontwikkeld (het compromis van het Griekse voorzitterschap). Het Comité van Overleg is door de Raad rechtstreeks geraadpleegd over het compromis van dat voorzitterschap. Daar de Commissie haar gewijzigde voorstel pas in november 2003 heeft ingediend, heeft zij het Comité van Overleg niet de eindversie van bijlage XII voorgelegd, zodat deze niet de goedkeuring heeft gekregen van de organisaties die het personeel vertegenwoordigen.

46      De Raad beklemtoont in zijn memorie in interventie dat hij, als communautair bevoegde autoriteit om het Statuut te wijzigen, verordening nr. 723/2004 heeft vastgesteld op voorstel van de Commissie, zoals gewijzigd bij document COM(2003) 721 van 18 november 2003, en na raadpleging van de betrokken instellingen overeenkomstig artikel 283 EG. Bovendien bevatte het oorspronkelijke voorstel van de Commissie van 26 november 2002 reeds een nieuwe bijlage XII bij het Statuut, die voorzag in een methode om het evenwicht van de pensioenregelingen te verzekeren. Omdat spoed geboden was heeft de Commissie in dit oorspronkelijke voorstel niet de details van de berekeningsmethode opgenomen. Na onderhandeling is deze methode echter voorgelegd in het tweede voorstel van de Commissie van 18 november 2003. Bijlage XII is dus wel degelijk vastgesteld op basis van een formeel voorstel van de Commissie en na formele raadpleging van het Comité van Overleg. In overweging 38 van verordening nr. 723/2004 wordt overigens melding gemaakt van de aanvaarding van de nieuwe regels door „de organisaties die het personeel vertegenwoordigen; deze organisaties zijn geraadpleegd in het kader van het bij het besluit [...] van 23 juni 1981 opgerichte Raadgevend Comité”.

47      In dupliek stelt het Parlement primair dat het middel ontleend aan schending van de overlegprocedure door verzoeker formeel pas in het stadium van de repliek is aangevoerd, zodat het niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Subsidiair herinnert het Parlement eraan dat een onregelmatigheid in de procedure slechts tot gehele of gedeeltelijke nietigverklaring van een beslissing leidt, indien vaststaat dat het bestreden besluit zonder die onregelmatigheid een andere inhoud zou hebben gehad. In casu voert verzoeker geen enkel argument aan op grond waarvan kan worden aangenomen dat de inhoud van bijlage XII bij het Statuut anders zou zijn geweest, indien het overlegcomité formeel was geraadpleegd over het tweede voorstel voor de verordening van 18 november 2003. Ten slotte schrijft het besluit van 23 juni 1981 niet voor dat het overlegcomité over een wijzigingsvoorstel van een verordening moet worden geraadpleegd, omdat de vastgestelde verordening anders onwettig zou zijn.

48      Ten slotte heeft verzoeker volgens het door de Commissie ter terechtzitting naar voren gebrachte standpunt geen enkel persoonlijk belang bij de betwisting van de regelmatigheid van de overlegprocedure, zodat deze grief niet-ontvankelijk is.

 Beoordeling door het Gerecht

49      Uit de stukken van het dossier blijkt dat de Commissie in april 2002 een eerste voorstel heeft ingediend voor een verordening van de Raad tot wijziging van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen. Dit voorstel behelsde geen aanzienlijke wijziging van de pensioenregeling. Bij besluit van 19 mei 2003 heeft de Raad de richtsnoeren vastgesteld voor de hervorming van de pensioenregeling en besloten, deze hervorming aan die van het Statuut te koppelen. De overlegprocedure heeft plaatsgevonden van juni tot september 2003, op basis van het eerste voorstel van de Commissie en de richtsnoeren van de Raad. Op 18 november daaraanvolgend heeft de Commissie een tweede voorstel voor een verordening van de Raad ingediend waarin rekening werd gehouden met de richtsnoeren die de Raad op 19 mei 2003 had ontwikkeld en met de uitkomst van de overlegprocedure.

50      Verzoekers betoog betreffende de onregelmatigheid van de overlegprocedure bestaat uit twee onderdelen. Het eerste is ontleend aan het feit dat het overleg, in strijd met de bepalingen van het besluit van 23 juni 1981, niet heeft plaatsgevonden op basis van een formeel voorstel van de Commissie, maar op initiatief van de Raad en op basis van een rechtstreeks door de Raad uitgewerkte tekst. Volgens het tweede onderdeel is het tweede voorstel van de Commissie, waarin de nieuwe versie van bijlage XII bij het Statuut was opgenomen, niet aan het overlegcomité voorgelegd.

51      In de eerste plaats moet de overlegprocedure op grond van de bepalingen van punt I 3 van het besluit van 23 juni 1981 alleen worden gevolgd voor voorstellen van de Commissie aan de Raad inzake wijziging van het Statuut of van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Gemeenschappen, dan wel met betrekking tot de toepassing van de bepalingen van het Statuut of de Regeling aangaande salarissen of pensioenen. Volgens deze bepalingen moet een overlegprocedure worden georganiseerd wanneer is voldaan aan twee voorwaarden, namelijk een ter zake relevant voorstel van de Commissie aan de Raad en een verzoek van een lid van het overlegcomité. Deze bepalingen beogen echter niet te verbieden, hetgeen overigens in strijd met het doel van de procedure zou zijn, dat het overlegcomité het overleg uitbreidt tot andere elementen dan in het voorstel van de Commissie zijn opgenomen en rekening houdt met alle relevante gegevens, die door de vakbonds‑ en beroepsorganisaties, de lidstaten of de instellingen worden verstrekt, teneinde zijn taak van tripartiet overleg te vervullen. Anders dan verzoeker in het eerste onderdeel van zijn betoog stelt, verzette het besluit van 23 juni 1981 zich dus niet ertegen dat het overlegcomité, zoals in casu, de wijzigingen onderzoekt die de Raad de Commissie wil vragen, in haar eerste voorstel aan te brengen.

52      Zoals zojuist in herinnering is gebracht, wordt de overlegprocedure in de tweede plaats alleen toegepast op voorstellen van de Commissie indien een lid van het overlegcomité daarom verzoekt. Hiermee moet worden vermeden dat de overlegprocedure plaatsvindt wanneer degenen die verantwoordelijk zijn voor het volgen ervan, niet de zin ervan inzien. Op grond van deze bepaling kan het overlegcomité zich er onder meer aan onttrekken, wijzigingsvoorstellen van de Commissie te onderzoeken wanneer het overleg dat over het eerste voorstel is gevoerd, voldoende wordt geacht.

53      In casu heeft de Raad ter terechtzitting gesteld, zonder te worden weersproken, dat geen enkel lid van het overlegcomité had gevraagd om de overlegprocedure toe te passen op het tweede voorstel dat de Commissie op 18 november 2003 had ingediend en dat een wijziging inhield. Anders dan in het tweede onderdeel van verzoekers betoog wordt verondersteld, bestond er dus geen enkele wettelijke verplichting om voor dit voorstel de overlegprocedure te volgen.

54      Ten slotte is het bovendien vaste rechtspraak dat een onregelmatigheid van de procedure de geldigheid van een besluit enkel aantasten indien vaststaat, dat het besluit zonder die onregelmatigheid wellicht een andere inhoud zou hebben gehad (zie onder meer arrest Gerecht van eerste aanleg van 5 maart 2003, Staelen/Parlement, T‑24/01, JurAmbt. blz. I‑A-79 en II-423, punt 53).

55      Uit de stukken van het dossier blijkt echter niet dat het feit dat geen overleg is gevoerd over het tweede voorstel van de Commissie van 18 november 2003, invloed heeft kunnen hebben op de inhoud van bijlage XII bij het Statuut. Verzoeker heeft ter terechtzitting weliswaar gesteld dat het overleg geen betrekking had mogen hebben op de nieuwe versie van bijlage XII, die is geformaliseerd in het tweede voorstel van de Commissie, doch hij geeft niet precies aan welke elementen daardoor aan het overleg onttrokken waren geweest. Uit punt 18 van de uitkomsten van het overlegcomité, die de Raad in antwoord op schriftelijke vragen van het Gerecht van 26 oktober 2006 bij fax van 8 december 2006 aan het Gerecht heeft overgelegd, blijkt juist dat het overlegcomité de uiteindelijk in bijlage XII bij het Statuut opgenomen actuariële methode heeft goedgekeurd, namelijk de methode volgende uit een onderzoek van Eurostat van september 2003 welke op drie punten was aangepast. Zoals de Raad ter terechtzitting in herinnering heeft gebracht, is de meerderheid van de vakbondsorganisaties akkoord gegaan met de hervorming.

56      Dit betekent dat niet is aangetoond dat bijlage XII bij het Statuut wellicht een andere inhoud had gehad, indien op het tweede voorstel van de Commissie de overlegprocedure was toegepast. Verondersteld dat er met betrekking tot bijlage XII bij het Statuut op dat punt van een procedurefout moet worden gesproken, kan die onregelmatigheid dus in geen geval de geldigheid van die bijlage aantasten.

57      Uit een en ander volgt dat het middel ontleend aan schending van de overlegprocedure moet worden afgewezen, zonder dat uitspraak behoeft te worden gedaan over de ontvankelijkheid ervan.

 Tweede en derde middel: kennelijke beoordelingsfout en schending van het evenredigheidsbeginsel

58      In casu moeten deze twee grieven, aangezien zij nauw verband houden met elkaar, gezamenlijk worden onderzocht.

 Argumenten van partijen

59      Wat in de eerste plaats het middel ontleend aan een kennelijke beoordelingsfout betreft, stelt verzoeker dat die fout van invloed is op de in artikel 10, lid 2, van bijlage XII bij het Statuut gemaakte keuze om het reële gemiddelde rentepercentage te berekenen over een periode van 12 jaar voorafgaande aan het lopende jaar. In de in 2003 uitgevoerde actuariële raming zijn Eurostat en de groep van nationale deskundigen het immers eens geworden over een periode van 20 jaar voorafgaande aan het lopende jaar. De referentieperiode van 12 jaar is vastgesteld omdat de berekening tot een hoger bijdragepercentage van ambtenaren leidt. Verzoeker merkt op dat het proces-verbaal van de op 7 juni 2004 gehouden vergadering van de groep van deskundigen, die Eurostat krachtens artikel 13, lid 4, van bijlage XII bij het Statuut moet bijstaan bij de technische uitvoering van die bijlage (hierna: „werkgroep ‚artikel 83’”), vermeldt dat de referentieperiode van 20 jaar, die nochtans werd bepleit in het actuariële onderzoek dat de vennootschap KPMG in 1998 had uitgevoerd en in het rapport van Eurostat van 2003 was overgenomen, overeenkomstig de internationale standaarden voor jaarrekeningen IAS nr. 19, na politieke onderhandeling is vervangen door een referentieperiode van 12 jaar. Deze parameter is dus niet gekozen om het actuariële evenwicht van de regeling te verzekeren. Het Parlement of de Raad moet de redenen van deze keuze uitleggen.

60      Volgens het Parlement is het middel ontleend aan het feit dat de kennelijke beoordelingsfout tot een onjuiste rechtsopvatting heeft geleid niet in de klacht aangevoerd, zodat het niet-ontvankelijk is. Ten gronde stelt het dat, gelet op de beoordelingsmarge waarover de Raad als wetgever op het gebied van statutaire bepalingen beschikt, een kennelijke beoordelingsfout alleen door de rechter kan worden veroordeeld en dat de keuze van een referentieperiode van 12 jaar geen fout vormt. Een onafhankelijk deskundige, de vennootschap Ernst & Young Actuarissen-Adviseurs, heeft overigens de relevantie en de betrouwbaarheid van de gebruikte actuariële procedures en hypotheses bevestigd.

61      De Raad beklemtoont in zijn memorie in interventie dat, hoewel het juist is dat de verkorting van de referentieperiode van twintig naar twaalf jaar heeft geleid tot een verlaging van de disconteringsvoet die bij de actuariële raming op 31 december 2003 is gebruikt (3,9 % in plaats van 4,7 %) en dat deze verlaging ten dele de verhoging van het bijdragepercentage verklaart (10,43 %, vóór de toepassing van de regel van het maximumpercentage van 9,75 % in artikel 2, lid 2, van bijlage XII bij het Statuut), die vaststelling niet de conclusie rechtvaardigt dat de vastgestelde maatregel niet geschikt is om het actuariële evenwicht van de pensioenregeling te garanderen.

62      De Raad geeft toe dat de vermindering van het aantal jaren dat in aanmerking moet worden genomen bij de berekening van het reële rentepercentage tot gevolg heeft dat dit percentage, en daarmee ook het bijdragepercentage, beweeglijker wordt, maar stelt dat die keuze geen invloed heeft op het evenwicht van de pensioenregeling op lange termijn, aangezien de rentepercentages elk jaar opnieuw worden berekend, waardoor het bijdragepercentage jaarlijks kan worden aangepast teneinde het actuariële evenwicht te verzekeren. Er kan niet worden gesteld dat het reële gemiddelde rentepercentage dat over twaalf jaren is berekend in de toekomst systematisch lager zal zijn dan het reële gemiddelde rentepercentage dat over twintig jaar wordt berekend. De Raad wijst er voorts op dat in artikel 4, lid 6, van bijlage XII bij het Statuut eveneens een periode van twaalf jaar is genomen om het algemene percentage te bepalen van de aanpassing van de salarissen waarmee rekening moet worden gehouden in de actuariële berekeningen.

63      De redenering betreffende het actuariële evenwicht berust op een langetermijnvisie. Er kan niet worden geconcludeerd dat de bepalingen van bijlage XII bij het Statuut niet geschikt zijn, alleen omdat de actuariële berekeningen voor een bepaald jaar een verhoging van het percentage van de pensioenbijdrage opleveren.

64      Wat in de tweede plaats de schending van het evenredigheidsbeginsel betreft, deze volgt volgens verzoeker uit het feit dat de verhoging van het bedrag dat de ambtenaren aan de pensioenregeling bijdragen noch noodzakelijk noch geschikt is om het actuariële evenwicht te verzekeren. Gelet op de gegevens waarover de wetgever beschikte, met name het Eurostat-rapport van september 2003, is de verhoging van het bijdragepercentage kennelijk onevenredig. Uit genoemd rapport blijkt dat een verhoging van het bijdragepercentage tot 8,7 % voldoende was om het actuariële evenwicht te garanderen. De keuze om voor de berekening van het reële gemiddelde rentepercentage een periode van twaalf jaar te nemen, en niet een van twintig jaar, heeft tot een duidelijk hoger bijdragepercentage geleid. Volgens het rapport van actuaris EIS Belgium, dat verzoeker heeft laten opstellen, is die duur van twaalf jaar evenwel minder adequaat.

65      Het Parlement is van mening dat het middel ontleend aan de schending van het evenredigheidsbeginsel niet-ontvankelijk moet worden verklaard, aangezien het niet uitdrukkelijk is aangevoerd in de voorafgaande klacht en die klacht geen enkel gegeven bevatte waaruit het Parlement had kunnen afleiden dat verzoeker zich op dat middel wilde beroepen.

66      Subsidiair herinnert het Gerecht aan de rechtspraak dat de wetgever op economisch gebied over een ruime beoordelingsvrijheid beschikt. Wat de beoordeling van het actuariële evenwicht van de pensioenregeling betreft, geldt deze rechtspraak ook op het gebied van het Statuut. Aan de wettigheid van een op dit gebied vastgestelde maatregel kan dus slechts worden afgedaan, wanneer de maatregel kennelijk ongeschikt is ter bereiking van het door de bevoegde instellingen nagestreefde doel. De methode van bijlage XII bij het Statuut en de parameters ervan, in het bijzonder de vaststelling van de referentieperiode om het reële gemiddelde rentepercentage te bepalen op twaalf jaar, is ten opzichte van het te verwezenlijken doel, namelijk het verzekeren van het actuariële evenwicht, niet kennelijk ongeschikt.

 Beoordeling door het Gerecht

–       Omvang van de controle die de rechter over de bepalingen van bijlage XII bij het Statuut uitoefent

67      De gemeenschapsrechter oefent in beginsel een volledige controle uit over de inhoudelijke wettigheid van de handeling, dat wil zeggen een controle die zowel de juridische en de feitelijke gronden van de handeling betreft alsook de inhoud ervan. Daarbij controleert de rechter met name de geldigheid van de feitelijke beoordelingen van degene die de handeling heeft vastgesteld.

68      Op gebieden die een complexe beoordeling veronderstellen, met name economische situaties (zie arrest Hof van 19 november 1998, Verenigd Koninkrijk/Raad, C‑150/94, Jurispr. blz. I‑7235, punt 54) of statistische methoden (zie voor de aanpassing van de aanpassingscoëfficiënten van de bezoldigingen, arresten Gerecht van eerste aanleg van 8 november 2000, Bareyt e.a./Commissie, T‑158/98, JurAmbt. blz. I‑A-235 en II‑1085, punt 57, en 25 september 2002, Ajour e.a./Commissie, T‑201/00 en T‑384/00, JurAmbt. blz. I‑A-167 en II-885, punt 48) alsmede bij de uitoefening van door de Verdragen toegekende politieke verantwoordelijkheden (zie arrest Hof van 7 september 2006, Spanje/Raad, C‑310/04, Jurispr. blz. I‑7285, punt 96, en arrest Gerecht van eerste aanleg van 1 december 1999, Boehringer/Raad en Commissie, T‑125/96 en T‑152/96, Jurispr. blz. II‑3427, punt 74), geeft de gemeenschapsrechter de instellingen echter een ruime beoordelingvrijheid.

69      Bij zijn controle op de uitoefening van een dergelijke bevoegdheid mag de rechter dus alleen nagaan, of de aan zijn toezicht onderworpen handeling niet kennelijk onjuist is of op misbruik van bevoegdheid berust dan wel of de instelling niet kennelijk de grenzen van haar beoordelingsvrijheid heeft overschreden (zie arresten Hof van 25 januari 1979, Racke, 98/78, Jurispr. blz. 69, punt 5; 17 januari 1985, Piraiki-Patraiki e.a./Commissie, 11/82, Jurispr. blz. 207, punt 40, en 25 oktober 2001, Italië/Raad, C‑120/99, Jurispr. blz. I‑7997, punten 44 en 45).

70      In casu veronderstelt het actuariële evenwicht van de communautaire pensioenregeling, waarvan bijlage XII bij het Statuut de modaliteiten definieert, dat economische ontwikkelingen en financiële variabelen op lange termijn in aanmerking worden genomen en verlangt deze ingewikkelde statistische berekeningen. Om die reden beschikt de gemeenschapswetgever over een ruime beoordelingsvrijheid om de modaliteiten vast te stellen voor het actuariële evenwicht van die pensioenregeling. Het Gerecht van eerste aanleg heeft bovendien geoordeeld dat de Raad voor de aanpassing van de nieuwe communautaire pensioenregeling over een ruime beoordelingsvrijheid beschikt, die overeenkomt met de hem door het Verdrag toegekende politieke verantwoordelijkheden (arrest Campoli/Commissie, reeds aangehaald, punten 143 en 144).

71      Uit het voorgaande volgt dat het Gerecht de bepalingen van bijlage XII bij het Statuut, die verzoeker door middel van een exceptie ter discussie stelt, en met name die van artikel 10, lid 2, slechts toetst op een kennelijke beoordelingsfout.

72      Volgens het evenredigheidsbeginsel is een gemeenschapsregeling slechts rechtmatig wanneer de aangewende middelen geschikt zijn voor de verwezenlijking van de legitieme doelstelling die met de betrokken regeling wordt nagestreefd, en niet verder gaan dan ter bereiking daarvan noodzakelijk is, met dien verstande dat wanneer een keuze uit verschillende geschikte maatregelen mogelijk is, in beginsel de minst belastende moet worden gekozen (arrest Gerecht van eerste aanleg van 5 juni 1996, NMB France e.a./Commissie, T‑162/94, Jurispr. blz. II‑427, punt 69, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

73      Het is evenwel vaste rechtspraak dat in materies met betrekking waartoe de gemeenschapswetgever, zoals in casu, een ruime beoordelingsvrijheid bezit in verband met de politieke taken die het Verdrag hem opdraagt, de evenredigheidstoets zich beperkt tot het onderzoek of de betrokken maatregel kennelijk ongeschikt is voor het doel dat de bevoegde instelling dient na te streven (zie in die zin arrest Italië/Raad, reeds aangehaald, punten 44 en 45; arresten NMB France e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 70, en Campoli/Commissie, reeds aangehaald, punt 143).

74      Gelet op de beperkte controle die de rechter over de betrokken bepalingen uitoefent, heeft de Commissie ter terechtzitting haar bezorgdheid uitgesproken over de precisie en het technische karakter van de schriftelijke vragen alsmede over de omvang van de verzoeken om stukken die het Gerecht aan partijen en aan interveniënten heeft gedaan, waarbij zij beklemtoonde dat verzoeker niet het door hem te leveren bewijs heeft aangedragen dat de gemeenschapswetgever in casu een hoger recht heeft geschonden. Haars inziens kunnen de maatregelen tot organisatie van de procesgang waartoe het Gerecht heeft besloten zelfs inbreuk maken op het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging, omdat het Gerecht zelf wel eens de oplossing van het geding kan uitwerken, zonder rekening te houden met de argumenten van partijen.

75      Dit betoog kan in casu niet worden aanvaard. Ook al is de draagwijdte van de in casu uitgeoefende rechterlijke toetsing beperkt, deze vereist evenwel dat de Raad, die de betrokken handeling heeft vastgesteld, voor het Hof kan aantonen dat hij bij de vaststelling van de handeling zijn beoordelingsbevoegdheid daadwerkelijk heeft uitgeoefend, hetgeen veronderstelt dat rekening wordt gehouden met alle relevante feiten en omstandigheden van de situatie welke die handeling heeft willen regelen (arrest van 7 september 2006, Spanje/Raad, reeds aangehaald, punt 122).

76      Hieruit volgt dat de Raad ten minste de basisgegevens moet kunnen overleggen en duidelijk en ondubbelzinnig uiteenzetten, waarmee rekening moest worden gehouden als grondslag voor de betwiste maatregelen en waarvan de uitoefening van zijn beoordelingsbevoegdheid afhing (arrest van 7 september 2006, Spanje/Raad, reeds aangehaald, punt 123).

77      Verzoeker heeft tot staving van de middelen ontleend aan een kennelijke beoordelingsfout en schending van het evenredigheidsbeginsel echter voldoende nauwkeurige, objectieve en onderling overeenstemmende aanwijzingen gegeven die rechtvaardigen dat het Gerecht zich rechtstreeks mengt in het zoeken naar bewijzen (zie in die zin arrest Hof van 6 maart 2001, Connolly/Commissie, C‑274/99 P, Jurispr. blz. I‑1611, punt 113), teneinde na te gaan of de Raad zijn ruime beoordelingsvrijheid niet kennelijk onjuist of oneigenlijk heeft gebruikt.

78      Verzoeker heeft zijn betoog onderbouwd met talrijke stukken, dat wil zeggen een totaal van 47 stukken die als bijlage bij zijn verschillende memories zijn opgenomen, en heeft door een actuaris, EIS Belgium, eveneens een vergelijkend onderzoek laten verrichten van de actuariële methodes die in de Eurostat-rapporten van september 2003 en september 2004 zijn gebruikt. Hij heeft dus het maximumaantal gegevens overgelegd waarover hij beschikte en zelfs een stuk dat hij niet mocht overleggen, en dat het Gerecht bij beschikking van 20 juni 2006 uit het dossier heeft verwijderd.

79      De instellingen hebben uit eigen beweging slechts een paar of geen documenten overgelegd: het Parlement heeft geen bijlage overgelegd en de Raad heeft bij zijn memorie in interventie twee stukken opgenomen.

80      Twee van de drie actuariële onderzoeken op basis waarvan de hervorming van de pensioenregeling is uitgewerkt, namelijk het onderzoek van de vennootschap KPMG uit december 1998 en een onderzoek van de actuaris Watson Wyatt Brans & Co uit december 2002, waren evenwel niet in het dossier opgenomen, terwijl zij door partijen herhaaldelijk werden genoemd en door de Raad in zijn memorie in interventie als bewijs werden aangehaald. Bovendien hebben partijen gediscussieerd over de verplichtingen die voor de Raad voortvloeien uit het besluit van 23 juni 1981 en uit de internationale standaarden voor jaarrekeningen IAS nr. 19, zonder dat die teksten zijn overgelegd. Ook heeft het Gerecht verzocht om die stukken aan het dossier toe te voegen.

81      Aangezien het Parlement noch de Raad in zijn memorie heeft uiteengezet waarom de wetgever de referentieperiode van twaalf jaar had gekozen, doch zich enkel beroept op de ruime beoordelingsvrijheid van de Raad, heeft het Gerecht gemeend die redenen te moeten zoeken in de voorbereidende werkzaamheden van bijlage XII bij het Statuut en dus om overlegging daarvan verzocht, zodat het met kennis van zaken de gegrondheid kan onderzoeken van de grieven ontleend aan het kennelijk onjuiste of ongeschikte karakter van de keuze voor die referentieperiode.

82      Bovendien kan de omstandigheid dat het Gerecht, dat van mening was dat het op bepaalde punten ontoereikend was geïnformeerd, in het belang van een behoorlijke rechtsbedeling heeft beslist om het Parlement en de Raad een aantal schriftelijke vragen te stellen, niet onverenigbaar worden geacht met de rechten van de verdediging.

83      Ten slotte heeft het Gerecht het om dezelfde redenen noodzakelijk geacht om, gelet op de rol van de Commissie, met name van Eurostat, bij de uitwerking van bijlage XII bij het Statuut, die instelling eveneens vragen te stellen.

–       Referentieperiode van twaalf jaar

84      Volgens de bepalingen van artikel 83 bis, lid 1, van het Statuut in samenhang met die van artikel 4, lid 1, van bijlage XII bij het Statuut heeft de in die bijlage uiteengezette berekeningsmethode tot doel, het actuariële evenwicht van de communautaire pensioenregeling te verzekeren. Op grond van de artikelen 1, lid 1, en 5 van bijlage XII bij het Statuut moet het bijdragepercentage van de ambtenaren voldoende zijn om een derde van de kosten van de pensioenregeling te dekken, berekend op een actuariële basis.

85      In tegenstelling tot de zogenoemde „omslagregelingen”, waarvan het budgettair gedefinieerde evenwicht is bereikt wanneer de totale middelen bestaande in de bijdragen die de werkgever en de werknemers gedurende het jaar betalen de totale uitkeringen dekken die gedurende datzelfde jaar aan de gepensioneerden worden betaald, is de communautaire pensioenregeling in evenwicht, in de actuariële betekenis van bijlage XII bij het Statuut, wanneer met de bijdragen die de in dienst zijnde ambtenaren elk jaar moeten betalen het toekomstige bedrag kan worden gefinancierd van de rechten die die ambtenaren in hetzelfde jaar hebben verworven. In tegenstelling tot de budgettaire benadering, is de actuariële benadering dus gericht op de financiering van de pensioenregeling op lange termijn. Artikel 83, lid 2, bepaalt dat de ambtenaren een derde bijdragen aan de financiering van de pensioenregeling, zodat de overige twee derden voor rekening van de instellingen komen.

86      Bijlage XII bij het Statuut gebruikt de zogenoemde „projected unit credit-methode” die word voorgestaan door de internationale standaard voor jaarrekeningen IAS nr. 19. Volgens deze methode wordt de verhouding berekend tussen de som van de actuariële waarden van de pensioenrechten die door alle actieve ambtenaren in een jaar zijn verkregen, die door de actuarissen „pensioenkosten” worden genoemd, en het jaarlijkse totaal van hun basissalaris. Het bijdragepercentage van de ambtenaren is gelijk aan één derde van die verhouding, gelet op de verdelingssleutel voor de financiering voortvloeiende uit artikel 83, lid 2, van het Statuut. Voor de berekening van de pensioenkosten zijn actuariële hypotheses nodig, dat wil zeggen ramingen van de toekomstige waarde van verschillende parameters (rentepercentage, sterftecijfer, loonprogressie, etc.). Teneinde rekening te houden met de daadwerkelijk vastgestelde waarden, vereist de eerbiediging van het actuariële evenwicht een periodieke aanpassing van die hypotheses, die volgens artikel 1, lid 2, van bijlage XII jaarlijks moet worden verricht.

87      Zoals alle partijen en interveniënten hebben beklemtoond, is het percentage van de pensioenbijdrage met name zeer gevoelig voor veranderingen van de reële rentepercentages die voor de actuariële berekeningen worden genomen. Worden lage reële rentepercentages genomen, dan heeft dit een aanzienlijke verhoging van het bijdragepercentage tot gevolg. Worden voor de actuariële berekening hoge reële rentepercentages genomen, dan betekent dit dat het bijdragepercentage aanmerkelijk wordt verlaagd. Gelet op deze gevoeligheid van het bijdragepercentage voor veranderingen van het reële rentepercentage en teneinde frequente wijzigingen en zelfs plotselinge veranderingen van het bijdragepercentage te vermijden, pleiten de actuarissen voor het gebruik van een reëel gemiddeld rentepercentage berekend over een lange periode.

88      Zo definieert artikel 10, lid 2, van bijlage XII bij het Statuut het voor de actuariële berekening in aanmerking te nemen rentepercentage als het gemiddelde van de reële gemiddelde rentepercentages van de 12 jaren voorafgaande aan het lopende jaar.

89      Verzoeker betwist de keuze voor deze periode. Hij stelt terecht dat alle actuariële onderzoeken waarover de Raad beschikte om de methode van bijlage XII bij het Statuut vast te stellen, voor de berekening van het reële gemiddelde rentepercentage een langere periode van twintig jaar hadden genomen. Dit is inderdaad het geval bij het onderzoek van de vennootschap KPMG uit december 1998 en het onderzoek van actuaris Watson Wyatt Brans & Co uit december 2002 en zelfs bij het Eurostat-rapport van september 2003. Bijlage XII bij het Statuut wijkt op dit punt dus af van de gebruikelijke praktijk van actuarissen.

90      Bovendien is uit de door het Gerecht gelaste maatregelen tot organisatie van de procesgang gebleken dat de Raad bij de vaststelling van bijlage XII bij het Statuut niet de beschikking had over enig actuarieel onderzoek van de communautaire pensioenregeling dat uitging van een periode van twaalf jaar. Uit het proces-verbaal van de vergadering van de werkgroep „artikel 83” van 7 juni 2004, dat als bijlage bij de repliek is opgenomen, blijkt echter dat de periode „na politieke onderhandelingen” is teruggebracht van twintig naar twaalf jaar.

91      Na in zijn memorie in interventie enkel te hebben gesteld dat de keuze van de periode van twaalf jaar onder zijn ruime beoordelingsvrijheid viel, heeft de Raad in antwoord op een schriftelijke vraag van het Gerecht de redenen uiteengezet waarom hij was afgeweken van de actuariële praktijk die werd gevolgd in de drie onderzoeken waarover hij beschikte: de keuze voor de periode van twaalf jaar zou het resultaat zijn van een door de organisaties die het personeel vertegenwoordigen goedgekeurd compromis tussen een door de Commissie voorgestelde duur van twintig jaar en een door sommige lidstaten gewenste duur van vijf jaar.

92      Op grond van de stukken van het dossier en, met name, de „non-paper” van het bureau van de voorzitter van het Comité van permanente vertegenwoordigers (Coreper) van 23 september 2003 dat de Raad in antwoord om een verzoek om stukken van het Gerecht heeft overgelegd, kan deze uiteenzetting worden aangevuld. Aangezien de jaarlijkse rentetarieven in de jaren voorafgaande aan 2004 bijzonder laag zijn geweest, zou het reële gemiddelde rentepercentage laag zijn geweest indien het was berekend over een korte periode die aan dat jaar voorafging. Aangezien dit percentage ertoe strekt om de toekomstige waarde te berekenen van de bijdragen die de ambtenaren gedurende het lopende jaar hebben betaald, moeten die bijdragen, teneinde het actuariële evenwicht van de regeling te garanderen, hoger zijn naarmate het percentage lager is. Zo blijkt uit de „non-paper” van 23 september 2003 dat, wanneer alle overige omstandigheden gelijk blijven, de keuze van een periode van vijf jaar voor de berekening van het reële gemiddelde rentepercentage op 1 januari 2004 zou hebben geleid tot een bijdragepercentage van 12,4 %, in plaats van 8,9 % indien voor een periode van twintig jaar was gekozen. Uit deze vergelijking blijkt dat voor een verkorting van de referentieperiode, die uiteindelijk tot twaalf jaar is teruggebracht, is gekozen om onmiddellijk een grotere stijging van het bijdragepercentage van de ambtenaren te bereiken.

93      Deze vaststelling is echter niet van dien aard dat de periode van twaalf jaar moet worden aangemerkt als een kennelijk onjuiste parameter of als een parameter die kennelijk ongeschikt is voor de actuariële berekening.

94      Ook al hanteren de actuarissen eerder een duur van twintig jaar, hun praktijk heeft niet de waarde van een verplichte regel. Meer bepaald beveelt de internationale standaard voor jaarrekeningen IAS nr. 19, waarop verzoeker zich beroept en die voor de gemeenschapswetgever geen verbindende strekking heeft, geen afvlakking aan van het reële gemiddelde rentepercentage over een bepaalde periode.

95      Zoals in punt 87 van dit arrest is uiteengezet, heeft de berekening van het gemiddelde rentepercentage over een bepaalde periode voorafgaande aan het lopende jaar voorts tot doel, te vermijden dat het bijdragepercentage elk jaar verandert afhankelijk van het jaarlijkse rentepercentage. Het feit dat een gemiddelde over twaalf jaar wordt gebruikt in plaats van over twintig jaar brengt echter niet het actuariële evenwicht in gevaar.

96      De Raad erkent in zijn memorie in interventie weliswaar zelf dat de vermindering van het aantal jaren dat bij de berekening van het reële gemiddelde rentepercentage in aanmerking moet worden genomen tot gevolg heeft dat dit rentepercentage, en daarmee het percentage van de pensioenbijdragen, „beweeglijker” wordt. Daar de referentieperiode nu juist tot doel heeft, de beweeglijkheid van het bijdragepercentage te beperken, lijkt de periode van twintig jaar dus adequater ten opzichte van die van twaalf jaar, hetgeen wordt onderstreept door het actuariële onderzoek van EIS Belgium dat verzoeker in het dossier heeft opgenomen.

97      De keuze van een referentieperiode van twaalf jaar heeft echter geen invloed op de geldigheid van de door de Raad gedefinieerde actuariële methode. Enerzijds is de toekomstige waarde van een reëel gemiddeld rentepercentage dat over een vroegere periode wordt berekend hoe dan ook approximatief, ongeacht de duur van die periode. Anderzijds en zoals reeds gezegd, kan de duur van de referentieperiode niet het actuariële evenwicht in gevaar brengen, mits de parameter op lange termijn niet wordt gewijzigd. Zoals de ambtenaar van Eurostat ter terechtzitting heeft uiteengezet, kan de objectiviteit van de berekeningsmethode slechts in twijfel worden getrokken en wordt het doel om het actuariële evenwicht op transparante en onbetwistbare bases te garanderen slechts ondermijnd, indien de duur van die periode, rekening houdend met de ontwikkeling van de rentevoet, in de toekomst wordt verlengd of beperkt teneinde het reële gemiddelde rentepercentage dat bij de actuariële berekening wordt gebruikt op een lager niveau te houden en het bijdragepercentage van de ambtenaren derhalve op een hoger niveau.

98      Uit het voorgaande volgt dat de in de artikelen 10, lid 2, en 4, lid 6, van bijlage XII bij het Statuut gehanteerde periode van twaalf jaar, noch kennelijk onjuist noch kennelijk ongeschikt is. De middelen ontleend aan het feit dat de actuariële methode van bijlage XII bij het Statuut op dit punt gebaseerd is op een kennelijk onjuiste beoordeling en in strijd is met het evenredigheidsbeginsel moeten derhalve worden afgewezen, zonder dat uitspraak behoeft te worden gedaan over de tegen die middelen aangevoerde grond voor niet-ontvankelijkheid.

 Vierde middel: misbruik van bevoegdheid

 Argumenten van partijen

99      Verzoeker zet uiteen dat de berekeningsmethode van bijlage XII bij het Statuut, die zou zijn opgesteld teneinde het actuariële evenwicht van de communautaire pensioenregeling te garanderen, in feite is uitgewerkt om een verhoging te rechtvaardigen van het bijdragepercentage van de ambtenaren aan de pensioenregeling. Deze verhoging heeft enerzijds tot doel, het tekort van de pensioenregeling, dat zich heeft opgehoopt aangezien de lidstaten al lange tijd niet hun bijdrage aan de regeling hebben betaald, door de ambtenaren te laten dragen en, anderzijds, om de communautaire regeling op één lijn te brengen met nationale regelingen die minder gunstig zijn.

100    Bijlage XII bij het Statuut is in strijd met artikel 83, lid 4, van het oude Statuut, dat bepaalde dat de bijdrage van de ambtenaren aan de regeling alleen kon worden verhoogd teneinde het actuariële evenwicht van de pensioenregeling te garanderen, en berust voorts op een misbruik van procedure.

101    De lidstaten hebben het tekort van de pensioenregeling willen laten betalen door de ambtenaren, die dit tekort evenwel niet hebben veroorzaakt. Dat er vóór de hervorming van het Statuut sprake was van een tekort blijkt uit het rapport van de algemeen rapporteur van de begrotingscommissie van het Parlement, Dührkop Dührkop, over het ontwerp van de algemene begroting van de Europese Unie voor het jaar 1999 (hierna: „rapport Dührkop Dührkop”), waarin dit tekort op 31 december 1997 op 14,3 miljard EUR was begroot. Het rapport heeft vastgesteld dat de lidstaten tot 1997 het werkgeversdeel van de bijdrage aan de pensioenregeling niet of niet volledig hadden betaald. Tot 1982 was geen enkele bijdrage van de werkgever aan de pensioenregeling betaald en van 1982 tot en met 1998 was die bijdrage slechts ten dele betaald. Volgens het rapport Dührkop Dührkop „was het ‘biologisch rendement’ van de regeling, daar het aantal ambtenaren van de Gemeenschap in dezelfde mate was toegenomen als de uitbreiding van de bevoegdheden van de Gemeenschap en van de Unie [...], tot voor kort voldoende om het evenwicht van de regeling te handhaven, dat wil zeggen dat het totaal van de uitkeringen die krachtens de regeling werden gedaan niet hoger was dan de som van de werknemers‑ en werkgeversbijdragen[;] bovendien was de werknemersbijdrage, die gelijk was aan een derde van de financiering, tot 1982 op zich voldoende om alle uitkeringen uit hoofde van de pensioenregeling te dekken[;] in 1998 was het totaal van de gedane uitkeringen [hoger] dan de theoretische som [...] van de pensioenbijdragen van de werknemers [...] van het hypothetische of nominale werkgeversdeel en [...] van de afkoopsom voor pensioenrechten die in nationale regelingen zijn verworven”.

102    De in bijlage XII bij het Statuut gedefinieerde methode is het resultaat van „politiek gemarchandeer”, daar verschillende lidstaten hebben gevraagd om de meerkosten van de pensioenregeling door de ambtenaren te laten dragen. Het oorspronkelijke voorstel voor bijlage XII bij het Statuut dat de Commissie aan de Raad heeft voorgelegd had slechts enkele belangrijke beginselen genoemd, maar nadat was geconstateerd dat de in 2003 vastgestelde methode niet het hoofddoel van verhoging van het bijdragepercentage diende, is besloten om in die bijlage XII een nieuwe gedetailleerde methode op te nemen, met arbitraire parameters. Dit is de reden waarom de in het Statuut voorziene verhogingen van het bijdragepercentage van de ambtenaren niet konden worden afgeleid uit de onderzoeken die Eurostat in 2003 volgens de internationale standaard voor jaarrekeningen IAS nr. 19 had verricht en niet slechts tot doel hadden, het actuariële evenwicht van de regeling te garanderen.

103    In zijn verweerschrift merkt het Parlement op dat verzoeker zich met zijn stelling dat bijlage XII bij het Statuut onwettig is, beroept op het middel ontleend aan een schending van de Verdragen of van een hogere regel dan de bepalingen die in die bijlage XII zijn opgenomen. Verzoeker heeft echter niet gepreciseerd welke hogere regel is geschonden. De bepalingen van artikel 83, lid 4, van het oude Statuut hebben immers niet meer juridische waarde dan de nieuwe bepalingen die de Raad in de vorm van bijlage XII bij het Statuut heeft vastgesteld. Bij gebreke van een bepaalde rechtsgrondslag is het middel dus niet-ontvankelijk. Voor het geval dit middel aldus mocht worden opgevat dat verzoeker zich hiermee op misbruik van procedure beroept, beklemtoont de Raad dat dit middel niet uitdrukkelijk in het stadium van de voorafgaande klacht is aangevoerd en dat het eveneens als niet-ontvankelijk moet worden afgewezen.

104    Ten gronde betoogt het Parlement dat de verhoging van het bijdragepercentage van de ambtenaren noodzakelijk was voor het behoud van het actuariële evenwicht van de communautaire pensioenregeling. Deze verhoging, waartoe door de Raad is besloten, is vastgesteld op basis van een voorstel van de Commissie dat was gebaseerd op een rapport over de actuariële raming van de pensioenregeling. Volgens dit rapport „bedroeg het bijdragepercentage dat, teneinde het evenwicht van de pensioenregeling te garanderen, nodig was om een derde van de door de [communautaire] pensioenregeling voorziene uitkeringen te financieren, 10,43 % van het basissalaris”. De verhoging van het bijdragepercentage was dus gebaseerd op een actuarieel onderzoek, verricht volgens de beginselen van bijlage XII bij het Statuut en de algemeen aanvaarde actuariële praktijk.

105    Ten slotte herinnert het Parlement eraan dat er slechts sprake is van misbruik van bevoegdheid wanneer op grond van objectieve, relevante en overeenstemmende aanwijzingen blijkt dat de handeling uitsluitend of althans overwegend is vastgesteld om andere dan de aangegeven doelen te bereiken. Verzoeker heeft evenwel niet aangetoond dat de aanzuivering van het begrotingstekort van de pensioenregeling het uitsluitende of overwegende doel van de vaststelling van bijlage XII is geweest noch dat de vaststelling van die bijlage beantwoordde aan het uitsluitende of overwegende doel om de communautaire pensioenregeling naar beneden bij te stellen teneinde deze op één lijn te brengen met de nationale regelingen. In dit verband stelt het Parlement dat de door verzoeker overgelegde stukken onvoldoende aanwijzingen vormen om met zekerheid te kunnen aantonen dat bijlage XII bij het Statuut andere dan de aangegeven doelen wilde bereiken. Maar zelfs al zou er, quod non, sprake zijn geweest van „politiek gemarchandeer”, zoals verzoeker stelt, het overwegende doel van bijlage XII bij het Statuut was de vaststelling van een procedure om het actuariële evenwicht van de pensioenregeling te kunnen garanderen.

106    In repliek stelt verzoeker dat hij zich in zijn voorafgaande klacht impliciet heeft beroepen op misbruik van procedure, hoewel zijn argumenten niet in strikt juridische bewoordingen waren geformuleerd. De rechtspraak verlangt niet dat de ter onderbouwing van de voorafgaande klacht aangevoerde grieven in dergelijke bewoordingen zijn geformuleerd.

107    Verzoeker verwijst naar het onderzoek dat hij heeft laten verrichten door de actuaris EIS Belgium, die de wijziging van de actuariële methode heeft geanalyseerd die tussen 2003 en 2004 heeft plaatsgevonden en het verschil tussen de resultaten die door de ene en door de andere methode worden verkregen. Ondanks dat verzoeker daarom heeft gevraagd, heeft het Parlement geen enkele uitleg gegeven over de redenen voor de wijziging van de methode. Verzoeker stelt voor dat het Gerecht om overlegging vraagt van de documenten die deze ommekeer kunnen verklaren.

108    Anders dan het Parlement stelt, wordt in het rapport dat Ernst & Young Actuarissen-Adviseurs in 2004 op verzoek van Eurostat heeft opgesteld niet gezegd dat de in bijlage XII bij het Statuut gebruikte methode in overeenstemming is met de actuariële praktijk. Dit rapport behelsde slechts een verificatie van het actuariële evenwicht zoals gedefinieerd in bijlage XII bij het Statuut, op basis van de door Eurostat verstrekte inlichtingen.

109    Verzoeker betwist dat de wetgever de methode voor de berekening van het actuariële evenwicht discretionair kan beslissen. Aangezien de wetgever verwijst naar een actuarieel evenwicht, had hij de beginselen moeten eerbiedigen die de deskundigen voor de berekening daarvan gebruiken.

110    In zijn memorie in interventie zet de Raad uiteen dat de in bijlage XII bij het Statuut vastgestelde berekeningsmodaliteiten uitsluitend beantwoorden aan de voor het oude en het nieuwe Statuut gemeenschappelijke doelstelling om het actuariële evenwicht van de pensioenregeling te garanderen.

111    De Raad ondersteunt de argumenten van het Parlement. Voorts is hij van mening dat, gelet op de aard van de pensioenregeling van gemeenschapsambtenaren, verzoekers argumenten over een vermeende ontoereikendheid van de bijdragen van de lidstaten onjuist zijn. Er is geen sprake van „bijdragen van de lidstaten” ten belope van een bepaald percentage van de totale pensioenen, zoals dat in een stelsel van een pensioenfonds het geval had kunnen zijn. De lidstaten zijn daarentegen verplicht om de begroting van de Gemeenschappen te financieren, zodat die begroting de betaling van pensioenen kan garanderen, ongeacht het bedrag ervan.

112    Bij de vaststelling van verordening nr. 723/2004 heeft de Raad zich op het standpunt gesteld dat in het Statuut een berekeningsmethode moest worden opgenomen die het actuariële evenwicht van de communautaire pensioenregeling garandeerde. Gelet op de verschillende economische parameters waarmee rekening moest worden gehouden, beschikte de Raad evenwel bij de definitie van die methode over een beoordelingsmarge. Verzoeker heeft niet uiteengezet hoe de in bijlage XII bij het Statuut voorziene methode de grenzen van die beoordelingsmarge heeft overschreden noch welke bepaling van die bijlage XII is vastgesteld om de bijdragen van de ambtenaren aan de pensioenregeling voor andere doelstellingen te gebruiken dan het garanderen van het actuariële evenwicht.

113    Verzoeker kan onder verwijzing naar het Eurostat-rapport van september 2003, met name de statistische analyse in punt 8.2.3.1, niet stellen dat het bijdragepercentage van ambtenaren dat moet worden toegepast om het actuariële evenwicht te garanderen, lager had moeten zijn dan het percentage dat uiteindelijk bij het Statuut is vastgesteld, namelijk 9,25 %. Bepaalde maatregelen van het Statuut, zoals de vermindering van het jaarlijkse percentage van verkrijging van pensioenrechten (1,9 % in plaats van 2 %), leiden slechts op lange termijn tot een vermindering van het bijdragepercentage. Bovendien heeft een groot deel van de in het Statuut opgenomen wijzigingen weinig onmiddellijke werking, aangezien zij niet of niet volledig gelden voor ambtenaren die vóór de inwerkingtreding van het Statuut zijn aangeworven. De wijziging van de regels voor de berekening van het reële rentepercentage dat in de actuariële berekeningen moet worden gebruikt (gemiddelde over twaalf in plaats van twintig jaar) heeft daarentegen wel een rechtstreeks effect gehad op het berekende bijdragepercentage.

114    In zijn opmerkingen over de memorie in interventie van de Raad stelt verzoeker dat de gehele methode van bijlage XII bij het Statuut aldus is ontwikkeld dat een verhoging van het bijdragepercentage wordt gerechtvaardigd. Het bijdragepercentage is vastgesteld op 9,25 %, terwijl het onderzoek van Eurostat van september 2003 duidelijk aangaf dat een bijdragepercentage van 8,91 % voldoende was om het actuariële evenwicht te garanderen en zelfs stelde dat dit percentage door de inwerkingtreding van het nieuwe Statuut tot ongeveer 8,7 % kon worden teruggebracht.

115    De beoordelingsmarge van de gemeenschapswetgever rechtvaardigt geen willekeur. De Raad heeft geen enkele uitleg gegeven over de keuze van de wetgever om de referentieperiode voor de berekening van het reële gemiddelde rentepercentage, gedefinieerd door het gemiddelde van de reële rentepercentages gedurende de referentieperiode, terug te brengen van twintig tot twaalf jaar.

116    In dupliek betoogt het Parlement dat de gemeenschapsrechter bij de toetsing van de wettigheid van een communautaire wettelijke bepaling die ingewikkelde beoordelingen veronderstelt, een controle uitoefent die beperkt is tot kennelijke of ernstige fouten. In het door verzoeker overgelegde onderzoek van EIS Belgium wordt niet gesteld dat bijlage XII bij het Statuut een ernstige of kennelijke fout bevat. Met betrekking tot de periode van twaalf jaar die in die bijlage wordt gehanteerd voor de berekening van het reële gemiddelde rentepercentage geeft de verrichter van het onderzoek slechts aan dat een periode van twintig jaar geschikter zou zijn geweest. Geen enkele boekhoudkundige regel verbiedt immers dat voor die berekening een referentieperiode van twaalf jaar wordt genomen.

117    De reden waarom de in het Eurostat-rapport van september 2003 gebruikte methode uiteindelijk niet is overgenomen is simpel: de wetgever heeft gebruik gemaakt van de beoordelingsmarge waarover hij beschikt om de methode van berekening van het actuariële evenwicht te kiezen.

 Beoordeling door het Gerecht

118    Om te beginnen moet het argument ontleend aan de tegenstrijdigheid van bijlage XII bij het Statuut met artikel 83, lid 4, van het oude Statuut worden afgewezen. Aangezien die bepalingen bij de inwerkingtreding van het Statuut zijn ingetrokken, kan verzoeker zich in geen geval daarop beroepen (zie in die zin beschikking Gerecht van eerste aanleg van 17 september 1997, Antillean Rice Mills/Commissie, T‑26/97, Jurispr. blz. II‑1347, punten 14‑16).

119    Zoals het Hof herhaaldelijk heeft geoordeeld, is van misbruik van bevoegdheid slechts sprake wanneer op grond van objectieve, relevante en overeenstemmende aanwijzingen blijkt dat de handeling uitsluitend of althans overwegend is vastgesteld om andere dan de aangegeven doelen te bereiken, of om zich te onttrekken aan de toepassing van een procedure waarin het Verdrag speciaal heeft voorzien (zie arrest van 21 juni 1958, Groupement des hauts fourneaux et aciéries belges/Hoge Autoriteit, 8/57, Jurispr. blz. 241, 274; zie eveneens, voor handelingen van de gemeenschapswetgever, arresten van 10 maart 2005, Spanje/Raad, C‑342/03, Jurispr. blz. I‑1975, punt 64, en 7 september 2006, Spanje/Raad, reeds aangehaald, punt 69).

120    Zoals in punt 84 van dit arrest is uiteengezet en eveneens blijkt uit overweging 28 van verordening nr. 723/2004, heeft bijlage XII bij het Statuut tot doel, het behoud van het actuariële evenwicht van de communautaire pensioenregeling te verzekeren, met eerbiediging van de verdeelsleutel die voor de financiering van die regeling is voorzien, door een bijdragepercentage van ambtenaren te berekenen dat voldoende is om een derde van de pensioenkosten te financieren.

121    Verzoeker stelt dat de door de Raad vastgestelde maatregelen, met name de keuze om het reële gemiddelde rentepercentage over twaalf in plaats van twintig jaar te berekenen, geen verband hielden met het doel dat die instelling beweerde na te streven, daar directe budgettaire problemen zwaarder hebben gewogen dan de zorg om het actuariële evenwicht op de meest objectieve bases te berekenen.

122    Hoe zeer en hoe krachtig de Raad dit ter terechtzitting ook heeft ontkend, uit de stukken van het dossier blijkt dat budgettaire overwegingen wel degelijk een rol hebben gespeeld bij de keuze voor de periode van twaalf jaar, zoals in punt 92 van dit arrest reeds is uiteengezet.

123    In de eerste plaats wijkt die keuze af van een gebruikelijke praktijk op het gebied van de actuariële berekening, namelijk dat het gemiddelde van de rentepercentages over een langere periode van twintig jaar wordt berekend teneinde een betere afvlakking van de variabele te krijgen. In de tweede plaats blijkt uit het onderzoek dat Eurostat in september 2003 heeft verricht dat, gelet op de beoogde statutaire wijzigingen, een verhoging van het bijdragepercentage tot 8,9 % of zelfs tot 8,7 % op 1 januari 2004 voldoende was om het actuariële evenwicht van de pensioenregeling te verzekeren, indien werd uitgegaan van een reëel gemiddeld rentepercentage berekend over een periode van twintig jaar voorafgaande aan het lopende jaar. In de derde plaats blijkt uit het onderzoek van actuaris EIS Belgium dat de keuze van de referentieperiode hoofdzakelijk verklaart waarom Eurostat in zijn rapport van september 2004 een bijdragepercentage van 10,43 % heeft kunnen berekenen. Ten slotte blijkt uit de voorbereidende werkzaamheden van de pensioenhervorming, met name de nota van de Raad van 7 maart 2003 die als bijlage bij het verzoekschrift is opgenomen, de door verschillende lidstaten uitgesproken wens om de bijdrage van de ambtenaren te verhogen, teneinde de budgettaire kosten van de pensioenregeling te verminderen.

124    Budgettaire overwegingen blijken echter geen overwegende invloed op de methode van bijlage XII bij het Statuut te hebben gehad. De opneming in het Statuut van een actuariële methode verhindert op zich immers dat de bijdragen van de ambtenaren worden gewijzigd naargelang de budgettaire situatie, aangezien de bijdragen van het lopende jaar voortaan worden berekend aan de hand van de toekomstige financieringsbehoeften van de pensioenregeling, welke volgens die actuariële methode objectief worden gedefinieerd.

125    Zoals in de punten 95 tot en met 97 van dit arrest is uiteengezet, heeft de berekening van het reële gemiddelde rentepercentage over een kortere of langere periode op zich geen invloed op het actuariële evenwicht, aangezien die periode enkel tot doel heeft, op termijn een afvlakking van het rentepercentage en, dientengevolge, van het bijdragepercentage te verzekeren. Bovendien stelt de keuze van een duur van twaalf jaar zelfs niet de afvlakkende functie van de referentieperiode ter discussie, zoals de keuze van een echt korte duur van bijvoorbeeld vijf jaar had kunnen doen, die sommige delegaties binnen de Raad hadden voorgesteld teneinde in 2004 een hoger bijdragepercentage te krijgen. Geconfronteerd met de keuze van de stabiliteit van het bijdragepercentage gegarandeerd door een voldoende lange referentieperiode en een onmiddellijke en aanzienlijker verhoging van het bijdragepercentage, heeft de Raad dus de voorkeur gegeven aan de eerste doelstelling. Er kan daarom niet worden gesteld dat de duur van twaalf jaar uitsluitend of zelfs overwegend om budgettaire redenen is vastgesteld.

126    Ten slotte blijkt uit het Statuut niet dat het bij de uitoefening van de ruime beoordelingsvrijheid van de wetgever om het actuariële evenwicht van de communautaire pensioenregeling te garanderen, onrechtmatig is dat de Raad rekening houdt met budgettaire overwegingen. Dit is zelfs noodzakelijk, aangezien de betaling van pensioenen bij gebreke van een communautair pensioenfonds volgens artikel 83, lid 1, van het Statuut ten laste van de begroting van de Gemeenschappen komt, evenals de bijdrage van de ambtenaren ten bate van die begroting komt. Voorts bepaalt artikel 14, lid 2, van bijlage XII bij het Statuut dat deze bijlage door de Raad kan worden herzien, niet alleen om rekening te houden met het actuariële evenwicht, maar eveneens „in het licht van de budgettaire gevolgen”.

127    Uit een en ander volgt dat het middel ontleend aan het feit dat de Raad met de vaststelling van bijlage XII bij het Statuut hoofdzakelijk een budgettair doel heeft nagestreefd zodat bij die vaststelling misbruik van bevoegdheid is gemaakt, moet worden afgewezen, zonder dat uitspraak behoeft te worden gedaan over de ontvankelijkheid van dit middel.

 Vijfde middel: schending van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen

 Argumenten van partijen

128    Verzoeker stelt in zijn verzoekschrift dat de methode van bijlage XII bij het Statuut is gedefinieerd in strijd met het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen.

129    Terwijl het Parlement zijn ambtenaren en personeelsleden herhaaldelijk heeft verzekerd dat hun bijdrage alleen zou worden verhoogd voor zover dit strikt noodzakelijk was voor het behoud van het actuariële evenwicht, is die bijdrage veel meer verhoogd, op kunstmatige wijze en in strijd met het beginsel van het actuariële evenwicht. Het Parlement heeft dus niet de toezeggingen geëerbiedigd die het zijn ambtenaren en personeelsleden had gedaan en heeft zodoende het vertrouwen geschonden dat laatstgenoemden in hem mochten hebben.

130    Voorts is verzoeker van mening dat de werkgever door middel van een ongerechtvaardigde verhoging van het bijdragepercentage de schuld van de communautaire pensioenregeling ten laste van de ambtenaren heeft gebracht, terwijl hij die zelf had moeten dragen. Jarenlang volstonden de werknemersbijdragen op zich immers om de kosten van de pensioenregeling te dekken, terwijl de werkgever niet de noodzakelijke bijdragen aan de financiering van die regeling heeft betaald. In een schrijven uit 2001 heeft de voorzitter van de Commissie toegegeven dat er aanzienlijke verworven rechten bestaan voor pensioenbijdragen uit het verleden die nog moesten worden betaald en verzekerd dat „[e]en eventuele verhoging van de bijdragen in geen geval het gevolg kan zijn van de financiering van die verworven rechten”.

131    Het Parlement herinnert er in zijn verweerschrift aan dat er slechts sprake kan zijn van schending van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen wanneer nauwkeurige, onvoorwaardelijke en onderling overeenstemmende toezeggingen afkomstig van bevoegde en betrouwbare bronnen, bij de betrokkene gegronde verwachtingen hebben gewekt. Dit is in casu evenwel niet het geval, aangezien het Parlement, dat niet bevoegd is om statutaire bepalingen vast te stellen en alleen is geraadpleegd bij de procedure van vaststelling van verordening nr. 723/2004, in geen geval onvoorwaardelijke toezeggingen heeft kunnen doen bij de hervorming van de pensioenregeling. Eventuele toezeggingen die verzoeker van het Parlement heeft ontvangen kunnen bij hem dus niet de gegronde verwachting hebben gewekt dat het bijdragepercentage aan de communautaire pensioenregeling niet zou worden verhoogd.

132    Het Parlement stelt eveneens dat de ambtenaren zich niet op het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen kunnen beroepen om de wettigheid van een nieuwe bepaling in geding te brengen, met name op een gebied dat een voortdurende aanpassing, afhankelijk van de wijziging van de economische situatie, vereist.

133    In repliek stelt verzoeker dat het er weinig toe doet dat de statutaire bepalingen niet door het Parlement, dat enkel is geraadpleegd, maar door de Raad zijn vastgesteld. Het advies van het Parlement is immers een wezenlijk en noodzakelijk onderdeel van de procedure, bij gebreke waarvan het nieuwe Statuut niet had kunnen worden vastgesteld. Door een gunstig advies uit te brengen over de methode van bijlage XII, heeft het Parlement zich niet gehouden aan de toezeggingen die het zijn ambtenaren en personeelsleden had gedaan.

134    Overigens beklemtoont verzoeker dat zijn gewettigd vertrouwen niet alleen het gevolg was van de toezeggingen die zijn hiërarchieke meerderen van het Parlement hem hadden gedaan, maar eveneens voortvloeide uit de bewoordingen van het Statuut.

135    In zijn memorie in interventie antwoordt de Raad op de opmerkingen van verzoeker dat de verhoging van het bijdragepercentage aan de pensioenregeling niet kan zijn veroorzaakt door de financiering van reeds verworven pensioenrechten. De vaststelling van het nieuwe Statuut en het behoud van de hoofdelijke garantie van de lidstaten om de pensioenen te betalen bevestigen de facto een actuarieel evenwicht op 30 april 2004. Door de aard van de communautaire pensioenregeling hebben de ambtenaren en de instelling de op die datum gecumuleerde pensioenrechten van de ambtenaren en personeelsleden gedekt. Het nieuwe Statuut voorziet niet in de terugvordering van eventuele positieve of negatieve verschillen als gevolg van het hypothetisch verzuim om de bijdragepercentages aan te passen. De in bijlage XII omschreven methode voor actuariële raming beoogt slechts te garanderen dat de na 1 mei 2004 toe te passen bijdragepercentages voldoende zijn om de pensioenrechten te dekken die vanaf die datum door de ambtenaren worden verkregen.

136    In zijn opmerkingen over de memorie in interventie van de Raad stelt verzoeker vast dat alle partijen het erover eens zijn dat de ambtenaren en personeelsleden slechts een derde moeten betalen van de bijdragen die nodig zijn om de toekomstige betaling te garanderen van de rechten die zij thans verwerven en dat het tekort uit het verleden dus volledig door de lidstaten moet worden gefinancierd via de gemeenschapsbegroting. Het geschil betreft de uitvoering van dit beginsel. Anders dan de Raad stelt, heeft de methode van bijlage XII bij het Statuut de bijdrage van de ambtenaren en personeelsleden kunstmatig verhoogd.

137    In dupliek stelt het Parlement dat de eerbiediging van het actuariële evenwicht tot een complex gebied behoort dat een voortdurende aanpassing vereist afhankelijk van de wijzigingen van de economische situatie. Bovendien volgt het variabele karakter van het bijdrageniveau duidelijk uit de statutaire bepalingen, met name uit artikel 83, lid 4, van het oude Statuut. Verzoeker kan zich dus niet op het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen beroepen om de wettigheid in geding te brengen van de nieuwe bepalingen voor de berekeningsmethode van het actuariële evenwicht.

 Beoordeling door het Gerecht

138    Het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen is in de rechtspraak neergelegd als „een hogere rechtsregel” (arrest Hof van 14 mei 1975, CNTA/Commissie, 74/74, Jurispr. blz. 533, punt 44), een van de grondbeginselen van de Gemeenschap (arresten Hof van 14 oktober 1999, Atlanta/Europese Gemeenschap, C104/97 P, Jurispr. blz. I‑6983, punt 52, en 7 juni 2005, VEMW e.a., C‑17/03, blz. I‑4983, punt 73) dan wel een algemeen beginsel (arrest Hof van 4 oktober 2001, Italië/Commissie, C‑403/99, Jurispr. blz. I‑6883, punt 35).

139    Dit beginsel is het uitvloeisel van het beginsel van rechtszekerheid, dat vereist dat de gemeenschapswetgeving met zekerheid kenbaar is en dat de toepassing ervan voor de justitiabelen voorzienbaar is, in die zin dat het in geval van wijziging van een rechtsregel bescherming beoogt te bieden aan de door een of meer natuurlijke of rechtspersonen rechtmatig verworven posities (zie in die zin arresten Hof van 15 februari 1996, Duff e.a., C‑63/93, Jurispr. blz. I‑569, punt 20, en 18 mei 2000, Rombi & Arkopharma, C‑107/97, Jurispr. blz. I‑3367, punt 66; arrest Gerecht van eerste aanleg van 16 september 1999, Partex/Commissie, T‑182/96, Jurispr. blz. II‑2673, punt 191).

140    Volgens vaste rechtspraak komt het recht om zich op bescherming van het gewettigd vertrouwen te beroepen toe aan iedere particulier die zich in een situatie bevindt waaruit blijkt dat een gemeenschapsinstantie, door hem nauwkeurige toezeggingen te doen, bij hem gegronde verwachtingen heeft gewekt (arresten Gerecht van eerste aanleg van 5 februari 1997, Petit-Laurent/Commissie, T‑211/95, JurAmbt. blz. I‑A‑21 en II-57, punt 72, en 5 november 2002, Ronsse/Commissie, T‑205/01, JurAmbt. blz. I‑A-211 en II-1065, punt 54).

141    Met het eerste onderdeel van het middel stelt verzoeker dat het Parlement zijn ambtenaren over de inhoud van de toekomstige pensioenhervorming toezeggingen had gedaan die, in strijd met het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen, niet zijn nagekomen.

142    Alleen precieze toezeggingen afkomstig van het gezag dat bevoegd is om datgene te verlenen wat het belooft, kunnen bij de betrokken ambtenaar evenwel een gewettigd vertrouwen doen ontstaan (zie arrest Gerecht van eerste aanleg van 8 december 2005, Reynolds/Parlement, T‑237/00, JurAmbt. blz. I‑A-385 en II-1731, punt 146).

143    Het Parlement heeft echter slechts een raadgevende rol in het proces van vaststelling of herziening van het Statuut. Volgens artikel 283 EG stelt „[d]e Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen, op voorstel van de Commissie en na raadpleging van de andere betrokken instellingen, het statuut vast [...] alsmede de regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden [van de Europese Gemeenschappen]”. Om die reden kan, om niet voorbij te gaan aan de verdragsbepalingen die de verdeling van bevoegdheden tussen de instellingen regelen, niet worden volgehouden dat het Parlement zijn ambtenaren toezeggingen kon doen over de hervorming van de communautaire pensioenregeling waaraan de Raad vervolgens gebonden zou zijn.

144    In deze omstandigheden kunnen de verklaringen van het Parlement over de hervorming van de communautaire pensioenregeling die destijds werd onderzocht, bij verzoeker geen gegronde verwachtingen hebben gewekt.

145    Met het tweede onderdeel van het middel stelt verzoeker dat zijn vertrouwen in een veel kleinere verhoging van de pensioenbijdrage van de ambtenaren gebaseerd was op de bepalingen van het Statuut, die die bijdrage beperken tot een derde van de financieringsbehoeften van de communautaire pensioenregeling en op het feit dat de bijdragen van de ambtenaren in het verleden boven die grens lagen. Anders dan de Raad ter terechtzitting heeft gesteld, berustte zijn gewettigd vertrouwen dus niet alleen op een praktijk.

146    De bepalingen van artikel 83, lid 2, van het oude Statuut, die in het nieuwe Statuut zijn gehandhaafd, bepaalden reeds dat de ambtenaren voor een derde bijdragen aan de financiering van de pensioenregeling. Zelfs vóór de inwerkingtreding van het nieuwe Statuut moest de communautaire pensioenregeling al voor twee derde door de communautaire werkgever worden gefinancierd, en voor een derde door de bijdragen van de ambtenaren en andere personeelsleden.

147    Verzoeker is van mening dat de methode van bijlage XII bij het Statuut met betrekking tot het verleden in strijd is met deze verdeelsleutel voor de financiering.

148    Het Parlement brengt hier in de eerste plaats tegen in dat verzoeker zich wat de bepalingen van bijlage XII bij het Statuut betreft, niet kan beroepen op het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen.

149    Volgens vaste rechtspraak kunnen ambtenaren niet met een beroep op het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen opkomen tegen de wettigheid van een nieuwe regeling, vooral op een gebied waar een voortdurende aanpassing aan de wijzigingen van de economische situatie noodzakelijk is (arresten Gerecht van eerste aanleg van 22 juni 1994, Di Marzio en Lebedef/Commissie, T‑98/92 en T‑99/92, JurAmbt. blz. I‑A-167 en II-541, punt 68, en 11 december 1996, Barraux e.a./Commissie, T‑177/95, JurAmbt. blz. I‑A-541 en II-1451, punt 47). Dit is met name het geval bij de aanpassing van het communautaire socialezekerheidsstelsel, ten aanzien waarvoor de wetgever bovendien, wat de noodzaak van hervormingen betreft, over een ruime beoordelingsvrijheid beschikt (zie in die zin arrest Campoli/Commissie, reeds aangehaald, punten 71 en 72).

150    Ofschoon de wetgever vrij is om op elk moment de wijzigingen in de statutaire regels aan te brengen die hij in overeenstemming met het algemeen belang acht en om ongunstiger statutaire bepalingen voor de betrokken ambtenaren vast te stellen, onder voorbehoud dat, in voorkomend geval, in een voldoende lange overgangsperiode wordt voorzien, is deze bevoegdheid onderworpen aan de voorwaarde dat de beslissingen voor de toekomst gelden (zie arrest Campoli/Commissie, reeds aangehaald, punt 85), dat wil zeggen aan de voorwaarde dat de nieuwe regeling alleen van toepassing is op nieuwe situaties en op de toekomstige gevolgen van situaties die onder de oude regeling zijn ontstaan (zie, a contrario, arresten Hof van 16 mei 1979, Tomadini, 84/78, Jurispr. blz. 1801, punt 21, en 5 mei 1981, Dürbeck, 112/80, Jurispr. blz. 1095, punt 48, en, op het gebied van ambtenarenzaken, arrest Gerecht van eerste aanleg van 26 oktober 1993, Reinarz/Commissie, T‑6/92 en T‑52/92, Jurispr. blz. II‑1047, punt 85).

151    Vastgesteld moet worden dat de aldus omschreven beperking van de mogelijkheid om met betrekking tot een nieuwe bepaling een beroep te doen op het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen, verzoeker in casu niet kan worden tegengeworpen.

152    Verzoeker stelt immers niet dat voor de toekomst, in strijd met het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen, afbreuk is gedaan aan de verdeelsleutel van artikel 83, lid 2, van het oude Statuut. Zoals in punt 146 van dit arrest is uiteengezet, zijn die bepalingen overigens zonder wijziging overgenomen in artikel 83, lid 2, van het nieuwe Statuut. Verzoeker voert tegen bijlage XII bij het Statuut aan dat deze in strijd is met de verdeelsleutel voor de financiering voor de periode voorafgaande aan de inwerkingtreding van die bijlage, dat wil zeggen uitsluitend met terugwerkende kracht.

153    Om die reden is, anders dan het Parlement stelt, de reeds aangehaalde rechtspraak over nieuwe bepalingen in casu niet van toepassing en kan hierop dus niet met succes een beroep worden gedaan om verzoeker het recht te ontzeggen, zich op het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen te beroepen. In een arrest van 11 juli 1991, Crispoltoni (C‑368/89, Jurispr. blz. I‑3695, punt 21), heeft het Hof juist de schending veroordeeld van het gewettigd vertrouwen van marktdeelnemers door twee gemeenschapsverordeningen, omdat deze terugwerkende kracht hadden.

154    In de tweede plaats moet worden onderzocht of bijlage XII bij het Statuut, zoals verzoeker stelt, voor de periode vóór 1 mei 2004, daadwerkelijk in strijd is met de financieringsregel van de communautaire pensioenregeling.

155    Uit het rapport Dührkop Dührkop blijkt dat de instellingen tot 1982 geen enkele bijdrage aan de communautaire pensioenregeling hebben betaald en dat zij pas vanaf 1998 het volledige werkgeversdeel hebben betaald.

156    Zoals de Raad in zijn memorie in interventie uiteenzet, beoogt de in bijlage XII bij het Statuut omschreven actuariële methode enkel te garanderen dat het na 1 mei 2004 toe te passen pensioenbijdragepercentage voldoende is om de pensioenrechten te dekken die de ambtenaren vanaf die datum hebben verworven. Dat bijlage XII geen rekening houdt met het verleden heeft twee gevolgen, die bij het onderzoek van verzoekers betoog moeten worden onderscheiden.

157    In de eerste plaats houdt het actuarieel evenwicht overeenkomstig artikel 4, lid 4, sub b, van bijlage XII bij het Statuut geen rekening met pensioenrechten die vóór de berekeningsdatum zijn verworven. Deze bepaling garandeert dat de tot 1 mei 2004 eventueel gecumuleerde tekorten van de communautaire pensioenregeling niet door de ambtenaren zullen worden gedragen en dat een verhoging van het bijdragepercentage, anders dan verzoeker stelt, dus niet kan worden veroorzaakt door de financiering van door hen reeds verworven pensioenrechten.

158    In de tweede plaats voorziet het Statuut evenmin in de herkrijging van eventuele positieve en negatieve verschillen als gevolg van ontoereikende bijdragepercentages in het verleden. Met andere woorden, de definitie van het actuariële evenwicht in bijlage XII bij het Statuut houdt geen rekening met tot 30 april 2004 betaalde bijdragen en gaat ervan uit dat tot die datum verworven pensioenrechten zijn gedekt overeenkomstig de verdeelsleutel voor de financiering.

159    Verzoeker baseert zich evenwel op het rapport Dührkop Dührkop voor zijn stelling dat de communautaire wetgever pas sinds 1998 de pensioenregeling voor twee derde financiert en dat de ambtenaren in het verleden voor meer dan een derde aan de financiering van die regeling hebben bijgedragen.

160    In het rapport Dührkop Dührkop, dat niet gebaseerd is op een actuarieel onderzoek van de pensioenregeling, wordt echter slechts gesteld dat de jaarlijkse bijdragen van de ambtenaren lange tijd meer hebben bedragen dan het derde van de jaarlijkse begrotingskosten van de communautaire pensioenregeling. De bewoordingen van artikel 83, lid 2, van het oude Statuut, die in dezelfde bewoordingen als het nieuwe Statuut bepaalden dat de ambtenaren voor een derde bijdragen aan de financiering van de regeling, moesten reeds worden opgevat in een actuariële, en niet in een budgettaire zin, zoals duidelijk blijkt uit de bepalingen van artikel 83, lid 4, van het oude Statuut. Die bepalingen hielden in dat het derde van de som van de actuariële waarden van de pensioenrechten die alle actieve ambtenaren in de loop van het jaar hadden verworven, dat wil zeggen een derde van de pensioenkosten, door de ambtenaren moest worden gefinancierd.

161    Op grond van de vaststelling dat het bedrag van de bijdragen van de ambtenaren tientallen jaren, terwijl de communautaire pensioenregeling nog een zeer beperkt aantal gepensioneerden telde, ruimschoots meer bedroeg dan het derde van de budgettaire kosten van die regeling kan niet worden geconcludeerd dat de bijdrage van de ambtenaren ook meer bedroeg dan het derde van de pensioenkosten.

162    Om te beginnen kan een dergelijke conclusie slechts op een actuarieel onderzoek worden gebaseerd. De Commissie heeft ter terechtzitting evenwel gesteld, zonder te worden weersproken, dat vóór 1998 geen actuarieel onderzoek van de communautaire pensioenregeling had plaatsgevonden. Voorts is het niet zeker dat de ambtenaren met de op 6,75 % en vervolgens op 8,25 % vastgestelde bijdragen in het verleden meer dan een derde van de pensioenkosten hebben gefinancierd. Ten slotte moet, zelfs al zou het mogelijk zijn om op grond van budgettaire gegevens na te gaan of de financieringssleutel is geëerbiedigd en zou de conclusie van het rapport Dührkop Dürhkop dat de bijdrage van de werkgever pas in 1998 ten dele is betaald dus moeten worden aanvaard, nog worden nagegaan of de gestelde te hoge bijdragen van de ambtenaren tot die datum niet zijn gecompenseerd door te hoge bijdragen van de Gemeenschappen tussen 1998 en 2004.

163    Derhalve is niet aangetoond dat de nieuwe regeling tot gevolg heeft gehad dat met terugwerkende kracht afbreuk is gedaan aan de financieringssleutel van de communautaire pensioenregeling.

164    Door impliciet aan te nemen dat die regel vóór de inwerkingtreding van bijlage XII bij het Statuut is geëerbiedigd kan de Raad dus niet worden geacht, het vertrouwen te hebben geschonden dat de ambtenaar in de eerbiediging van die regel mochten hebben.

165    Uit het voorgaande volgt dat de verschillende onderdelen van het middel ontleend aan schending van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen moeten worden afgewezen.

166    Gelet op een en ander, moet het beroep ongegrond worden verklaard.

 Kosten

167    Zoals het Gerecht in zijn arrest van 26 april 2006, Falcione/Commissie (F‑16/05, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 77‑86), heeft geoordeeld, moet, zolang het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht en, met name, de bijzondere bepalingen inzake de kosten nog niet in werking zijn getreden, in het belang van een goede rechtsbedeling en teneinde de justitiabelen voldoende voorzienbaarheid te garanderen over de regels betreffende de proceskosten, uitsluitend het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van eerste aanleg worden toegepast.

168    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van dat Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, indien dit is gevorderd. Overeenkomstig artikel 88 van dit reglement blijven in de gedingen tussen de Gemeenschappen en hun personeelsleden de kosten door de instellingen gemaakt, evenwel te hunnen laste.

169    Overeenkomstig artikel 87, lid 3, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van eerste aanleg kan het Gerecht wegens bijzondere redenen de proceskosten over de partijen verdelen.

170    In casu heeft het Parlement slechts ten dele op de klacht geantwoord, heeft het in zijn schriftelijke opmerkingen geen uitleg gegeven over de keuze van de periode van twaalf jaar die door verzoeker toch serieus en nauwkeurig is betwist, en heeft het in antwoord op een bijzonder onderbouwd betoog geen enkel stuk bij zijn conclusies gevoegd. Om het dossier op orde te krijgen en de ratio legis te kennen van de betwiste bepalingen is het Gerecht dus gedwongen geweest, een aantal maatregelen tot organisatie van de procesgang te gelasten.

171    In deze omstandigheden moet het Parlement, naast zijn eigen kosten, de helft van verzoekers kosten dragen. Verzoeker draagt de helft van zijn eigen kosten.

172    Ten slotte moeten de Raad en de Commissie, die in het geding zijn tussengekomen, krachtens artikel 87, lid 4, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van eerste aanleg hun eigen kosten dragen.

HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN (voltallige zitting),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      Het Europees Parlement draagt zijn eigen kosten en de helft van de kosten van Wils.

3)      Wils draagt de helft van zijn eigen kosten.

4)      De Raad van de Europese Unie en de Commissie van de Europese Gemeenschappen dragen hun eigen kosten.

Mahoney

Kreppel

Van Raepenbusch

Boruta

Kanninen

Tagaras

 

      Gervasoni

 

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 11 juli 2007.

De griffier

 

       De president

W. Hakenberg

 

      P. Mahoney

De tekst van de onderhavige beslissing, alsmede die van de beslissingen van de communautaire gerechten die erin zijn aangehaald, maar nog niet in de Jurisprudentie zijn gepubliceerd, zijn beschikbaar op de internetpagina’s van het Hof van Justitie: www.curia.europa.eu


* Procestaal: Frans.