Language of document :

Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Fővárosi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság (Hongarije) op 10 april 2019 – PORR Építési Kft./Nemzeti Adó- és Vámhivatal Fellebbviteli Igazgatósága

(Zaak C-292/19)

Procestaal: Hongaars

Verwijzende rechter

Fővárosi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: PORR Építési Kft.

Verwerende partij: Nemzeti Adó- és Vámhivatal Fellebbviteli Igazgatósága

Prejudiciële vragen

Moet artikel 90, leden 1 en 2, van de btw-richtlijn1 aldus worden uitgelegd dat de lidstaten een verlaging van de maatstaf van btw-heffing moeten toestaan wanneer kan worden aangetoond dat de belastingplichtige de tegenprestatie voor de door hem verrichte transactie of een deel ervan definitief niet heeft ontvangen?

Moet de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie, met name gelet op de arresten in de zaken Almos Agrárkülkereskedelmi, (C-337/13, punt 23), Di Maura, (C-246/16, punten 20-29), en – naar analogie – T-2, (C-396/16, punten 31-45), aldus worden uitgelegd dat er, wat de in artikel 90, lid 1, van de btw-richtlijn neergelegde verplichting voor de lidstaat betreft om de maatstaf van heffing achteraf te verlagen, een zodanig onderscheid moet worden gemaakt tussen de gehele of gedeeltelijke niet-betaling van de tegenprestatie door de koper en de situatie waarin de vordering van de verkoper definitief oninbaar is geworden, dat de lidstaat in het eerste geval gebruik kan maken van de in artikel 90, lid 2, van de btw-richtlijn genoemde afwijkingsmogelijkheid en die afwijkingsmogelijkheid in het tweede geval niet bestaat, zodat de lidstaat dan in elk geval moet toestaan dat de maatstaf van heffing achteraf wordt verlaagd?

____________

1 Richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB 2006, L 347, blz. 1).