Language of document : ECLI:EU:C:2020:1042

ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

17 december 2020 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Prejudiciële spoedprocedure – Politiële en justitiële samenwerking in strafzaken – Kaderbesluit 2002/584/JBZ – Europees aanhoudingsbevel – Artikel 4 bis, lid 1 – Procedures van overlevering tussen de lidstaten – Voorwaarden voor tenuitvoerlegging – Gronden tot facultatieve weigering van de tenuitvoerlegging – Uitzonderingen – Verplichte tenuitvoerlegging – Bij verstek opgelegde straf – Vlucht van de beklaagde – Richtlijn (EU) 2016/343 – Artikelen 8 en 9 – Recht om bij zijn proces aanwezig te zijn – Vereisten in geval van veroordeling bij verstek – Toetsing bij de overlevering van de veroordeelde”

In zaak C‑416/20 PPU,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Hanseatische Oberlandesgericht Hamburg (hoogste rechterlijke instantie van Hamburg, Duitsland) bij beslissing van 4 september 2020, ingekomen bij het Hof op 7 september 2020, in de procedure betreffende de tenuitvoerlegging van de Europese aanhoudingsbevelen die zijn uitgevaardigd tegen

TR

in tegenwoordigheid van:

Generalstaatsanwaltschaft Hamburg,

wijst

HET HOF (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: M. Vilaras, kamerpresident, N. Piçarra, D. Šváby, S. Rodin (rapporteur) en K. Jürimäe, rechters,

advocaat-generaal: E. Tanchev,

griffier: M. Krausenböck, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 19 november 2020,

gelet op de opmerkingen van:

–        de Generalstaatsanwaltschaft Hamburg, vertegenwoordigd door J. Fröhlich als gemachtigde,

–        de Duitse regering, vertegenwoordigd door J. Möller, M. Hellmann en F. Halabi als gemachtigden,

–        de Roemeense regering, vertegenwoordigd door E. Gane, L.‑E. Batagoi en A. Wellman als gemachtigden,

–        de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna en J. Sawicka als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door C. Ladenburger, M. Wasmeier en S. Grünheid als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 10 december 2020,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing heeft betrekking op de uitlegging van richtlijn (EU) 2016/343 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn (PB 2016, L 65, blz. 1).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een procedure tot tenuitvoerlegging in Duitsland van de Europese aanhoudingsbevelen die op 7 oktober 2019 door de Judecătorie Deva (rechter in eerste aanleg Deva, Roemenië) en op 4 februari 2020 door de Tribunal Hunedoara (rechter in eerste aanleg Hunedoara, Roemenië) zijn uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraffen waartoe de Roemeense rechters TR bij verstek hebben veroordeeld.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

 Kaderbesluit 2002/584

3        De overwegingen 1, 5 tot en met 7, 10 en 12 van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PB 2002, L 190, blz. 1), zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009 (PB 2009, L 81, blz. 24) (hierna: „kaderbesluit 2002/584”), zijn als volgt verwoord:

„(1)      Volgens de conclusies van de Europese Raad van Tampere van 15 en 16 oktober 1999, en met name punt 35, moet voor personen die na een definitieve veroordeling aan de rechtspleging proberen te ontkomen, de formele uitleveringsprocedure tussen de lidstaten worden afgeschaft en moeten voor personen die ervan verdacht worden een strafbaar feit te hebben begaan, de uitleveringsprocedures worden versneld.

[...]

(5)      De opdracht van de [Europese] Unie om een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid te worden, brengt mee dat uitlevering tussen de lidstaten moet worden afgeschaft en vervangen door een regeling van overlevering tussen rechterlijke autoriteiten. Met de invoering van een nieuwe en vereenvoudigde regeling van overlevering van veroordeelde of verdachte personen ter fine van tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen en vervolging kan tevens een oplossing worden gevonden voor de complexiteit en het tijdverlies die inherent zijn aan de huidige uitleveringsprocedures. De klassieke samenwerking die tot dusverre in de betrekkingen tussen de lidstaten overheerste, moet worden vervangen door een vrij verkeer van beslissingen in strafzaken, zowel in de onderzoeks‑ als in de berechtingsfase, in de ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid.

(6)      Het Europees aanhoudingsbevel waarin dit kaderbesluit voorziet, vormt de eerste tastbare toepassing op strafrechtelijk gebied van het beginsel van wederzijdse erkenning, welk beginsel de Europese Raad als hoeksteen van de gerechtelijke samenwerking beschouwt.

(7)      Daar de beoogde vervanging van het multilaterale uitleveringsstelsel, gebaseerd op het Europees Verdrag betreffende uitlevering van 13 december 1957, niet voldoende door de lidstaten op unilaterale wijze kan worden verwezenlijkt en derhalve wegens de dimensie en effecten ervan beter op het niveau van de Unie haar beslag kan krijgen, kan de Raad overeenkomstig het in artikel 2 van het Verdrag betreffende de Europese Unie en in artikel 5 van het EG‑Verdrag neergelegde subsidiariteitsbeginsel maatregelen nemen. Overeenkomstig het evenredigheidsbeginsel, zoals in laatstgenoemd artikel neergelegd, gaat dit kaderbesluit niet verder dan nodig is om deze doelstelling te verwezenlijken.

[...]

(10)      De regeling inzake het Europees aanhoudingsbevel berust op een hoge mate van vertrouwen tussen de lidstaten. De toepassing ervan kan slechts worden opgeschort in geval van een ernstige en voortdurende schending door een lidstaat van de in artikel 6, lid 1, van het Verdrag betreffende de Europese Unie neergelegde beginselen, welke schending door de Raad is geconstateerd overeenkomstig artikel 7, lid 1, en volgens de procedure van artikel 7, lid 2, van dat Verdrag.

[...]

(12)      Dit kaderbesluit eerbiedigt de grondrechten en voldoet aan de beginselen die worden erkend bij artikel 6 van het Verdrag betreffende de Europese Unie en zijn weergegeven in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, met name in hoofdstuk VI. [...]”

4        Artikel 1 van dit kaderbesluit heeft als opschrift „Verplichting tot tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel” en bepaalt:

„1.      Het Europees aanhoudingsbevel is een rechterlijke beslissing die door een lidstaat wordt uitgevaardigd met het oog op de aanhouding en de overlevering door een andere lidstaat van een persoon die gezocht wordt met het oog op strafvervolging of uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel.

2.      De lidstaten verbinden zich ertoe om, op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning en overeenkomstig de bepalingen van dit kaderbesluit, elk Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen.

3.      Dit kaderbesluit kan niet tot gevolg hebben dat de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen, zoals die zijn neergelegd in artikel 6 [VEU], wordt aangetast.”

5        Artikel 4 bis van dit kaderbesluit („Beslissingen gegeven na een proces waarop de betrokkene niet in persoon is verschenen”) bepaalt:

„1.      De uitvoerende rechterlijke autoriteit kan de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel voor de uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel ook weigeren, indien de betrokkene niet in persoon is verschenen op het proces dat tot de beslissing heeft geleid, tenzij in het Europees aanhoudingsbevel is vermeld dat, overeenkomstig nadere in het nationale recht van de uitvaardigende lidstaat bepaalde procedurevoorschriften:

a)      de betrokkene tijdig

i)      persoonlijk is gedagvaard en daarbij op de hoogte is gebracht van het tijdstip en de plaats van het proces dat tot de beslissing heeft geleid of anderszins daadwerkelijk officieel in kennis is gesteld van het tijdstip en de plaats van dat proces, zodat op ondubbelzinnige wijze vaststaat dat hij op de hoogte was van het voorgenomen proces;

en

ii)      ervan in kennis is gesteld dat een beslissing kan worden gegeven wanneer hij niet op het proces verschijnt;

of dat

b)      de betrokkene op de hoogte was van het voorgenomen proces, een zelfgekozen of van overheidswege toegewezen raadsman heeft gemachtigd zijn verdediging op het proces te voeren, en op het proces ook werkelijk door die raadsman is verdedigd;

of dat

c)      de betrokkene nadat de beslissing aan hem was betekend en hij uitdrukkelijk was geïnformeerd over zijn recht op een verzetprocedure of een procedure in hoger beroep, waarop hij het recht heeft aanwezig te zijn, waarop de zaak opnieuw ten gronde wordt behandeld en nieuw bewijsmateriaal wordt toegelaten, en die kan leiden tot herziening van de oorspronkelijke beslissing:

i)      uitdrukkelijk te kennen heeft gegeven dat hij de beslissing niet betwist;

of

ii)      niet binnen de voorgeschreven termijn verzet of hoger beroep heeft aangetekend;

of dat

d)      de beslissing niet persoonlijk aan de betrokkene is betekend, maar:

i)      hem na overlevering onverwijld persoonlijk zal worden betekend en [dat] hij uitdrukkelijk zal worden geïnformeerd over zijn recht op een verzetprocedure of een procedure in hoger beroep, waarop hij het recht heeft aanwezig te zijn, waarop de zaak opnieuw ten gronde wordt behandeld en nieuw bewijsmateriaal wordt toegelaten, en die kan leiden tot herziening van de oorspronkelijke beslissing;

en

ii)      dat de betrokkene wordt geïnformeerd over de termijn waarover hij beschikt om verzet of hoger beroep aan te tekenen, als vermeld in het desbetreffende Europees aanhoudingsbevel.

2.      Ingeval het Europees aanhoudingsbevel wordt uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel onder de voorwaarden van lid 1, onder d), en de betrokkene nog niet officieel van de tegen hem bestaande strafprocedure in kennis is gesteld, kan hij, wanneer hij van de inhoud van het Europees aanhoudingsbevel in kennis wordt gesteld, verzoeken een afschrift van het vonnis te ontvangen alvorens te worden overgeleverd. De uitvaardigende autoriteit overhandigt het afschrift onmiddellijk na van het verzoek in kennis te zijn gesteld via de uitvoerende autoriteit aan de betrokkene. Het verzoek van de betrokkene mag noch de overleveringsprocedure noch de beslissing tot tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel vertraging doen oplopen. De overhandiging van het vonnis aan de betrokkene geschiedt louter ter kennisgeving, is niet te beschouwen als officiële betekening van het vonnis en doet geen termijnen voor het aantekenen van verzet of hoger beroep ingaan.

3.      Ingeval de betrokkene wordt overgeleverd onder de voorwaarden van lid 1, onder d), en verzet of hoger beroep heeft aangetekend, wordt diens vrijheidsbeneming in afwachting van de procedure van verzet of hoger beroep en zolang deze niet is voltooid, herzien overeenkomstig het recht van de uitvaardigende staat, hetzij op regelmatige basis, hetzij op verzoek van de betrokkene. Bij die herziening wordt in het bijzonder de mogelijkheid tot schorsing of onderbreking van de vrijheidsbeneming overwogen. Het verzet of hoger beroep wordt na de overlevering tijdig ingeleid.”

 Kaderbesluit 2009/299

6        Overweging 1 van kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009 tot wijziging van kaderbesluit 2002/584/JBZ, kaderbesluit 2005/214/JBZ, kaderbesluit 2006/783/JBZ, kaderbesluit 2008/909/JBZ en kaderbesluit 2008/947/JBZ en tot versterking van de procedurele rechten van personen, tot bevordering van de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op beslissingen gegeven ten aanzien van personen die niet verschenen zijn tijdens het proces (PB 2009, L 81, blz. 24) luidt als volgt:

„Het recht van een verdachte om in persoon te verschijnen tijdens het proces maakt deel uit van het recht op een eerlijk proces dat is voorzien in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, zoals uitgelegd door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Het Hof heeft tevens verklaard dat het recht van de verdachte om in persoon tijdens het proces te verschijnen, niet absoluut is, alsook dat de verdachte onder bepaalde voorwaarden uit eigen beweging uitdrukkelijk of stilzwijgend, maar op ondubbelzinnige wijze afstand kan doen van dat recht.”

 Richtlijn 2016/343

7        De overwegingen 33 en 35 van richtlijn 2016/343 zijn als volgt verwoord:

„(33)      Het recht op een eerlijk proces is een van de grondbeginselen van een democratische samenleving. Het recht van verdachten en beklaagden om aanwezig te zijn bij de terechtzitting, is gebaseerd op dat recht en moet in de hele Unie worden gewaarborgd.

[...]

(35)      Het recht van verdachten en beklaagden om bij de terechtzitting aanwezig te zijn, is niet absoluut. Onder bepaalde voorwaarden dienen verdachten en beklaagden de mogelijkheid te hebben om, uitdrukkelijk of stilzwijgend maar op ondubbelzinnige wijze, afstand te doen van dat recht.”

8        Artikel 8 van deze richtlijn („Recht op aanwezigheid bij proces”) luidt:

„1.      De lidstaten zorgen ervoor dat verdachten en beklaagden het recht hebben om aanwezig te zijn bij hun terechtzitting.

2.      De lidstaten kunnen voorzien in de mogelijkheid dat een proces, dat kan leiden tot een beslissing over schuld of onschuld van een verdachte of beklaagde, kan plaatsvinden in zijn afwezigheid, op voorwaarde dat:

a)      de verdachte of beklaagde tijdig in kennis is gesteld van de terechtzitting en van de gevolgen van zijn afwezigheid; of

b)      de verdachte of beklaagde, die van het proces in kennis is gesteld, wordt vertegenwoordigd door een gemachtigde advocaat die ofwel door de verdachte of de beklaagde dan wel door de staat werd aangesteld.

3.      Een overeenkomstig lid 2 genomen beslissing kan jegens de verdachte of beklaagde ten uitvoer worden gelegd.

4.      Wanneer lidstaten voorzien in de mogelijkheid om processen te houden in afwezigheid van verdachten of beklaagden, maar het niet mogelijk is te voldoen aan de in lid 2 van dit artikel gestelde voorwaarden, omdat een verdachte of beklaagde, ondanks redelijke inspanningen, niet kan worden gelokaliseerd, kunnen de lidstaten bepalen dat niettemin een beslissing kan worden genomen die ten uitvoer kan worden gelegd. In dat geval zorgen de lidstaten ervoor dat wanneer verdachten of beklaagden in kennis worden gesteld van de beslissing, in het bijzonder wanneer zij in hechtenis worden genomen, zij eveneens worden geïnformeerd over de mogelijkheid de beslissing aan te vechten en het recht op een nieuw proces of een andere voorziening in rechte, overeenkomstig artikel 9.

5.      Dit artikel doet geen afbreuk aan nationale regels volgens welke de rechter of de bevoegde rechtbank een verdachte of beklaagde tijdelijk uit het proces kan weren wanneer dit noodzakelijk is om het goede verloop van de strafprocedure te waarborgen, mits de rechten van de verdediging worden geëerbiedigd.

6.      Dit artikel doet geen afbreuk aan nationale regels volgens welke procedures of bepaalde fasen daarvan schriftelijk worden gevoerd, mits zulks strookt met het recht op een eerlijk proces.”

9        Artikel 9 van deze richtlijn, met het opschrift „Recht op een nieuw proces”, bepaalt:

„De lidstaten zorgen ervoor dat, wanneer verdachten of beklaagden niet aanwezig waren bij hun terechtzitting en niet is voldaan aan de in artikel 8, lid 2, gestelde voorwaarden, zij recht hebben op een nieuw proces, of een andere voorziening in rechte, waarbij de zaak opnieuw ten gronde wordt behandeld, met inbegrip van de beoordeling van nieuw bewijsmateriaal, en dat kan leiden tot herziening van de oorspronkelijke beslissing. In dit verband waarborgen de lidstaten dat die verdachten of beklaagden het recht hebben aanwezig te zijn, overeenkomstig nationaalrechtelijke procedures effectief deel te nemen, en hun recht op verdediging uit te oefenen.”

 Duits recht

10      § 83 van het Gesetz über die internationale Rechtshilfe in Strafsachen (wet inzake internationale rechtshulp in strafzaken; hierna: „IRG”) van 23 december 1982 (BGBl. 1982 I, blz. 2071), in de op 27 juni 1994 gepubliceerde versie (BGBl. 1994 I, blz. 1537), bepaalt:

„(1)      Uitlevering wordt niet toegestaan indien:

[...]

3.      bij verzoeken tot tenuitvoerlegging van een straf de veroordeelde niet in persoon is verschenen op het proces dat tot de veroordeling heeft geleid, [...]

[...]

(2)      In afwijking van lid 1, punt 3, is uitlevering echter wel geoorloofd indien

1.      de veroordeelde

a)      tijdig

aa)      persoonlijk is gedagvaard om aanwezig te zijn op het proces dat tot het vonnis heeft geleid, of

bb)      anderszins daadwerkelijk officieel in kennis is gesteld van het vastgestelde tijdstip en de vastgestelde plaats van het proces dat tot het vonnis leidde, zodat op ondubbelzinnige wijze vaststaat dat de veroordeelde op de hoogte was van het voorgenomen proces, en

b)      daarbij erop is geattendeerd dat een vonnis ook in zijn afwezigheid kon worden gewezen;

2.      de veroordeelde, terwijl hij op de hoogte was van de tegen hem ingeleide procedure waaraan een advocaat had deelgenomen, zijn persoonlijke dagvaarding door vlucht heeft belemmerd, of

3.      de veroordeelde, terwijl hij op de hoogte was van de voorgenomen terechtzitting, een advocaat heeft gemachtigd om hem tijdens de terechtzitting te verdedigen en deze advocaat hem daar daadwerkelijk heeft verdedigd.

[...]

(4)      De uitlevering is in afwijking van lid 1, punt 3, voorts geoorloofd indien het vonnis terstond na de overlevering van de veroordeelde aan de verzoekende lidstaat persoonlijk aan hem wordt betekend, en hij uitdrukkelijk in kennis wordt gesteld van zijn recht op heropening van de procedure of op een hoger beroep als bedoeld in lid 3, tweede volzin, en van de daartoe gestelde termijnen.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vraag

11      Uit het verzoek om een prejudiciële beslissing blijkt dat de verwijzende rechter, het Hanseatische Oberlandesgericht Hamburg (hoogste rechterlijke instantie van Hamburg, Duitsland), moet beslissen over twee Europese aanhoudingsbevelen die de Roemeense autoriteiten op respectievelijk 7 oktober 2019 en 4 februari 2020 hebben uitgevaardigd en die strekken tot overlevering van TR, een Roemeense onderdaan, met het oog op de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraffen waartoe de Roemeense rechters hem bij verstrek hebben veroordeeld. TR is sinds 31 maart 2020 in Hamburg (Duitsland) in uitleveringsdetentie geplaatst.

12      Tegen TR zijn de volgende vonnissen gewezen:

–        Ten eerste hebben de Roemeense rechterlijke instanties hem bij een verstekvonnis dat inmiddels kracht van gewijsde heeft verkregen wegens drie bedreigingen en een opzettelijke brandstichting veroordeeld tot een vrijheidsstraf van zes jaar en zes maanden en tevens wegens afpersing en beschadiging (bij herhaling) tot 1 832 dagen gevangenisstraf, te verminderen met de gevangenisstraf die hij tussen 1 januari 2016 en 14 april 2017 reeds heeft ondergaan alsook met 48 extra dagen.

–        Ten tweede werd hij bij verstek veroordeeld tot een vrijheidsstraf van vier jaar waarvan hij nog twee jaar en vier maanden moet ondergaan, vermeerderd met een reststraf van 1 786 dagen als gevolg van een andere veroordeling, wegens samenspanning, drugshandel in combinatie met deelneming aan een criminele organisatie, twee verkeersdelicten en mishandeling.

13      Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat TR in oktober 2018 naar Duitsland is gevlucht teneinde zich te onttrekken aan de in Roemenië tegen hem ingestelde strafvervolging die tot de in het vorige punt van dit arrest bedoelde veroordelingen heeft geleid.

14      Na een verzoek om inlichtingen hebben de Roemeense autoriteiten het openbaar ministerie te Hamburg erover geïnformeerd dat, wat de strafrechtelijke veroordelingen betreft waarop de Europese aanhoudingsbevelen van 7 oktober 2019 en 4 februari 2020 betrekking hadden, de beklaagde niet in persoon op zijn bekende woonadres in Roemenië had kunnen worden gedagvaard. Daarom is overeenkomstig het Roemeense recht telkens een officiële kennisgeving op het adres van de beklaagde achtergelaten. Volgens het Roemeense recht worden dagvaardingen na het verstrijken van een termijn van tien dagen namelijk geacht te zijn betekend.

15      De Roemeense autoriteiten hebben daaraan toegevoegd dat de beklaagde in de twee procedures die tot die veroordelingen hebben geleid, in eerste aanleg werd vertegenwoordigd door advocaten die hij zelf had gekozen, en in hoger beroep door advocaten die de rechterlijke instanties ambtshalve hadden aangewezen.

16      Uit het door de Judecătorie Deva uitgevaardigde Europees aanhoudingsbevel en de aanvullende informatie die op 20 mei 2020 is verstrekt, blijkt dat TR, hoewel hij op de hoogte was van de tegen hem gevoerde procedure, niet aanwezig was toen zijn zaak bij deze rechter in eerste aanleg werd behandeld en evenmin toen zijn zaak in beroep werd behandeld bij de Curte de Apel Alba Iulia (rechter in tweede aanleg Alba Iulia, Roemenië), maar dat hij, in de wetenschap dat bij de Judecătorie Deva een procedure zou worden gevoerd, een door hemzelf gekozen advocaat had gemachtigd die hem in eerste aanleg daadwerkelijk heeft verdedigd. Tijdens het hoger beroep werd TR vertegenwoordigd door een ambtshalve aangewezen advocaat.

17      De Roemeense autoriteiten hebben echter geweigerd om te voldoen aan het verzoek van de Duitse autoriteiten om waarborgen te verstrekken dat de betrokken strafrechtelijke procedures zouden worden heropend, aangezien TR naar behoren was gedagvaard en de strafrechtelijke veroordelingen volgens het Roemeense wetboek van strafvordering dus niet konden worden herzien.

18      Bij beslissing van 28 mei 2020 heeft de verwijzende rechter overeenkomstig de toepasselijke Duitse regeling toegestaan dat TR ter uitvoering van de Europese aanhoudingsbevelen van 7 oktober 2019 en 4 februari 2020 aan Roemenië werd overgeleverd. Daartoe heeft deze rechter geoordeeld dat de overlevering van een persoon met het oog op de tenuitvoerlegging van een straf in beginsel weliswaar is uitgesloten wanneer hij niet in persoon is verschenen op de terechtzitting van het proces dat tot de veroordeling heeft geleid, maar dat TR, door naar Duitsland te vluchten, heeft verhinderd dat hij in Roemenië in persoon zou worden gedagvaard. Bovendien was hij wel degelijk op de hoogte van de tegen hem gevoerde procedures, waarin hij werd vertegenwoordigd door een advocaat.

19      TR heeft bezwaar gemaakt tegen zijn uitlevering en zich verzet tegen de vereenvoudigde uitlevering als bedoeld in § 41 IRG.

20      Hij betwist de beslissing van 28 mei 2020 waarbij zijn uitlevering werd gelast met het argument dat zijn overlevering aan Roemenië onrechtmatig is omdat de Roemeense autoriteiten geen waarborgen hebben gegeven met betrekking tot zijn recht op heropening van de betrokken strafrechtelijke procedures; een dergelijk gebrek aan waarborgen is onverenigbaar met de artikelen 8 en 9 van richtlijn 2016/343.

21      Daarop heeft het Hanseatische Oberlandesgericht Hamburg de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Moeten bij beslissingen tot uitlevering met het oog op strafvervolging van een bij verstek veroordeelde persoon door een lidstaat van de Europese Unie aan een andere lidstaat de bepalingen van [richtlijn 2016/343], in het bijzonder de artikelen 8 en 9 daarvan, aldus worden uitgelegd dat de toelaatbaarheid van de uitlevering – met name in een zogenoemde vluchtsituatie – afhangt van de nakoming door de verzoekende staat van de in de richtlijn gestelde voorwaarden?”

 Spoedprocedure

22      De verwijzende rechter heeft verzocht de onderhavige prejudiciële verwijzing te behandelen volgens de prejudiciële spoedprocedure van artikel 107 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof.

23      In dit verband moet in de eerste plaats worden vastgesteld dat de vraag van de verwijzende rechter de uitlegging betreft van zowel kaderbesluit 2002/584 als richtlijn 2016/343, die beide behoren tot de gebieden bedoeld in titel V van het derde deel van het VWEU, betreffende de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht. Behandeling volgens de prejudiciële spoedprocedure is voor deze verwijzing derhalve mogelijk.

24      Wat in de tweede plaats het criterium inzake spoedeisendheid betreft, moet volgens de rechtspraak van het Hof rekening worden gehouden met de omstandigheid dat aan de persoon die betrokken is in het hoofdgeding, thans zijn vrijheid is ontnomen en dat het van de beslechting van het hoofdgeding afhangt of zijn hechtenis wordt voortgezet (arrest van 28 november 2019, Spetsializirana prokuratura, C‑653/19 PPU, EU:C:2019:1024, punt 22).

25      In het onderhavige geval blijkt uit de gegevens in het dossier waarover het Hof beschikt dat de spoedeisendheid in de zin van artikel 107, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering voortvloeit uit de eventueel ernstige gevolgen die een te late beslissing zou kunnen hebben voor de persoon tegen wie de door de verwijzende rechter ten uitvoer te leggen Europese aanhoudingsbevelen zijn uitgevaardigd, met name omdat hem zijn vrijheid is ontnomen als gevolg van de uitleveringsdetentie waarin hij zich sinds 31 maart 2020 te Hamburg bevindt, en dat het afhangt van het antwoord op de aan het Hof voorgelegde prejudiciële vraag of hij aan Roemenië wordt overgeleverd dan wel in vrijheid wordt gesteld.

26      In die omstandigheden heeft de Vierde kamer van het Hof op 23 september 2020, op voorstel van de rechter-rapporteur, de advocaat-generaal gehoord, besloten te bewilligen in het verzoek van de verwijzende rechter om de onderhavige prejudiciële verwijzing te behandelen volgens de prejudiciële spoedprocedure.

 Beantwoording van de prejudiciële vraag

27      Vooraf moet in herinnering worden gebracht dat het volgens vaste rechtspraak in het kader van de bij artikel 267 VWEU ingestelde procedure van samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof aan het Hof staat om de nationale rechter een nuttig antwoord te geven aan de hand waarvan hij het bij hem aanhangige geding kan beslechten. Daartoe dient het Hof de voorgelegde vragen in voorkomend geval te herformuleren (arrest van 2 april 2020, Ruska Federacija, C‑897/19 PPU, EU:C:2020:262, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

28      In het onderhavige geval blijkt uit het verzoek om een prejudiciële beslissing dat de verwijzende rechter uitspraak moet doen over de rechtmatigheid van de overlevering van TR aan de Roemeense autoriteiten op grond van § 83 IRG, waarin artikel 4 bis van kaderbesluit 2002/584 in Duits recht ten uitvoer wordt gelegd.

29      De verwijzende rechter is van oordeel dat er is voldaan aan de noodzakelijke voorwaarden voor een dergelijke overlevering; ten eerste aangezien deze persoon zich welbewust heeft onttrokken aan de procedures die hebben geleid tot de door deze rechter ten uitvoer te leggen Europese aanhoudingsbevelen, door naar Duitsland te vluchten en aldus te verhinderen dat hij in persoon zou worden gedagvaard, en ten tweede aangezien hij in eerste aanleg werd vertegenwoordigd door een advocaat die hij zelf had gekozen en, in hoger beroep, door een advocaat die de rechterlijke instanties ambtshalve hadden aangewezen. TR heeft voor deze rechter echter betoogd dat de overlevering niet rechtmatig is in het licht van de vereisten van de artikelen 8 en 9 van richtlijn 2016/343 omdat niet is gewaarborgd dat de strafrechtelijke procedures tegen hem in Roemenië worden heropend.

30      In die omstandigheden moet de gestelde vraag aldus worden begrepen dat de rechter wenst te vernemen of artikel 4 bis van kaderbesluit 2002/584 aldus moet worden uitgelegd dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd met het oog op de uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel, in het geval de betrokkene heeft verhinderd dat hij in persoon zou worden gedagvaard en als gevolg van zijn vlucht naar de uitvoerende lidstaat niet in persoon op het proces is verschenen, mag weigeren alleen maar omdat zij niet de zekerheid heeft dat bij overlevering aan de uitvaardigende lidstaat het recht op een nieuw proces zoals omschreven in de artikelen 8 en 9 van richtlijn 2016/343 zal worden geëerbiedigd.

31      In herinnering moet worden gebracht dat kaderbesluit 2002/584 – zoals met name volgt uit artikel 1, leden 1 en 2, en de overwegingen 5 en 7 ervan – tot doel heeft het multilaterale uitleveringsstelsel dat is gebaseerd op het op 13 december 1957 te Parijs ondertekende Europees Verdrag betreffende uitlevering, te vervangen door een op het beginsel van wederzijdse erkenning gebaseerde regeling waarbij veroordeelde of verdachte personen met het oog op de tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen of met het oog op vervolging worden overgeleverd tussen rechterlijke autoriteiten [arresten van 29 januari 2013, Radu, C‑396/11, EU:C:2013:39, punt 33, en 11 maart 2020, SF (Europees aanhoudingsbevel – Garantie tot terugzending naar de tenuitvoerleggingsstaat), C‑314/18, EU:C:2020:191, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

32      Dit kaderbesluit beoogt aldus met de instelling van een nieuwe vereenvoudigde en efficiëntere regeling voor de overlevering van personen die veroordeeld zijn of ervan verdacht worden strafbare feiten te hebben gepleegd, de justitiële samenwerking te vergemakkelijken en te bespoedigen, en daardoor bij te dragen tot de verwezenlijking van de opdracht van de Unie om een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht te worden die berust op de hoge mate van vertrouwen die tussen de lidstaten moet bestaan [arresten van 26 februari 2013, Melloni, C‑399/11, EU:C:2013:107, punt 37, en 24 september 2020, Generalbundesanwalt beim Bundesgerichtshof (Specialiteitsbeginsel), C‑195/20 PPU, EU:C:2020:749, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

33      Op het door kaderbesluit 2002/584 geregelde gebied wordt aan het beginsel van wederzijdse erkenning, dat blijkens overweging 6 daarvan de hoeksteen van de justitiële samenwerking in strafzaken vormt, toepassing gegeven in artikel 1, lid 2, van dat kaderbesluit, waarin de regel is neergelegd dat de lidstaten zich ertoe verbinden om, op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning en overeenkomstig de bepalingen van dat kaderbesluit, elk Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen. Overeenkomstig het bepaalde in dat kaderbesluit kunnen de lidstaten immers slechts weigeren een dergelijk bevel ten uitvoer te leggen in de gevallen waarin zij volgens artikel 3 ervan de tenuitvoerlegging moeten weigeren of die waarin de weigering van de tenuitvoerlegging volgens de artikelen 4 en 4 bis van kaderbesluit 2002/584 facultatief is. Daarenboven mag de uitvoerende rechterlijke autoriteit de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel slechts afhankelijk stellen van de in artikel 5 van kaderbesluit 2002/584 vermelde voorwaarden (arrest van 26 februari 2013, Melloni, C‑399/11, EU:C:2013:107, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

34      De tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel is dus de regel en de weigering van de tenuitvoerlegging is de uitzondering, die strikt moet worden uitgelegd [arrest van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C‑216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

35      Wat in het bijzonder het geval betreft waarin het Europees aanhoudingsbevel betrekking heeft op de tenuitvoerlegging van een straf die bij verstek is opgelegd, werd in artikel 5, punt 1, van kaderbesluit 2002/584, in de oorspronkelijke versie ervan, bepaald dat de uitvoerende lidstaat in dat geval aan de overlevering van deze persoon de voorwaarde kon verbinden dat een nieuw proces in aanwezigheid van de betrokkene in de uitvaardigende lidstaat werd gewaarborgd (arrest van 10 augustus 2017, Tupikas, C‑270/17 PPU, EU:C:2017:628, punt 52).

36      Deze bepaling is ingetrokken bij kaderbesluit 2009/299 en in kaderbesluit 2002/584 vervangen door een nieuw artikel 4 bis, dat de mogelijkheid tot weigering om een Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen beperkt door een nauwkeurige en uniforme opsomming te geven van de voorwaarden waaronder de erkenning en de tenuitvoerlegging van een beslissing die is gegeven na een proces waarop de betrokkene niet in persoon is verschenen, niet mogen worden geweigerd (arrest van 10 augustus 2017, Tupikas, C‑270/17 PPU, EU:C:2017:628, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

37      Dit artikel 4 bis voorziet in een harmonisatie van de tenuitvoerleggingsvoorwaarden van een bij een veroordeling bij verstek uitgevaardigd Europees aanhoudingsbevel, die een weerspiegeling is van de door alle lidstaten bereikte consensus over de reikwijdte die krachtens het recht van de Unie moet worden verleend aan de procedurele rechten van bij verstek veroordeelden tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd (arrest van 26 februari 2013, Melloni, C‑399/11, EU:C:2013:107, punt 62).

38      Zoals blijkt uit de tekst zelf van artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584, heeft de uitvoerende rechterlijke autoriteit de mogelijkheid de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd voor de tenuitvoerlegging van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel te weigeren indien de betrokkene niet in persoon is verschenen op het proces dat tot de beslissing heeft geleid, tenzij in het Europees aanhoudingsbevel is vermeld dat aan de onder respectievelijk a) tot en met d) van die bepaling genoemde voorwaarden is voldaan (arrest van 10 augustus 2017, Tupikas, C‑270/17 PPU, EU:C:2017:628, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

39      Artikel 4 bis van kaderbesluit 2002/584 beoogt een hoog beschermingsniveau te waarborgen en de uitvoerende rechterlijke autoriteit in staat te stellen de betrokkene over te leveren niettegenstaande het feit dat hij niet aanwezig was op het proces dat tot zijn veroordeling heeft geleid, en daarbij de rechten van de verdediging volledig in acht te nemen (arrest van 10 augustus 2017, Tupikas, C‑270/17 PPU, EU:C:2017:628, punt 58).

40      Zoals het Hof al heeft geoordeeld, heeft de Uniewetgever aldus gekozen voor een oplossing die erin bestaat om uitputtend te bepalen in welke gevallen de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel voor de uitvoering van een bij verstek gegeven beslissing moet worden geacht geen afbreuk te doen aan de rechten van de verdediging (zie in die zin arrest van 26 februari 2013, Melloni, C‑399/11, EU:C:2013:107, punt 44).

41      Hieruit volgt dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit een Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer moet leggen, ongeacht de afwezigheid van de betrokkene op het proces dat tot de beslissing heeft geleid, zodra is bevestigd dat er sprake is van een van de omstandigheden als bedoeld in artikel 4 bis, lid 1, onder a), b), c) of d), van dat kaderbesluit (arrest van 10 augustus 2017, Tupikas, C‑270/17 PPU, EU:C:2017:628, punt 55).

42      Bovendien heeft het Hof geoordeeld dat artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 geen schending oplevert van het recht op een doeltreffende voorziening in rechte en een eerlijk proces of van de bij artikel 47 en artikel 48, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie gewaarborgde rechten van de verdediging, en dat deze bepaling dus in overeenstemming is met de daaraan gestelde voorwaarden (zie in die zin arrest van 26 februari 2013, Melloni, C‑399/11, EU:C:2013:107, punten 53 en 54).

43      Wat de door de verwijzende rechter aan de orde gestelde richtlijn 2016/343 betreft, moet worden opgemerkt dat in artikel 8, lid 1, van deze richtlijn het recht van verdachten en beklaagden is vastgelegd om bij hun proces aanwezig te zijn. Op grond van lid 2 van dat artikel kunnen de lidstaten evenwel voorzien in de mogelijkheid dat een proces dat kan leiden tot een beslissing over schuld of onschuld van een verdachte of beklaagde, kan plaatsvinden in zijn afwezigheid, voor zover is voldaan aan de in dit lid genoemde voorwaarden.

44      Bovendien moeten de lidstaten er volgens artikel 9 van deze richtlijn voor zorgen dat, wanneer verdachten of beklaagden niet aanwezig waren bij hun terechtzitting en er niet is voldaan aan de in artikel 8, lid 2, van richtlijn 2016/343 gestelde voorwaarden, zij recht hebben op een nieuw proces of een andere voorziening in rechte, waarbij de zaak opnieuw ten gronde kan worden behandeld, met inbegrip van de beoordeling van nieuw bewijsmateriaal, en waarbij de uitkomst een herziening van de oorspronkelijke beslissing kan zijn.

45      Vastgesteld moet worden dat kaderbesluit 2002/584 een specifieke bepaling bevat – namelijk artikel 4 bis – die juist betrekking heeft op het geval van een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd met het oog op de tenuitvoerlegging van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel jegens een betrokkene die niet in persoon is verschenen op het proces dat heeft geleid tot de beslissing waarbij die straf of maatregel is opgelegd.

46      In die context kan een eventuele onverenigbaarheid van het nationale recht van de uitvaardigende lidstaat met de bepalingen van richtlijn 2016/343 geen grond vormen om de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel te weigeren.

47      Het beroep op de bepalingen van een richtlijn om de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel te verhinderen, zou het immers mogelijk maken het systeem te omzeilen dat is ingesteld bij kaderbesluit 2002/584, waarin de gronden om een dergelijk bevel niet ten uitvoer te leggen uitputtend worden opgesomd. Dit geldt temeer daar richtlijn 2016/343 geen bepalingen bevat die van toepassing zijn op de uitvaardiging en de tenuitvoerlegging van Europese aanhoudingsbevelen, zoals de advocaat-generaal in essentie heeft vastgesteld in de punten 62 en 63 van zijn conclusie.

48      Bovendien zij in herinnering gebracht dat het Hof voor recht heeft verklaard dat, wanneer de uitvaardigende lidstaat een strafrechtelijke procedure heeft ingesteld die meerdere instanties omvat en aldus aanleiding kan geven tot opeenvolgende rechterlijke beslissingen waarvan er ten minste één bij verstek is gewezen, het begrip „proces dat tot de beslissing heeft geleid” in de zin van artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 aldus moet worden uitgelegd dat hiermee enkel de instantie wordt bedoeld die heeft geleid tot de beslissing waarbij definitief uitspraak is gedaan over de schuld van de betrokkene en zijn veroordeling tot een straf, zoals een vrijheidsbenemende maatregel, nadat de zaak, in feite en in rechte, opnieuw ten gronde is behandeld (arrest van 10 augustus 2017, Tupikas, C‑270/17 PPU, EU:C:2017:628, punt 98).

49      In het onderhavige geval betreffen de voorwaarden van artikel 4 bis van kaderbesluit 2002/584 die twijfels doen rijzen die niet konden worden weggenomen door de antwoorden op de vragen die het Hof ter terechtzitting heeft gesteld, de daadwerkelijke officiële inkennisstelling van TR en de machtiging die TR heeft gegeven aan de door de Roemeense rechterlijke instanties ambtshalve aangewezen advocaten. Volgens de inlichtingen van de verwijzende rechter zijn de in punt 12 van dit arrest genoemde Europese aanhoudingsbevelen uitgevaardigd na twee rechterlijke uitspraken in hoger beroep. TR is niet verschenen tijdens de procedure in hoger beroep en werd daarbij vertegenwoordigd door een ambtshalve aangewezen advocaat. Uit deze aanwijzingen blijkt daarentegen dat TR bij ten minste één van de procedures in eerste aanleg op de hoogte was van het voorgenomen proces, een door hemzelf aangewezen raadsman heeft gemachtigd om hem bij het proces te verdedigen en tijdens het proces daadwerkelijk door deze raadsman is verdedigd.

50      Hieruit volgt dat de verwijzende rechter, die moet nagaan of in de bij hem aanhangige zaak is voldaan aan de voorwaarden voor een eventuele toepassing van artikel 4 bis van kaderbesluit 2002/584, om te beginnen moet bepalen of onder het begrip „proces dat tot de beslissing heeft geleid” in de zin van artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584, zoals uitgelegd door het Hof, de procedures tegen TR in eerste aanleg dan wel die in hoger beroep vallen en vervolgens moet onderzoeken of bij elk van deze procedures aan die voorwaarden is voldaan.

51      Indien de uitvoerende rechterlijke autoriteit van oordeel is dat er niet is voldaan aan de in artikel 4 bis, lid 1, onder a) of b), genoemde voorwaarden waaronder de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel niet mag worden geweigerd, kan die rechterlijke instantie, aangezien de weigering om dit bevel ten uitvoer te leggen volgens dit artikel 4 bis facultatief is, in elk geval rekening houden met andere omstandigheden die haar in staat stellen zich ervan te vergewissen dat de overlevering van de betrokkene geen schending van zijn rechten van de verdediging inhoudt en deze betrokkene vervolgens aan de uitvaardigende lidstaat overleveren (zie in die zin arrest van 24 mei 2016, Dworzecki, C‑108/16 PPU, EU:C:2016:346, punt 50).

52      In het kader van een dergelijke beoordeling kan de uitvoerende rechterlijke autoriteit aldus de handelwijze van de betrokkene in aanmerking nemen. In deze fase van de overleveringsprocedure kan immers bijzondere aandacht worden geschonken aan met name het feit dat de betrokkene heeft getracht te ontkomen aan de betekening van de aan hem gerichte informatie (zie in die zin arrest van 24 mei 2016, Dworzecki, C‑108/16 PPU, EU:C:2016:346, punt 51) of heeft getracht elk contact met de door de Roemeense rechterlijke instanties ambtshalve benoemde advocaten te vermijden.

53      Evenzo kan de uitvoerende rechterlijke autoriteit rekening houden met de in het verzoek om een prejudiciële beslissing van het Hof vermelde omstandigheid dat TR hoger beroep heeft ingesteld tegen de beslissingen in eerste aanleg, waardoor wordt bevestigd dat een naar Roemeens recht geldige machtiging aan een advocaat is verleend.

54      Mocht blijken dat onder het begrip „proces dat tot de beslissing heeft geleid” in de zin van artikel 4 bis, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 de procedures in eerste aanleg vallen en niet die in hoger beroep, dan volgt uit de in punt 49 van dit arrest samengevatte gegevens dat de in artikel 4 bis, lid 1, onder b), van kaderbesluit 2002/584 genoemde voorwaarden, onder voorbehoud van toetsing door de verwijzende rechter, voor ten minste één beslissing waaraan een van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde Europese aanhoudingsbevelen ten grondslag ligt, lijken te zijn vervuld, zodat de verwijzende rechter niet bevoegd zou zijn om op grond van artikel 4 bis van kaderbesluit 2002/584 te weigeren dit aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen.

55      Evenwel moet worden opgemerkt dat de onmogelijkheid om zich op richtlijn 2016/343 te beroepen om de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel te beletten op andere gronden dan die waarop dit bevel volgens kaderbesluit 2002/584 niet ten uitvoer mag worden gelegd, geenszins afdoet aan de absolute verplichting van de uitvaardigende lidstaat om binnen zijn rechtsorde alle Unierechtelijke bepalingen, met inbegrip van richtlijn 2016/343, na te leven. Aangezien de termijn voor de omzetting van deze richtlijn is verstreken, kan de betrokkene zich, indien hij wordt overgeleverd aan de uitvaardigende lidstaat, in voorkomend geval voor de rechterlijke instanties van die lidstaat beroepen op de bepalingen van die richtlijn die inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn, wanneer deze staat heeft verzuimd deze richtlijn binnen de gestelde termijn om te zetten, dan wel dit op onjuiste wijze heeft gedaan (zie in die zin arresten van 15 februari 2017, British Film Institute, C‑592/15, EU:C:2017:117, punt 13, en 4 oktober 2018, Link Logistik N&N, C‑384/17, EU:C:2018:810, punt 47).

56      Uit een en ander volgt dat artikel 4 bis van kaderbesluit 2002/584 aldus moet worden uitgelegd dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd met het oog op de uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel, in het geval de betrokkene heeft verhinderd dat hij in persoon zou worden gedagvaard en als gevolg van zijn vlucht naar de uitvoerende lidstaat niet in persoon op het proces is verschenen, niet mag weigeren alleen maar omdat zij niet de zekerheid heeft dat bij overlevering aan de uitvaardigende lidstaat het recht op een nieuw proces zoals omschreven in de artikelen 8 en 9 van richtlijn 2016/343 zal worden geëerbiedigd.

 Kosten

57      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:

Artikel 4 bis van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009, moet aldus worden uitgelegd dat de uitvoerende rechterlijke autoriteit de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd met het oog op de uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel, in het geval de betrokkene heeft verhinderd dat hij in persoon zou worden gedagvaard en als gevolg van zijn vlucht naar de uitvoerende lidstaat niet in persoon op het proces is verschenen, niet mag weigeren alleen maar omdat zij niet de zekerheid heeft dat bij overlevering aan de uitvaardigende lidstaat het recht op een nieuw proces zal worden geëerbiedigd in de zin van de artikelen 8 en 9 van richtlijn (EU) 2016/343 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn.

ondertekeningen


*      Procestaal: Duits.