Language of document : ECLI:EU:F:2011:19

ARREST VAN HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN
(Eerste kamer)

8 maart 2011

Zaak F‑59/09

Carlo De Nicola

tegen

Europese Investeringsbank

„Openbare dienst — Personeel van de Europese Investeringsbank — Beoordeling — Bevordering — Bevoegdheid van Gerecht — Ontvankelijkheid — Stilzwijgend besluit tot afwijzing — Interne richtlijn —Personeelsvertegenwoordiger — Beginsel van eerbiediging van rechten van verdediging”

Betreft: Beroep, ingesteld krachtens artikel 41 van het personeelsreglement van de Europese Investeringsbank, waarbij De Nicola vraagt om, ten eerste, nietigverklaring van het besluit van het beroepscomité van de Europese Investeringsbank (Bank) van 14 november 2008, ten tweede, nietigverklaring van de bevorderingsbesluiten van 29 april 2008 en van het besluit van diezelfde dag houdende weigering om hem tot de functie D te bevorderen, ten derde, nietigverklaring van zijn beoordelingsrapport over 2007, ten vierde, vaststelling dat hij het slachtoffer van psychisch geweld is geweest, ten vijfde, veroordeling van de Bank tot beëindiging van dat geweld en tot vergoeding van de schade die hij daardoor zou hebben geleden.

Beslissing: Het beoordelingsrapport over 2007 en het besluit houdende weigering om verzoeker te bevorderen worden nietig verklaard. De overige vorderingen van het beroep worden afgewezen. Verzoeker en de Europese Investeringsbank zullen elk hun eigen kosten dragen.

Samenvatting

1.      Ambtenaren — Personeelsleden van de Europese Investeringsbank — Beroep — Termijnen

(Art. 236 EG; Ambtenarenstatuut, art. 90 en 91; Personeelsreglement van de Europese Investeringsbank, art. 41)

2.      Procedure — Inleidend verzoekschrift — Vormvereisten

(Reglement voor de procesvoering van het Gerecht voor ambtenarenzaken, art. 35, lid 1, sub d)

3.      Ambtenaren — Personeelsleden van de Europese Investeringsbank — Beroep — Analoge toepassing van artikelen 90 en 91 van Statuut

(Art. 236 EG; Ambtenarenstatuut, art. 90 en 91; Personeelsreglement van de Europese Investeringsbank, art. 41)

4.      Ambtenaren — Personeelsleden van de Europese Investeringsbank — Beoordeling — Beoordelingsrapport

5.      Ambtenaren — Personeelsleden van de Europese Investeringsbank — Beoordeling — „Intern besluit” betreffende beoordelingsprocedure — Schending

(Personeelsreglement van de Europese Investeringsbank, art. 22)

6.      Ambtenaren — Personeelsleden van de Europese Investeringsbank — Bevordering — Beoordelingsbevoegdheid van administratie — Rechterlijke controle — Grenzen

(Personeelsreglement van de Europese Investeringsbank, art. 22 en 23)

1.      De verzoening van het recht op een doeltreffende bescherming in rechte, één van de algemene beginselen van het recht van de Unie, dat inhoudt dat de justitiabele over een toereikende termijn beschikt om de wettigheid van de hem bezwarende handeling te beoordelen en in voorkomend geval zijn verzoekschrift voor te bereiden, enerzijds, en het rechtszekerheidsbeginsel, dat eist dat de handelingen van de instellingen van de Unie na verloop van een bepaalde tijd definitief worden, anderzijds, eist dat de geschillen tussen de Europese Investeringsbank en haar personeelsleden binnen een redelijke termijn voor de rechter van de Unie worden gebracht.

Bij de bepaling van die termijn moet onder meer rekening worden gehouden met de specifieke kenmerken van geschillen op personeelsgebied en het belang, in het kader daarvan, van het eventuele bestaan van een precontentieuze procedure. Ofschoon de personeelsleden van de Bank onderworpen zijn aan een bijzondere, door de Bank vastgestelde regeling, zijn de louter interne geschillen tussen de Bank en haar personeelsleden naar hun aard verwant aan de geschillen tussen de instellingen van de Unie en hun ambtenaren of personeelsleden, welke onder de artikelen 90 en 91 van het Statuut vallen en krachtens artikel 236 EG eveneens onderworpen zijn aan rechterlijke controle. Derhalve moet aansluiting worden gezocht bij de voorwaarden voor de beroepstermijn zoals opgenomen in de artikelen 90 en 91 van het Statuut, waarbij rekening moet worden gehouden met de bijzondere context van het personeelsreglement van de Bank, waarvan artikel 41 een facultatieve verzoeningsprocedure invoert.

Deze verzoeningsprocedure van artikel 41 van het personeelsreglement en de specifieke beroepsprocedure op het gebied van de jaarlijkse beoordeling voorzien in een administratieve mededeling van de Bank beogen hetzelfde doel als de verplichte precontentieuze procedure ingevoerd bij artikel 90 van het Statuut. Deze procedures willen eveneens een minnelijke regeling van geschillen mogelijk maken, door de Bank de mogelijkheid te geven om op de bestreden handeling terug te komen en de betrokken werknemer de mogelijkheid te bieden om de aan de bestreden handeling ten grondslag liggende motivering te aanvaarden en eventueel af te zien van de instelling van een beroep. De regeling van de Bank voorziet overigens niet in de modaliteiten voor de onderlinge afstemming tussen die twee procedures. Op het gebied van beoordelingsrapporten staat de beslissing om gebruik te maken van de ene of van de andere procedure, dan wel van beide samen, tegelijkertijd of achtereenvolgens, dus ter beoordeling van de betrokken werknemer, onder voorbehoud van de eerbiediging van de indicatieve termijn die in de relevante administratieve mededelingen is vastgesteld voor de inschakeling van het beroepscomité.

In deze context moet een termijn van drie maanden vanaf de dag van kennisgeving van de bezwarende handeling aan de betrokken werknemer of, eventueel, van de negatieve uitkomst van de beroepsprocedure of het mislukken van de verzoeningsprocedure in beginsel redelijk worden geacht, op voorwaarde echter dat de eventuele beroepsprocedure binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden en dat de betrokkene zijn eventueel verzoek om verzoening heeft ingediend binnen een redelijke termijn na de kennisgeving van de hem bezwarende handeling. Meer bepaald, de invoering van deze twee facultatieve procedures bij artikel 41 van het personeelsreglement respectievelijk bij bovengenoemde mededelingen aan het personeel, die voor de Bank verbindend zijn, leidt noodzakelijkerwijs tot de conclusie dat indien een werknemer eerst om de inleiding van de beroepsprocedure vraagt en vervolgens om die van de verzoeningsprocedure, de termijn voor de instelling van een beroep bij het Gerecht voor ambtenarenzaken pas begint te lopen op het moment waarop laatstgenoemde procedure is mislukt, wanneer de werknemer zijn verzoek om verzoening heeft ingediend binnen een redelijke termijn na afloop van de beroepsprocedure. Elke andere conclusie zou leiden tot een situatie waarin de werknemer van de Bank verplicht zou zijn om een beroep in rechte in te stellen op een moment waarop hij nog actief probeerde om een minnelijke regeling van het geschil te vinden, hetgeen de facultatieve administratieve procedures hun nuttige werking zou ontnemen.

(cf. punten 134‑137)

Referentie:

Gerecht van eerste aanleg: 23 februari 2001, De Nicola/EIB, T‑7/98, T‑208/98 en T‑109/99, punten 98, 99, 100, 106 en 107

2.      Vorderingen tot nietigverklaring die het niet mogelijk maken om vast te stellen van welke bezwarende handeling de verzoeker de nietigverklaring vordert, zijn niet-ontvankelijk. Dergelijke vorderingen voldoen immers niet aan de voorwaarden van artikel 35, lid 1, sub d, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht voor ambtenarenzaken, op grond waarvan het inleidend verzoekschrift het voorwerp van het geschil en de conclusies van de verzoeker moet bevatten. Wanneer een verzoeker vraagt om nietigverklaring van alle handelingen die met een bevorderingsbesluit zijn verbonden of daarop volgen dan wel daaraan voorafgaan, kunnen voormelde vorderingen, wanneer de betwiste handelingen niet duidelijk en precies worden vastgesteld, niet worden geacht te voldoen aan de bepalingen van artikel 35, lid 1, sub d, van het Reglement voor de procesvoering. Dergelijke vorderingen moeten derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard.

(cf. punten 148 en 149)

Referentie:

Gerecht van eerste aanleg: 24 maart 1993, Benzler/Commissie, T‑72/92, punten 16, 18 en 19

Gerecht voor ambtenarenzaken: 26 juni 2008, Nijs/Rekenkamer, F‑1/08, punt 46

3.      Bij gebreke van een bepaling in het Personeelsreglement van de Europese Investeringsbank, moeten niet rechtstreeks de regels van het Ambtenarenstatuut worden toegepast, hetgeen in strijd zou zijn met het specifieke karakter van de regeling voor de personeelsleden van de Bank, maar moet aansluiting worden gezocht bij die regels en moeten deze naar analogie worden toegepast, daar zij als louter interne geschillen tussen de Bank en haar personeelsleden van nature verwant zijn aan geschillen tussen de instellingen van de Unie en hun ambtenaren of personeelsleden. Meer bepaald moet de regel volgende uit artikel 91, lid 1, van het Statuut dat de rechter van de Unie niet bevoegd is indien het bij hem ingesteld beroep niet gericht is tegen een handeling die de administratie heeft verricht om de vorderingen van de verzoeker af te wijzen, naar analogie worden toegepast op beroepen van personeelsleden van de Bank. Wanneer een personeelslid de Bank heeft gevraagd om jegens hem een besluit te nemen, moeten bovendien de bepalingen van artikel 90, lid 1, van het Statuut naar analogie worden toegepast en moet worden geoordeeld dat het uitblijven van antwoord op dit verzoek binnen een redelijke termijn van vier maanden, een stilzwijgend besluit tot afwijzing heeft doen ontstaan waartegen beroep kan worden ingesteld bij het Gerecht voor ambtenarenzaken.

(cf. punten 153‑155)

Referentie:

Gerecht van eerste aanleg: De Nicola/EIB, reeds aangehaald, punten 100 en 101

Gerecht voor ambtenarenzaken: 30 november 2009, De Nicola/EIB, F‑55/08, punt 239, waartegen hogere voorziening is ingesteld bij het Gerecht van de Europese Unie, zaak T‑37/10 P

4.      De eerbiediging van het recht van verweer vormt in iedere procedure die tot een voor de belanghebbende bezwarend besluit kan leiden, een grondbeginsel van het recht van de Unie dat zelfs bij het ontbreken van enige uitdrukkelijke bepaling daartoe in de regeling inzake de betrokken procedure in acht moet worden genomen. Dit beginsel, dat beantwoordt aan de eisen van behoorlijk bestuur, verlangt dat het personeelslid voor de definitieve vaststelling van een beoordelingsrapport de mogelijkheid wordt geboden om naar behoren door zijn hiërarchieke meerdere te worden gehoord. Wanneer het beoordelingsgesprek van een personeelslid van de Europese Investeringsbank met zijn hiërarchieke meerderen, wegens het louter formele karakter ervan en omdat het slechts betrekking heeft op een deel van de vragen die moeten worden besproken, niet regelmatig is verlopen, zodat de betrokkene niet de mogelijkheid heeft gehad om naar behoren zijn opmerkingen te maken, worden het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging en de regels betreffende de beoordelingsprocedure geschonden. Het is juist dat, wil een schending van het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging tot de nietigverklaring van een handeling leiden, de procedure bij ontbreken van die onregelmatigheid een andere uitkomst had moeten kunnen hebben. Waar echter niet is uitgesloten dat zijn beoordelingsrapport anders was geweest indien het personeelslid de mogelijkheid had gehad om naar behoren zijn opmerkingen te maken en het beoordelingsgesprek onder regelmatige omstandigheden had plaatsgevonden, moet die schending tot de nietigverklaring van die handeling leiden.

(cf. punten 176, 177 en 181‑183)

Referentie:

Hof: 23 oktober 1974, Transocean Marine Paint/Commissie, 17/74, punt 15; 12 november 1996, Ohja/Commissie, C‑294/95 P, punt 67

Gerecht van eerste aanleg: 30 september 2004, Ferrer de Moncada/Commissie, T‑16/03, punt 40; 14 september 2006, Laroche/Commissie, T‑115/04, punt 36; 25 oktober 2006, Carius/Commissie, T‑173/04, punt 69; 6 februari 2007, Wunenburger/Commissie, T‑246/04 en T‑71/05, punt 149

Gerecht voor ambtenarenzaken: 29 juni 2010, Kipp/Europol, F‑28/09, punt 68

5.      Op grond van artikel 22 van het Personeelsreglement van de Europese Investeringsbank wordt de procedure voor de jaarlijkse beoordeling van elk personeelslid „vastgesteld bij een intern besluit” van de Bank. Bij gebreke van een verwijzing naar een andere tekst dan een dienstnota, moet worden vastgesteld dat het bij deze nota is dat de Bank de jaarlijkse beoordelingsprocedure heeft vastgesteld en dat deze dienstnota en de in de bijlage daarbij opgenomen praktische gids voor de beoordeling een reeks dwingende regels vormen waarvan de Bank niet kan afwijken zonder een onregelmatigheid te begaan. Zelfs al is die dienstnota niet het in het personeelsreglement bedoelde „interne besluit”, zij heeft toch een dwingende strekking, aangezien zij op zijn minst moet worden opgevat als een interne richtlijn waarbij de Bank zichzelf een gedragsregel heeft opgelegd die weliswaar indicatief is, maar waarvan zij niet kan afwijken zonder de redenen voor die afwijking te preciseren, omdat zij zich anders schuldig maakt aan schending van het beginsel van gelijke behandeling.

Door een personeelslid een cijfer te geven zonder rekening te hebben gehouden met zijn activiteit als vast lid van een paritair comité, miskent de Bank punt 7 van de praktische gids voor de beoordeling. De activiteiten op het gebied van de vertegenwoordiging van het personeel moeten bij de opstelling van een beoordelingsrapport van een functionaris immers zodanig in aanmerking worden genomen, dat hij niet wordt bestraft voor de uitoefening van die activiteiten. In deze omstandigheden moet de beoordelaar, ofschoon hij uitsluitend bevoegd is om een oordeel te geven over de prestaties die de functionaris, die over een mandaat op het gebied van de personeelsvertegenwoordiging beschikt, heeft geleverd in het kader van het ambt waarin hij is tewerkgesteld, met uitsluiting van de met dat mandaat verbonden activiteiten die niet onder zijn gezag vallen, bij zijn oordeel over de strikte beroepsmatige prestaties niettemin rekening houden met de verplichtingen die aan de uitoefening van de vertegenwoordigende werkzaamheden zijn verbonden. Meer bepaald moet hij rekening houden met het feit dat een functionaris wegens zijn vertegenwoordigende werkzaamheden gedurende de beoordelingsperiode minder dagen dan het normale aantal in zijn dienst heeft kunnen werken.

(cf. punten 185, 190, 192 en 195)

Referentie:

Gerecht voor ambtenarenzaken: De Nicola/EIB, reeds aangehaald, punten 105 en 106, en de aangehaalde rechtspraak

6.      Uit de artikelen 22 en 23 van het Personeelsreglement van de Europese Investeringsbank volgt dat zij de verdiensten van de voor bevordering in aanmerking komende kandidaten moet vergelijken. Wat dit betreft zijn de werknemers van de Bank dus onderworpen aan een regeling die vergelijkbaar is met die van de ambtenaren van de instellingen van de Unie.

De vergelijking van verdiensten is de uitdrukking van zowel het beginsel van gelijke behandeling van werknemers alsook van het beginsel van hun recht op ontwikkeling van loopbaan. Door een op de verdienste gebaseerde bevorderingsprocedure in te voeren, bevestigt het personeelsreglement van de Bank dus het beginsel dat haar werknemers recht hebben op ontwikkeling van loopbaan, zonder dat die erkenning hun echter een subjectief recht op bevordering geeft, ook al voldoen zij aan de voorwaarden om te kunnen worden bevorderd. Aangezien de administratie voorts bij de vergelijking van de verdiensten van de voor bevordering in aanmerking komende kandidaten over een ruime beoordelingsvrijheid beschikt, blijft de controle van de rechter beperkt tot de vraag of zij binnen redelijke grenzen is gebleven en haar bevoegdheid niet kennelijk onjuist heeft gebruikt. De rechter kan zijn beoordeling van de kwalificaties en de verdiensten van de kandidaten immers niet in plaats van die van het bevoegd gezag stellen.

Uit de gids van de beoordelingsprocedure volgt dat de Bank bij de vergelijking van de verdiensten een bijzonder belang toekent aan de beoordelingsrapporten van ten minste de laatste drie jaren en aan de vraag of bij die gelegenheid een hoger dan of hetzelfde cijfer als een bepaald cijfer is toegekend. Aangezien het beoordelingsrapport een noodzakelijk element vormt dat de Bank bij de vergelijking van de verdiensten met het oog op de vaststelling van bevorderingsbesluiten in aanmerking moet nemen, leidt de nietigverklaring van het beoordelingsrapport dus tot de nietigverklaring van het besluit houdende weigering van bevordering.

(cf. punten 199‑202)

Referentie:

Gerecht van eerste aanleg: De Nicola/EIB, reeds aangehaald, punten 127, 175 en 176‑178; 19 oktober 2006, Buendía Sierra/Commissie, T‑311/04, punten 340‑344