Language of document : ECLI:EU:T:2019:65

ARREST VAN HET GERECHT (Tweede kamer – uitgebreid)

7 februari 2019 (*)

„Openbare dienst – Ambtenaren – Artikel 42 quater van het Statuut – Verlof in het belang van de dienst – Gelijke behandeling – Verbod van discriminatie op grond van leeftijd – Kennelijk onjuiste beoordeling – Recht om te worden gehoord – Zorgplicht – Aansprakelijkheid”

In zaak T‑11/17,

RK, voormalig ambtenaar van de Raad van de Europese Unie, aanvankelijk vertegenwoordigd door L. Levi en A. Tymen, vervolgens door L. Levi, advocaten,

verzoekster,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door M. Bauer en R. Meyer als gemachtigden,

verweerder,

ondersteund door

Europees Parlement, vertegenwoordigd door A. Troupiotis en J. A. Steele als gemachtigden,

interveniënt,

betreffende een verzoek krachtens artikel 270 VWEU, ten eerste tot nietigverklaring van een niet-gedateerd besluit van de Raad om verzoekster op grond van artikel 42 quater van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie op verlof in het belang van de dienst te plaatsen en, voor zover nodig, van het besluit van 27 september 2016 tot afwijzing van haar klacht, ten tweede tot vergoeding van de schade die verzoekster zou hebben geleden,

wijst

HET GERECHT (Tweede kamer – uitgebreid),

samengesteld als volgt: M. Prek, president, E. Buttigieg (rapporteur), F. Schalin, B. Berke en M. J. Costeira, rechters,

griffier: G. Predonzani, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 1 juni 2018,

het navolgende

Arrest

I.      Voorgeschiedenis van het geding

1        Het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie (hierna: „Statuut”) is onder meer gewijzigd bij verordening (EU, Euratom) nr. 1023/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2013 (PB 2013, L 287, blz. 15).

2        De overwegingen 1, 3, 7 en 12 van verordening nr. 1023/2013 zijn als volgt verwoord:

„(1)      De Europese Unie en haar meer dan 50 instellingen en agentschappen moeten kunnen blijven beschikken over een kwalitatief hoogwaardig Europees overheidsapparaat, zodat zij haar doelstellingen kan verwezenlijken, haar beleid en werkzaamheden kan uitvoeren alsook haar taken kan uitvoeren overeenkomstig de Verdragen volgens de hoogst denkbare normen, zodat ze berekend is op de interne en de externe uitdagingen waarmee zij in de toekomst te maken zal krijgen en om de burgers van de Unie te dienen.

[...]

(3)      Gezien de verhouding van de omvang van het Europese ambtenarenapparaat tot de doelstellingen van de Unie en haar inwoneraantal, mag een verlaging van het aantal personeelsleden van de instellingen en agentschappen van de Unie niet leiden tot een aantasting van hun vermogen om hun taken, plichten en functies overeenkomstig hun verplichtingen en bevoegdheden uit hoofde van de Verdragen te vervullen. Er is in dit verband behoefte aan transparantie met betrekking tot de personeelskosten die elke instelling en elk agentschap met betrekking tot alle voor hen werkzame personeelscategorieën moet dragen.

[...]

(7)      Meer algemeen is het de bedoeling de personele middelen zo goed mogelijk te beheren in het kader van een Europees ambtenarenapparaat dat gekenmerkt wordt door uitmuntendheid, vakbekwaamheid, onafhankelijkheid, loyaliteit, onpartijdigheid en stabiliteit, alsook door culturele en taalverscheidenheid en aantrekkelijke aanwervingsvoorwaarden.

[...]

(12)      In zijn conclusies van 8 februari 2013 over het meerjarig financieel kader wees de Europese Raad erop dat indien men de overheidsfinanciën op korte, middellange en lange termijn wil consolideren, alle overheden en hun personeel een bijzondere inspanning zullen moeten leveren om efficiënter en doelmatiger te gaan werken en zich aan te passen aan de veranderende economische context. Hiermee trok de Raad in feite één lijn met de Commissie in haar voorstel van 2011 tot wijziging van het statuut van de ambtenaren van de Europese Unie en de regeling die van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Unie; met dit voorstel beoogde de Commissie immers kostenefficiëntie en erkende ze dat de uitdagingen waarmee de Europese Unie momenteel te maken heeft, een bijzondere inspanning vragen van alle overheidsdiensten en hun voltallige personeel om efficiënter te gaan werken en zich aan te passen aan de veranderende economische en sociale context. [...]”

3        Bij artikel 1, punt 24, van verordening nr. 1023/2013 is in hoofdstuk 2 van titel III van het Statuut een afdeling 7, met als opschrift „Verlof in het belang van de dienst”, toegevoegd, die slechts uit één bepaling bestaat, namelijk artikel 42 quater. Deze bepaling luidt:

„Een ambtenaar met ten minste tien dienstjaren kan ten vroegste vijf jaar voor het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd bij besluit van het tot aanstelling bevoegde gezag op verlof in het belang van de dienst worden geplaatst om organisatorische redenen die verband houden met de verwerving van nieuwe bekwaamheden binnen de instellingen.

Het totale aantal ambtenaren die op verlof in het belang van de dienst worden geplaatst, mag niet meer bedragen dan 5 % van de ambtenaren in alle instellingen die het voorafgaande jaar met pensioen zijn gegaan. Het aldus berekende totale aantal wordt aan de instellingen toegewezen overeenkomstig het aantal ambtenaren in elke instelling op 31 december van het voorgaande jaar. Het getal dat uit deze toewijzing voortvloeit, wordt voor elke instelling naar boven afgerond tot het volgende gehele getal.

Dergelijk verlof heeft niet het karakter van een tuchtrechtelijke maatregel.

De duur van het verlof komt in beginsel overeen met de periode tot het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd. In een buitengewone situatie kan het tot aanstelling bevoegde gezag evenwel besluiten het verlof te beëindigen en de ambtenaar te herplaatsen.

Wanneer de op verlof in het belang van de dienst geplaatste ambtenaar de pensioengerechtigde leeftijd bereikt, wordt hij automatisch op pensioen gesteld.

Verlof in het belang van de dienst is aan de volgende regels onderworpen:

a)       de ambtenaar kan in zijn ambt worden vervangen door een andere ambtenaar;

b)       gedurende het verlof in het belang van de dienst neemt de salarisanciënniteit van de ambtenaar niet toe en komt hij niet in aanmerking voor bevordering.

De aldus op verlof gestelde ambtenaar ontvangt een toelage die overeenkomstig bijlage IV wordt berekend.

Op verzoek van de ambtenaar wordt op de toelage een bijdrage in de pensioenregeling ingehouden, die op basis van die uitkering wordt berekend. In een dergelijk geval wordt de dienstperiode als ambtenaar met verlof in het belang van de dienst in aanmerking genomen voor de berekening van de pensioenjaren in de zin van artikel 2 van bijlage VIII.

Op de vergoeding wordt geen aanpassingscoëfficiënt toegepast.”

4        Verordening nr. 1023/2013 is in werking getreden op 1 november 2013 en artikel 42 quater van het Statuut is sinds 1 januari 2014 van toepassing.

5        Verzoekster, RK, is een voormalig ambtenaar van de Raad van de Europese Unie. Zij is op 16 maart 1989 in dienst getreden bij het secretariaat-generaal van de Raad (hierna: „SGR”) en is op 16 september 1989 in vaste dienst aangesteld. Zij is tijdens haar loopbaan bij verschillende directoraten-generaal en diensten werkzaam geweest. Van 1 april 2013 tot en met 30 juni 2016 was zij als assistente tewerkgesteld bij de eenheid „Personeelsontwikkeling” (hierna „EPO”) van het directoraat-generaal A (Administratie).

6        Bij mededeling aan het personeel nr. 71/15 van 23 oktober 2015 (hierna: „MP 71/15”) heeft de secretaris-generaal van de Raad informatie verstrekt over de uitvoering van artikel 42 quater van het Statuut door de instelling. In die mededeling staat te lezen:

„[...] De instellingen van de EU moeten voortdurend innoveren en moderniseren, wat met zich brengt dat de ambtenaren nieuwe bekwaamheden moeten verwerven en hun kennis actueel moeten houden om zich aan te passen aan nieuwe ontwikkelingen. Die nieuwe bekwaamheden kunnen bijvoorbeeld verband houden met nieuwe IT-instrumenten, met nieuwe systemen voor het opstellen van documenten van de Europese Raad/de Raad, met nieuwe aanbestedingsprocedures of interne auditprocedures, met nieuwe werkmethoden of met nieuwe management- of organisatiemethoden.

Verlof in het belang van de dienst moet het mogelijk maken ambtenaren die moeite hebben om nieuwe bekwaamheden te verwerven en zich aan te passen aan de veranderende werkomgeving, op verlof in het belang van de dienst te plaatsen vóór het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd. [...]

Voor 2015 zijn er vijf (5) mogelijkheden bij de Raad en de Europese Raad [...].”

7        Op 12 november 2015 heeft verzoekster een gesprek gehad met het hoofd van de EPO, die haar in kennis stelde van het voornemen om de administratie voor te stellen haar op verlof in het belang van de dienst te plaatsen overeenkomstig artikel 42 quater van het Statuut.

8        Het verloop en de inhoud van dit gesprek zijn samengevat in een nota van het hoofd van de EPO van 18 november 2015, gericht aan de directeur Personeel en Personeelsadministratie (hierna: „directeur PPA”). In deze nota vroeg het hoofd van de EPO de administratie om verzoekster op verlof in het belang van de dienst te plaatsen krachtens artikel 42 quater van het Statuut.

9        Op 25 november 2015 is verzoekster ontvangen door de directeur PPA, in aanwezigheid van een ambtenaar die verzoekster vergezelde, een door het personeelscomité aangewezen waarnemer en het hoofd van de eenheid juridisch adviseurs van de administratie. Bij dat gesprek heeft de directeur PPA verzoekster het juridische kader van artikel 42 quater van het Statuut uiteengezet en de redenen opgesomd waarom deze bepaling op haar kon worden toegepast. Verzoekster heeft te kennen gegeven dat zij het oneens was met de voorgenomen maatregel.

10      Na dat gesprek op 25 november 2015 heeft de directeur PPA een nota verstuurd naar de directeur-generaal van de administratie, in zijn hoedanigheid van tot aanstelling bevoegd gezag (hierna: „TABG”), waarin hij aanbeval om verzoekster op grond van artikel 42 quater van het Statuut op verlof in het belang van de dienst te plaatsen met ingang van 31 december 2015. Bij deze nota waren de nota van het hoofd van de EPO van 18 november 2015 en een overzicht van de loopbaan van verzoekster gevoegd.

11      Bij nota van 30 november 2015 heeft de directeur-generaal van de administratie verzoekster in kennis gesteld van zijn voornemen om haar op verlof in het belang van de dienst te plaatsen en heeft hij haar verzocht haar opmerkingen te maken binnen een termijn van tien werkdagen.

12      Verzoekster heeft op 7 december 2015 haar schriftelijke opmerkingen ingediend, waarin zij het TABG verzocht zijn voornemen te herzien om artikel 42 quater van het Statuut op haar toe te passen en, in ieder geval, de toepassing ervan voor het begrotingsjaar 2015 te heroverwegen om voldoende tijd te krijgen zich financieel en psychologisch op het verlof voor te bereiden.

13      Op 8 december 2015 is verzoekster gehoord door de directeur-generaal van de administratie.

14      Bij niet-gedateerd besluit van de directeur-generaal van de administratie in zijn hoedanigheid van TABG, waarvan verzoekster op 4 februari 2016 de ontvangst heeft bevestigd, is zij op verlof in het belang van de dienst geplaatst met ingang van 30 juni 2016. De redenen voor de vaststelling van deze maatregel jegens verzoekster waren uiteengezet in punt 10 van dit besluit.

15      In de eerste plaats werd in punt 10, onder a), van dit besluit vermeld dat de EPO waarin verzoekster werkzaam was, haar werkmethoden aanpaste in navolging van de hervormingen die in andere diensten van het directoraat „Personeel en Personeelsadministratie” werden doorgevoerd. Deze verandering bestond hoofdzakelijk erin geautomatiseerde processen en procedures in te voeren, nieuwe activiteiten op te zetten, de systemen voor het beheer van taken en andere procedures te digitaliseren alsook interinstitutionele IT-oplossingen voor alle systemen van monitoring van het personeel. In dit besluit was ook vermeld dat het tempo van deze verandering moest worden gehandhaafd om de nieuwe benadering inzake personeel en personeelsadministratie binnen het SGR te volgen.

16      In de tweede plaats werd in punt 10, onder b), van dit besluit gepreciseerd dat de uitvoering van dergelijke hervormingen van het personeel de geschikte knowhow en een zekere mate van flexibiliteit en aanpassingsvermogen vereiste.

17      [vertrouwelijk]

18      [vertrouwelijk]

19      [vertrouwelijk]

20      [vertrouwelijk]

21      Het TABG vermeldde ook dat het in punt 14 hierboven bedoelde besluit op 30 juni 2016 in werking zou treden om verzoekster de nodige tijd te geven zich psychologisch en financieel op haar verlof voor te bereiden.

22      Bij nota van 8 februari 2016 heeft het hoofd van de eenheid „Individuele rechten” verzoekster informatie verstrekt over haar financiële rechten met betrekking tot het verlof in het belang van de dienst.

23      Op 29 april 2016 heeft verzoekster krachtens artikel 90, lid 2, van het Statuut een klacht ingediend tegen het in punt 14 hierboven bedoelde besluit. Deze klacht is afgewezen bij uitdrukkelijk besluit van de secretaris-generaal van de Raad van 27 september 2016.

II.    Procedure en conclusies van partijen

24      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 6 januari 2017, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

25      Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 16 januari 2017, heeft verzoekster verzocht om anonimiteit overeenkomstig artikel 66 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht. Bij beslissing van 17 februari 2017 heeft het Gerecht dit verzoek ingewilligd.

26      Op 4 april 2017 heeft de Raad een verweerschrift ingediend.

27      Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 5 mei 2017, heeft het Europees Parlement verzocht om toelating tot interventie in de onderhavige procedure ter ondersteuning van de conclusies van de Raad.

28      Bij op 2 juni 2017 ter griffie van het Gerecht neergelegde akte heeft verzoekster verzocht om bepaalde gegevens in het verzoekschrift en de bijlagen daarbij ten aanzien van het Parlement vertrouwelijk te behandelen.

29      Op 14 juni 2017 heeft verzoekster haar repliek neergelegd.

30      Bij op 21 juni 2017 ter griffie van het Gerecht neergelegde akte heeft verzoekster verzocht om bepaalde gegevens in de repliek en de bijlagen daarbij ten aanzien van het Parlement vertrouwelijk te behandelen.

31      Bij beschikking van de president van de Tweede kamer van het Gerecht van 28 juni 2017 is het Parlement toegelaten tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van de Raad. Daarbij is gepreciseerd dat de kennisgeving aan de interveniërende partij van de betekende en, in voorkomend geval, aan de hoofdpartijen te betekenen processtukken, zou worden beperkt tot een niet-vertrouwelijke versie en dat een beslissing over de gegrondheid van het verzoek om vertrouwelijke behandeling in voorkomend geval later zou worden genomen gezien de mogelijke bezwaren hiertegen.

32      Het Parlement heeft binnen de gestelde termijn geen bezwaar gemaakt tegen de door verzoekster ingediende verzoeken om vertrouwelijke behandeling.

33      Op 28 juli 2017 heeft de Raad zijn dupliek neergelegd.

34      Op 18 augustus 2017 heeft het Parlement zijn memorie in interventie neergelegd.

35      Bij op 21 augustus 2017 ter griffie van het Gerecht neergelegde akte heeft verzoekster verzocht om bepaalde gegevens in de dupliek ten aanzien van het Parlement vertrouwelijk te behandelen. Het Parlement heeft binnen de gestelde termijn geen bezwaar tegen dat verzoek gemaakt.

36      Bij op 11 september 2017 ter griffie van het Gerecht neergelegde akte heeft de Raad te kennen gegeven dat hij geen opmerkingen had over de memorie in interventie van het Parlement.

37      Bij op 13 oktober 2017 ter griffie van het Gerecht neergelegde akte heeft verzoekster haar opmerkingen over de memorie in interventie van het Parlement ingediend.

38      Op 18 oktober 2017 heeft de griffie van het Gerecht partijen in kennis gesteld van de sluiting van de schriftelijke behandeling.

39      Bij brief van 7 november 2017 heeft verzoekster op grond van artikel 106 van het Reglement voor de procesvoering een met redenen omkleed verzoek ingediend om in het kader van de mondelinge behandeling te worden gehoord.

40      Op voorstel van de Tweede kamer heeft het Gerecht op 10 april 2018 overeenkomstig artikel 28 van het Reglement voor de procesvoering beslist om de zaak naar een uitgebreide kamer te verwijzen.

41      Op voorstel van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Tweede kamer – uitgebreid) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan en heeft het partijen, in het kader van de in artikel 89 van het Reglement voor de procesvoering voorziene maatregelen tot organisatie van de procesgang, verzocht om bepaalde vragen schriftelijk te beantwoorden en een aantal documenten over te leggen. Partijen hebben binnen de gestelde termijn aan dit verzoek voldaan.

42      Ter terechtzitting van 1 juni 2018 zijn partijen in hun pleidooien gehoord en hebben zij geantwoord op de vragen van het Gerecht.

43      De mondelinge behandeling is gesloten bij beslissing van de president van de Tweede kamer (uitgebreid) van het Gerecht van 17 juli 2018 na de indiening, door de Raad, van de twee reeksen stukken die het Gerecht bij wege van een maatregel tot organisatie van de procesgang ter terechtzitting had gevraagd.

44      Verzoekster verzoekt het Gerecht:

–        het in punt 14 hierboven bedoelde besluit en, voor zover nodig, het besluit tot afwijzing van de klacht van 27 september 2016 (hierna: „besluit tot afwijzing van de klacht”) nietig te verklaren;

–        de Raad te veroordelen tot betaling van een vergoeding voor de geleden materiële en immateriële schade;

–        de Raad te verwijzen in alle kosten.

45      De Raad verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

46      Het Parlement concludeert tot verwerping van het beroep.

III. In rechte

A.      Voorwerp van het beroep

47      In het kader van de eerste vordering vraagt verzoekster om nietigverklaring van het in punt 14 hierboven bedoelde besluit en, „voor zover nodig”, van het besluit tot afwijzing van de klacht. Derhalve dient het verband tussen deze twee besluiten te worden verduidelijkt en dient aldus te worden uitgemaakt wat het voorwerp van het onderhavige beroep is.

48      Dienaangaande zij in herinnering gebracht dat volgens vaste rechtspraak de administratieve klacht als bedoeld in artikel 90, lid 2, van het Statuut en de uitdrukkelijke of stilzwijgende afwijzing daarvan een onderdeel van een samengestelde procedure vormen en slechts een voorwaarde zijn om beroep te kunnen instellen bij de rechter. Derhalve heeft een beroep, zelfs indien dit formeel tegen de afwijzing van de klacht is gericht, tot gevolg dat bij de rechter beroep wordt ingesteld tegen het besluit waartegen de klacht is ingediend (zie in die zin arrest van 17 januari 1989, Vainker/Parlement, 293/87, EU:C:1989:8, punten 7 en 8), behalve wanneer de afwijzing van de klacht een andere strekking heeft dan die van het besluit waartegen de klacht is ingediend (arrest van 25 oktober 2006, Staboli/Commissie, T‑281/04, EU:T:2006:334, punt 26).

49      Elk uitdrukkelijk of stilzwijgend genomen besluit tot afwijzing van een klacht zonder meer vormt immers enkel een bevestiging van de handeling of het nalaten waarover de betrokkene zich beklaagt en vormt op zich geen voor beroep vatbaar besluit, zodat de vordering gericht tegen dat besluit, dat in vergelijking met het oorspronkelijke besluit geen zelfstandige betekenis heeft, moet worden aangemerkt als gericht tegen het oorspronkelijke besluit (zie arrest van 19 juni 2015, Z/Hof van Justitie, T‑88/13 P, EU:T:2015:393, punt 141 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

50      Het is mogelijk dat een uitdrukkelijk besluit tot afwijzing van een klacht, gelet op de inhoud ervan, het door de verzoekende partij bestreden besluit niet bevestigt. Dit is het geval wanneer het besluit tot afwijzing van de klacht een heronderzoek van de situatie van de verzoekende partij op basis van nieuwe gegevens rechtens en feitelijk bevat of het oorspronkelijke besluit wijzigt of aanvult. In die gevallen vormt de afwijzing van de klacht een besluit dat is onderworpen aan het toezicht van de rechter, die het in aanmerking neemt bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit of het zelfs beschouwt als een bezwarend besluit dat in de plaats komt van het oorspronkelijke besluit (arrest van 15 september 2017, Skareby/EDEO, T‑585/16, EU:T:2017:613, punt 18).

51      In casu voert verzoekster aan dat het verzoek tot nietigverklaring van het besluit tot afwijzing van de klacht ontvankelijk is, aangezien dit besluit nieuwe elementen bevat in vergelijking met het in punt 14 hierboven bedoelde besluit, zonder echter te preciseren welke dat zijn. De Raad en het Parlement hebben geen standpunt ingenomen over de problematiek van de afbakening van het voorwerp van het beroep en hebben, meer in het algemeen, de ontvankelijkheid van het verzoek tot nietigverklaring van de twee besluiten in de eerste vordering van verzoekster niet bestreden.

52      In dat verband zij allereerst opgemerkt dat de klacht en het beroep binnen de in de artikelen 90 en 91 van het Statuut voorgeschreven termijnen bij het Gerecht zijn ingediend respectievelijk ingesteld.

53      Vervolgens moet worden vastgesteld dat het besluit tot afwijzing van de klacht het in punt 14 hierboven bedoelde besluit en de motivering ervan bevestigt. Het besluit tot afwijzing van de klacht, waarin de situatie van verzoekster niet opnieuw is onderzocht op basis van nieuwe gegevens rechtens en feitelijk, geeft voorts een antwoord op de in de klacht aangevoerde grieven en vult de motivering van het in punt 14 hierboven bedoelde besluit aan. Derhalve moet worden geoordeeld dat het in punt 14 hierboven bedoelde besluit (hierna: „bestreden besluit”) het enige voor verzoekster bezwarende besluit is en dat de rechtmatigheid van dat besluit moet worden onderzocht rekening houdend met de motivering in het besluit tot afwijzing van de klacht (zie in die zin arrest van 13 december 2017, HQ/CBP, T‑592/16, niet gepubliceerd, EU:T:2017:897, punten 20 en 21).

B.      Ontvankelijkheid van bepaalde door de Raad op 6 juni 2018 ingediende stukken

54      In herinnering moet worden gebracht dat het Gerecht ter terechtzitting de Raad heeft verzocht om binnen een week de in de voetnoten 8 en 9 van het besluit tot afwijzing van de klacht vermelde documenten in te dienen. Op 6 juni 2018 heeft de Raad niet alleen die twee documenten neergelegd (bijlagen E.1 en E.6 van het processtuk van 6 juni 2018), maar ook vier andere documenten waarop het verzoek van het Gerecht geen betrekking had (bijlagen E.2 tot en met E.5 van het processtuk van 6 juni 2018), en de inhoud van die vier documenten weergegeven in de punten 4 tot en met 7 van het processtuk van 6 juni 2018. Hieruit volgt dat de documenten in de bijlagen E.2 tot en met E.5, het document in bijlage E.1 betreffende de vergadering van de EPO van 29 januari 2015, waarop het verzoek van het Gerecht evenmin betrekking had, alsook de uiteenzettingen in de punten 4 tot en met 7 van het processtuk van 6 juni 2018 niet-ontvankelijk worden verklaard op grond van artikel 85, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering, voor zover het ter terechtzitting geformuleerde verzoek van het Gerecht geen betrekking erop heeft en de Raad geen enkele uitleg heeft verschaft over de reden waarom zij niet eerder zijn neergelegd.

C.      Verzoek tot nietigverklaring

55      Ter ondersteuning van haar verzoek tot nietigverklaring voert verzoekster vier middelen aan: ten eerste een exceptie van onwettigheid van artikel 42 quater van het Statuut, ten tweede schending van die bepaling alsook van MP 71/15, feitelijke onjuistheden en kennelijke beoordelingsfouten, ten derde schending van het recht om te worden gehoord en ten vierde niet-nakoming van de zorgplicht en schending van het beginsel van behoorlijk bestuur.

1.      Eerste middel: onwettigheid van artikel 42 quater van het Statuut

a)      Opmerkingen vooraf

56      Verzoekster betoogt dat artikel 42 quater van het Statuut onwettig is, omdat het in strijd is met het beginsel van gelijkheid voor de wet en het non-discriminatiebeginsel met name op grond van leeftijd, die zijn vastgelegd in de artikelen 20 en 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), met richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (PB 2000, L 303, blz. 16), alsmede met artikel 1 quinquies van het Statuut.

57      Aangezien artikel 42 quater van het Statuut uitdrukkelijk van toepassing is op ambtenaren en functionarissen „ten vroegste vijf jaar voor het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd”, levert dat artikel volgens verzoekster een verschil in behandeling op grond van leeftijd op, zoals dat is gedefinieerd in artikel 2, lid 2, onder a), van richtlijn 2000/78. Volgens verzoekster wordt dat verschil in behandeling niet objectief en redelijk gerechtvaardigd door een legitiem doel in de zin van artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78. Zelfs al zou ervan worden uitgegaan dat artikel 42 quater van het Statuut een dergelijk legitiem doel nastreeft, de daartoe ingezette middelen zijn noch passend noch noodzakelijk in de zin van artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78.

58      De Raad en het Parlement betwisten verzoeksters argumenten en verzoeken om afwijzing van het onderhavige middel.

59      Om te beginnen moeten de bepalingen worden vastgesteld in het licht waarvan de door verzoekster opgeworpen exceptie van onwettigheid moet worden onderzocht.

60      In dat verband zij opgemerkt dat het gelijkheidsbeginsel een in artikel 20 van het Handvest neergelegd algemeen beginsel van Unierecht is, waarvan het in artikel 21, lid 1, van dit Handvest neergelegde non-discriminatiebeginsel een bijzondere uitdrukking vormt (arrest van 5 juli 2017, Fries, C‑190/16, EU:C:2017:513, punt 29).

61      Daarnaast preciseert artikel 51, lid 1, van het Handvest dat de bepalingen van dit Handvest met name zijn gericht tot de instellingen, organen en instanties van de Unie met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel.

62      Hieruit volgt dat de wettigheid van artikel 42 quater van het Statuut, dat bij verordening nr. 1023/2013 in het Statuut is opgenomen, moet worden beoordeeld in het licht van de hogere norm van artikel 21, lid 1, van het Handvest, waarnaar in verzoeksters betoog wordt verwezen, die elke discriminatie, met name op grond van leeftijd, verbiedt.

63      Met betrekking tot verzoeksters beroep op richtlijn 2000/78 moeten allereerst de relevante bepalingen ervan worden weergegeven.

64      Artikel 1 van richtlijn 2000/78, met als opschrift „Doel”, luidt:

„Deze richtlijn heeft tot doel met betrekking tot arbeid en beroep een algemeen kader te creëren voor de bestrijding van discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid zodat in de lidstaten het beginsel van gelijke behandeling toegepast kan worden.”

65      Artikel 2 van richtlijn 2000/78, met als opschrift „Het begrip discriminatie”, bepaalt in de leden 1 en 2:

„1. Voor de toepassing van deze richtlijn wordt onder het beginsel van gelijke behandeling verstaan de afwezigheid van elke vorm van directe of indirecte discriminatie op basis van een van de in artikel 1 genoemde gronden.

2. Voor de toepassing van lid 1 is er:

a)      ‚directe discriminatie’, wanneer iemand ongunstiger wordt behandeld dan een ander in een vergelijkbare situatie wordt, is of zou worden behandeld op basis van een van de in artikel 1 genoemde gronden;

b)      ‚indirecte discriminatie’, wanneer een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelwijze personen met een bepaalde godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid, in vergelijking met andere personen bijzonder benadeelt,

i)      tenzij die bepaling, maatstaf of handelwijze objectief wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn, [...]

[...]”

66      Artikel 6 van richtlijn 2000/78, met als opschrift „Rechtvaardiging van verschillen in behandeling op grond van leeftijd”, bepaalt in lid 1:

„Niettegenstaande artikel 2, lid 2, kunnen de lidstaten bepalen dat verschillen in behandeling op grond van leeftijd geen discriminatie vormen indien zij in het kader van de nationale wetgeving objectief en redelijk worden gerechtvaardigd door een legitiem doel, met inbegrip van legitieme doelstellingen van het beleid op het terrein van de werkgelegenheid, de arbeidsmarkt of de beroepsopleiding, en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn.

Dergelijke verschillen in behandeling kunnen onder meer omvatten:

a)      het creëren van bijzondere voorwaarden voor toegang tot arbeid en beroepsopleiding, van bijzondere arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden, met inbegrip van voorwaarden voor ontslag en beloning voor jongeren, oudere werknemers en werknemers met personen ten laste, teneinde hun opneming in het arbeidsproces te bevorderen, en hun bescherming te verzekeren;

b)      de vaststelling van minimumvoorwaarden met betrekking tot leeftijd, beroepservaring of -anciënniteit in een functie voor toegang tot de arbeid of bepaalde daaraan verbonden voordelen;

c)      de vaststelling van een maximumleeftijd voor aanwerving, gebaseerd op de opleidingseisen voor de betrokken functie of op de noodzaak van een aan pensionering voorafgaand redelijk aantal arbeidsjaren.”

67      Voorts zij in herinnering gebracht dat uit artikel 288, derde alinea, VWEU voortvloeit dat richtlijnen verbindend zijn ten aanzien van het te bereiken resultaat voor elke lidstaat waarvoor zij bestemd zijn. Daaruit volgt dat richtlijn 2000/78, zoals overigens in artikel 21 ervan is gepreciseerd, is gericht tot de lidstaten en niet tot de instellingen. De bepalingen van deze richtlijn kunnen als zodanig derhalve geen verplichtingen opleggen aan de instellingen bij de uitoefening van hun wetgevende of besluitvormende bevoegdheden (zie in die zin en naar analogie arresten van 9 september 2003, Rinke, C‑25/02, EU:C:2003:435, punt 24, en 21 mei 2008, Belfass/Raad, T‑495/04, EU:T:2008:160, punt 43), en kunnen als zodanig evenmin een basis vormen voor een exceptie van onwettigheid van artikel 42 quater van het Statuut (zie in die zin arrest van 21 september 2011, Adjemian e.a./Commissie, T‑325/09 P, EU:T:2011:506, punt 52).

68      Ook al kan richtlijn 2000/78 als zodanig de instellingen van de Unie geen verplichtingen opleggen bij de uitoefening van hun wetgevende of besluitvormende bevoegdheden teneinde de arbeidsverhoudingen van die instellingen met hun personeelsleden te regelen, dit neemt niet weg dat de in die richtlijn neergelegde of ontwikkelde regels of beginselen tegen die instellingen kunnen worden aangevoerd wanneer blijkt dat zij slechts de specifieke uitdrukking vormen van de fundamentele regels van de Verdragen en van algemene beginselen die rechtstreeks gelden voor die instellingen (zie in die zin arrest van 14 december 2016, Todorova Androva/Raad e.a., T‑366/15 P, niet gepubliceerd, EU:T:2016:729, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

69      Het Hof heeft reeds erkend dat richtlijn 2000/78 het beginsel van non-discriminatie op grond van leeftijd, dat een algemeen beginsel van het recht van de Unie is, op het gebied van arbeid en beroep heeft geconcretiseerd (zie in die zin arrest van 13 november 2014, Vital Pérez, C‑416/13, EU:C:2014:2371, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

70      Hieruit volgt dat de bepalingen van richtlijn 2000/78 als zodanig weliswaar niet de basis kunnen vormen voor de exceptie van onwettigheid van artikel 42 quater van het Statuut, maar dat deze wel een inspiratiebron kunnen vormen voor de vaststelling van de verplichtingen van de Uniewetgever op het gebied van het ambtenarenapparaat van de Unie, waarbij rekening wordt gehouden met de specifieke kenmerken daarvan. Op deze wijze zal het Gerecht richtlijn 2000/78 in casu in aanmerking nemen.

71      Wat betreft verzoeksters beroep op artikel 1 quinquies van het Statuut, dient eraan te worden herinnerd dat deze bepaling voor de toepassing van het Statuut ziet op het verbod van iedere vorm van discriminatie, onder meer op grond van leeftijd. Deze bepaling is in het Statuut opgenomen bij verordening (EG, Euratom) nr. 723/2004 van de Raad van 22 maart 2004 tot wijziging van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen en van de regeling die van toepassing is op de andere personeelsleden van deze Gemeenschappen (PB 2004, L 124, blz. 1).

72      Aangezien artikel 1 quinquies van het Statuut in dezelfde handeling van verordenende aard als artikel 42 quater van het Statuut – dat wil zeggen in het Statuut – voorkomt en dus op dezelfde plaats staat in de hiërarchie van normen, is deze bepaling geen norm waaraan de wettigheid van artikel 42 quater van het Statuut kan worden getoetst. Overigens heeft verzoekster verduidelijkt dat enkel naar artikel 1 quinquies van het Statuut was verwezen omdat in die bepaling het algemene beginsel van gelijkheid voor de wet en het non-discriminatiebeginsel met name op grond van leeftijd zijn vastgelegd.

73      Gelet op een en ander moet dan ook worden vastgesteld dat de wettigheid van artikel 42 quater van het Statuut aan artikel 21, lid 1, van het Handvest moet worden getoetst, waarbij binnen de in punt 70 hierboven uiteengezette grenzen rekening moet worden gehouden met richtlijn 2000/78.

74      Zoals reeds is opgemerkt (zie punt 60 hierboven), wordt in artikel 21, lid 1, van het Handvest het non-discriminatiebeginsel geformuleerd, dat een bijzondere uitdrukking vormt van het in artikel 20 van het Handvest vastgelegde beginsel van gelijke behandeling.

75      Volgens vaste rechtspraak van het Hof vereist het beginsel van gelijke behandeling dat vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk worden behandeld, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is (zie arrest van 5 juli 2017, Fries, C‑190/16, EU:C:2017:513, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

76      Eerst moet worden onderzocht of artikel 42 quater van het Statuut een verschil in behandeling op grond van leeftijd in het leven roept en, als dat het geval is, moet daarna worden onderzocht of dat verschil in behandeling niettemin in overeenstemming is met artikel 21, lid 1, van het Handvest, doordat het voldoet aan de criteria van artikel 52, lid 1, van het Handvest (zie in die zin arrest van 5 juli 2017, Fries, C‑190/16, EU:C:2017:513, punt 35).

b)      Verschil in behandeling op grond van leeftijd

77      In herinnering zij gebracht dat artikel 42 quater van het Statuut „ten vroegste vijf jaar voor [de betrokken ambtenaar] de pensioengerechtigde leeftijd [bereikt]” van toepassing is. De Raad heeft verduidelijkt dat deze bepaling van toepassing is op ambtenaren in de leeftijdscategorie tussen 55 en 66 jaar. Uit de toepasselijke wettelijke bepalingen en uit de verklaringen van de Raad in het kader van zijn schriftelijke antwoord op een vraag van het Gerecht blijkt dat die leeftijdscategorie op basis van de hiernavolgende redenering is bepaald.

78      Met betrekking tot ambtenaren die vóór 1 januari 2014 in dienst zijn getreden, moet artikel 22, lid 1, vijfde alinea, van bijlage XIII bij het Statuut in aanmerking worden genomen, dat bepaalt:

„Voor ambtenaren die vóór 1 januari 2014 in dienst zijn getreden, wordt de voor alle verwijzingen naar de pensioengerechtigde leeftijd in dit Statuut in aanmerking te nemen pensioengerechtigde leeftijd vastgesteld volgens bovenstaande bepalingen, voor zover in dit Statuut niet anders is bepaald.”

79      Die pensioengerechtigde leeftijd varieert tussen 60 en 65 jaar, afhankelijk van de leeftijd van de ambtenaar op 1 mei 2014, zoals blijkt uit de eerste vier alinea’s van artikel 22, lid 1, van bijlage XIII bij het Statuut.

80      Voor ambtenaren die na 1 januari 2014 in dienst zijn getreden, is de pensioengerechtigde leeftijd krachtens artikel 52, eerste alinea, onder a), van het Statuut op 66 jaar vastgesteld.

81      Aangezien het verlof in het belang van de dienst kan worden toegepast voor ambtenaren met tien dienstjaren die ten vroegste vijf jaar van het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd zijn verwijderd, heeft dat verlof potentieel betrekking op de ambtenaren tussen 55 jaar (voor degenen die 60 jaar of ouder waren op 1 mei 2014 en waarvan de pensioengerechtigde leeftijd dus op 60 jaar was vastgesteld) en 66 jaar (voor degenen die na 1 januari 2014 waren aangeworven en waarvan de pensioengerechtigde leeftijd dus op 66 jaar is vastgesteld).

82      Aangezien artikel 42 quater van het Statuut uitsluitend van toepassing is op ambtenaren binnen de leeftijdscategorie tussen 55 jaar en 66 jaar en niet van toepassing is op jongere ambtenaren die niet binnen die leeftijdscategorie vallen, roept die bepaling een verschil in behandeling op grond van leeftijd in het leven.

83      Opgemerkt zij dat de Raad eraan twijfelt of artikel 42 quater van het Statuut onder het begrip discriminatie in de zin van artikel 2 van richtlijn 2000/78 kan vallen, aangezien in dat artikel 42 quater niet naar een „bepaalde leeftijd” wordt verwezen, maar naar de pensioengerechtigde leeftijd van de betrokken ambtenaren, die kan verschillen. Daarom zou het gaan om een begeleidende maatregel bij de pensionering om het „schokeffect” van dat vertrek te verzachten en niet om discriminatie op grond van een bepaalde leeftijd in vergelijking tot een andere. Om die redenering te onderbouwen heeft de Raad tevens opgemerkt dat de toepassing van artikel 42 quater van het Statuut afhankelijk is van een tweede voorwaarde die losstaat van de leeftijd, namelijk die van ten minste tien dienstjaren.

84      Dit betoog van de Raad heeft betrekking op de rechtvaardiging van het verschil in behandeling op grond van leeftijd dat in artikel 42 quater van het Statuut is vervat, en stelt niet ter discussie dat er sprake is van een verschil in behandeling. Aangezien die bepaling uitsluitend betrekking heeft op ambtenaren die binnen een bepaalde, duidelijk geïdentificeerde leeftijdscategorie vallen, roept zij een verschil in behandeling in het leven dat rechtstreeks op leeftijd is gebaseerd, hoewel de bedoelde leeftijdscategorie wordt bepaald op basis van de pensioengerechtigde leeftijd van de betrokken ambtenaren. De vraag of dat verschil in behandeling een door artikel 21 van het Handvest verboden discriminatie vormt, is een andere kwestie dan die van het bestaan van een verschil in behandeling.

85      Nog steeds in antwoord op het in punt 83 hierboven uiteengezette betoog van de Raad, moet worden vastgesteld dat het feit dat in artikel 42 quater van het Statuut andere voorwaarden zijn opgenomen die losstaan van leeftijd, zoals de voorwaarde in verband met de dienstjaren van de betrokken ambtenaren en de voorwaarde betreffende de „organisatorische redenen die verband houden met de verwerving van nieuwe bekwaamheden”, niet wegneemt dat wanneer die voorwaarden zijn vervuld, de ambtenaren in de betreffende leeftijdscategorie anders worden behandeld dan de ambtenaren die niet tot die leeftijdscategorie behoren.

86      Volgens vaste rechtspraak kan de Uniewetgever slechts worden verweten dat hij het beginsel van gelijke behandeling heeft geschonden wanneer hij vergelijkbare situaties verschillend behandelt en daardoor bepaalde personen ten opzichte van anderen worden benadeeld (zie arrest van 16 december 2008, Arcelor Atlantique et Lorraine e.a., C‑127/07, EU:C:2008:728, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Uit die rechtspraak volgt dat in casu moet worden onderzocht of het verschil in behandeling op grond van leeftijd, dat in het leven is geroepen door artikel 42 quater van het Statuut, een nadeel met zich brengt voor de ambtenaren in die leeftijdscategorie ten opzichte van degenen die niet tot die leeftijdscategorie behoren (zie in die zin arrest van 5 juli 2017, Fries, C‑190/16, EU:C:2017:513, punt 33).

87      In casu kan aan de ambtenaren die in de betreffende leeftijdscategorie vallen en dientengevolge mogelijkerwijs aan de maatregel in artikel 42 quater van het Statuut worden onderworpen, tegen hun wil een verandering van hun ambtelijke stand worden opgelegd, doordat zij niet langer in „actieve dienst” in de zin van artikel 36 van het Statuut zijn, maar „op verlof in het belang van de dienst” worden geplaatst. Daarnaast kunnen die ambtenaren hun loopbaan niet verder ontwikkelen, aangezien krachtens artikel 42 quater, zesde alinea, onder b), van het Statuut hun plaatsing in een hogere salaristrap wordt stopgezet en zij niet meer in aanmerking komen voor bevordering.

88      De ambtenaren die niet zijn onderworpen aan de toepassing van artikel 42 quater van het Statuut, hebben op het gebied van hun loopbaanontwikkeling niet met dergelijke nadelen te maken.

89      Daarnaast zien de ambtenaren die op verlof in het belang van de dienst zijn geplaatst, hun inkomsten uit arbeid onmiskenbaar dalen, met name als gevolg van het feit dat zij niet langer het basissalaris ontvangen, aangezien dat wordt vervangen door een toelage als bedoeld in de zevende alinea van artikel 42 quater van het Statuut. Krachtens deze bepaling wordt die toelage berekend overeenkomstig bijlage IV bij het Statuut, hetgeen betekent dat de ambtenaren die op verlof in het belang van de dienst zijn geplaatst, gedurende de eerste drie maanden waarin de maatregel wordt toegepast een maandelijkse vergoeding ontvangen die gelijk is aan hun basissalaris, over de vierde tot en met de zesde maand waarin de maatregel wordt toegepast een maandelijkse vergoeding die gelijk is aan 85 % van het basissalaris en vanaf de zevende maand tot aan het einde van het verlof, te weten tot zij de pensioengerechtigde leeftijd bereiken, een maandelijkse vergoeding die gelijk is aan 70 % van het basissalaris. Volgens de negende alinea van artikel 42 quater van het Statuut wordt op die vergoeding geen aanpassingscoëfficiënt toegepast. Bovendien kan de hierboven bedoelde financiële schade oplopen, omdat de plaatsing in een hogere salaristrap van de betrokken ambtenaren wordt stopgezet en zij niet meer in aanmerking komen voor bevordering, zoals reeds is opgemerkt.

90      De ambtenaren die niet tot de desbetreffende leeftijdscategorie behoren en waarop artikel 42 quater van het Statuut dientengevolge niet kan worden toegepast, ondervinden niet de financiële nadelen die in punt 89 hierboven zijn aangegeven.

91      Gelet op een en ander moet worden vastgesteld dat artikel 42 quater van het Statuut een verschil in behandeling op grond van leeftijd in het leven roept.

c)      Eerbiediging van de criteria van artikel 52, lid 1, van het Handvest

92      Volgens artikel 52, lid 1, van het Handvest moeten beperkingen op de uitoefening van de daarin erkende rechten en vrijheden bij wet worden gesteld en de wezenlijke inhoud van die rechten en vrijheden eerbiedigen. Met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel kunnen slechts beperkingen worden gesteld indien zij noodzakelijk zijn en daadwerkelijk beantwoorden aan door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang of aan de eisen van de bescherming van de rechten en de vrijheden van anderen.

93      In casu moet worden vastgesteld dat het verschil in behandeling op grond van leeftijd dat door artikel 42 quater van het Statuut in het leven is geroepen, moet worden geacht te zijn ingesteld bij „wet” in de zin van artikel 52, lid 1, van het Handvest, aangezien die bepaling haar oorsprong vindt in verordening nr. 1023/2013 (zie in die zin arrest van 5 juli 2017, Fries, C‑190/16, EU:C:2017:513, punt 37).

94      Daarnaast moet worden geconstateerd dat het hierboven bedoelde verschil in behandeling betrekking heeft op een kwestie waarvan de draagwijdte in het kader van het ambtenarenapparaat van de Unie beperkt is, namelijk het op verlof in het belang van de dienst plaatsen van bepaalde ambtenaren die voldoen aan een bepaald aantal voorwaarden, waaronder de voorwaarde die betrekking heeft op de leeftijd. Bijgevolg „eerbiedigt” dat verschil in behandeling „de wezenlijke inhoud” van het non-discriminatiebeginsel in de zin van artikel 52, lid 1, van het Handvest (zie in die zin arrest van 5 juli 2017, Fries, C‑190/16, EU:C:2017:513, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

95      Ter ondersteuning van die vaststelling zij opgemerkt dat artikel 42 quater, tweede alinea, van het Statuut bepaalt dat het totale aantal ambtenaren die jaarlijks op verlof in het belang van de dienst worden geplaatst, niet meer mag bedragen dan 5 % van de ambtenaren in alle instellingen die het voorafgaande jaar met pensioen zijn gegaan. Daaruit blijkt dat, rekening houdend met die bovengrens en met de voorwaarden voor de toepassing van artikel 42 quater van het Statuut die zijn opgenomen in de eerste alinea van die bepaling, het aantal ambtenaren die jaarlijks op verlof in het belang van de dienst kunnen worden geplaatst, zeer beperkt is, zoals tevens blijkt uit de schriftelijke antwoorden van de Raad en het Parlement op een vraag van het Gerecht. Zo heeft de Raad erop gewezen dat er in 2015 tot en met 2017 intern elk jaar vier ambtenaren op verlof in het belang van de dienst waren geplaatst op een totaal van 2 757 ambtenaren die op 31 december 2017 bij de Raad in dienst waren.

96      Het Gerecht zal onderzoeken of de twee resterende voorwaarden van artikel 52, lid 1, van het Handvest, krachtens welke het door artikel 42 quater van het Statuut in het leven geroepen verschil in behandeling op grond van leeftijd kan worden gerechtvaardigd, in casu zijn vervuld. Die voorwaarden zijn de voorwaarde dat het verschil in behandeling beantwoordt aan een door de Unie erkende doelstelling van algemeen belang en de voorwaarde van evenredigheid.

1)      Beantwoordt het verschil in behandeling op grond van leeftijd dat door artikel 42 quater van het Statuut in het leven is geroepen, aan een door de Unie erkende doelstelling van algemeen belang?

97      De Raad, ondersteund door het Parlement, betoogt in wezen dat met het verschil in behandeling op grond van leeftijd dat door artikel 42 quater van het Statuut in het leven is geroepen, drie doelstellingen van algemeen belang in het kader van het personeelsbeleid worden nagestreefd. In de eerste plaats wordt met dat verschil in behandeling de doelstelling inzake de optimalisering van de investeringen van de instellingen voor beroepsopleiding nagestreefd, doordat zij gericht kunnen investeren in ambtenaren met een aan pensionering voorafgaand redelijk aantal arbeidsjaren. In de tweede plaats is het hierboven genoemde verschil in behandeling gericht op de begeleiding van ambtenaren die bijna de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt, en die er niet in slagen om nieuwe bekwaamheden te verwerven en zich aan te passen aan de veranderende werkomgeving van de instellingen. In de derde plaats wordt met dat verschil in behandeling in wezen naar een evenwichtige leeftijdsstructuur tussen jonge en oudere ambtenaren gestreefd, wat dan weer de aanstelling en bevordering van die jonge ambtenaren, de uitwisseling van ervaringen en de innovatie, alsook de geografische diversiteit bevordert.

98      Verzoekster betwist dat er sprake is van deze drie doelstellingen. Zij betoogt dat de enige doelstelling die met artikel 42 quater van het Statuut wordt nagestreefd, een verlaging van de kosten en van het aantal personeelsleden van de instellingen is, „door zich te ontdoen” van ambtenaren die bijna de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt en een hoger salaris hebben. Die doelstelling is dan ook geen legitieme doelstelling „van het beleid op het terrein van de werkgelegenheid, de arbeidsmarkt of de beroepsopleiding” in de zin van artikel 6, lid 1, van richtlijn 2000/78, op basis waarvan het bij artikel 42 quater van het Statuut ingevoerde verschil in behandeling op grond van leeftijd wordt gerechtvaardigd.

99      In de eerste plaats moet worden onderzocht of de door de instellingen aangevoerde doelstellingen bestaan. In dit verband dient rekening te worden gehouden met de bepalingen van artikel 42 quater van het Statuut en, in voorkomend geval, met de algemene context aan de hand waarvan het onderliggende doel kan worden bepaald van het verschil in behandeling op grond van leeftijd dat door dat artikel in het leven is geroepen (zie naar analogie arresten van 16 oktober 2007, Palacios de la Villa, C‑411/05, EU:C:2007:604, punten 56 en 57; 21 juli 2011, Fuchs en Köhler, C‑159/10 en C‑160/10, EU:C:2011:508, punt 39, en 6 november 2012, Commissie/Hongarije, C‑286/12, EU:C:2012:687, punt 58).

100    Wat betreft de eerste aangevoerde doelstelling, namelijk de optimalisering van de investeringen voor beroepsopleiding, zij om te beginnen opgemerkt dat voor de toepassing van artikel 42 quater van het Statuut geldt dat er sprake moet zijn van „organisatorische redenen die verband houden met de verwerving van nieuwe bekwaamheden”. De verwijzing naar de „verwerving van nieuwe bekwaamheden” toont het verband tussen die bepaling en beroepsopleiding aan.

101    Voorts blijkt uit het dossier, en met name uit de conclusies van de Europese Raad van 7 en 8 februari 2013, dat verordening nr. 1023/2013 en bijgevolg artikel 42 quater van het Statuut zijn vastgesteld in een context waarin het Europees overheidsapparaat begrotingsdiscipline aan de dag hoorde te leggen, waarin de lidstaten de wil moesten tonen om hun efficiëntie en prestaties te verbeteren en waarin het aantal personeelsleden van de instellingen geleidelijk tot 5 % werd verlaagd in de periode 2013‑2017.

102    Daarnaast zij in herinnering gebracht dat in de overwegingen 1, 3, 7 en 12 van verordening nr. 1023/2013 wordt gesproken van ten eerste de behoefte van de Unie om te kunnen blijven beschikken over een kwalitatief hoogwaardig overheidsapparaat (overweging 1) dat bij een verlaging van het aantal personeelsleden de aan de instellingen toevertrouwde taken kan blijven vervullen (overweging 3), ten tweede de behoefte aan optimalisering van het beheer van de personele middelen (overweging 7), en ten derde, onder verwijzing naar de in punt 101 hierboven bedoelde conclusies van de Europese Raad, de behoefte om efficiënter en doelmatiger te gaan werken en zich aan te passen aan de veranderende economische context en kostenefficiëntie te waarborgen (overweging 12).

103    Deze overwegingen van verordening nr. 1023/2013 wijzen op de wil van de Uniewetgever om de doelstelling na te streven van het efficiënt beheer van de uitgaven voor het Europees overheidsapparaat op het gebied van kostenefficiëntie, zodat het kwalitatief hoogwaardige niveau van dat overheidsapparaat kan worden behouden en de Unie uiteindelijk haar doelstellingen kan verwezenlijken, alsook haar beleid en haar taken kan uitvoeren in een context van begrotingsdiscipline en van verlaging van het aantal personeelsleden van de instellingen. Gelet op deze constatering en op de overwegingen in punt 100 hierboven, moet worden vastgesteld dat de doelstelling van optimalisering van de investeringen voor de beroepsopleiding van ambtenaren, die door de Uniewetgever wordt nagestreefd door middel van het verschil in behandeling op grond van leeftijd dat in het leven is geroepen door artikel 42 quater van het Statuut, is aangetoond.

104    In de tweede plaats moet worden getoetst of die eerste aangevoerde doelstelling, waarvan het bestaan is aangetoond, een „door de Unie erkende doelstelling van algemeen belang” in de zin van artikel 52, lid 1, van het Handvest is, zonder dat hoeft te worden onderzocht of de twee andere door de instellingen aangevoerde doelstellingen bestaan.

105    De eerste aangevoerde doelstelling is in wezen gericht op het goede beheer van de openbare middelen op het gebied van kostenefficiëntie in een context van begrotingsdiscipline en verlaging van het aantal personeelsleden van de instellingen. In dat verband zij opgemerkt dat de begroting van de Unie krachtens artikel 310, lid 5, VWEU wordt uitgevoerd volgens het beginsel van goed financieel beheer. Daarnaast bepaalt artikel 30, lid 1, van verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 (PB 2012, L 298, blz. 1) dat de kredieten worden aangewend volgens de beginselen van goed financieel beheer, met name de beginselen van zuinigheid, efficiëntie en doeltreffendheid. In artikel 30, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 966/2012 wordt gepreciseerd dat efficiëntie betekent dat de beste verhouding tussen de ingezette middelen en de verkregen resultaten wordt nagestreefd. Uit deze bepalingen volgt dat de doelstelling van de Uniewetgever om de optimalisering van de uitgaven van de instellingen op het terrein van de beroepsopleiding te waarborgen door middel van het door artikel 42 quater van het Statuut in het leven geroepen verschil in behandeling op grond van leeftijd, een „door de Unie erkende doelstelling van algemeen belang” is.

106    Aangezien de eerste aangevoerde doelstelling op het beleid inzake beroepsopleiding van de instellingen is gericht, valt zij binnen de werkingssfeer van artikel 6, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 2000/78, waarin de doelstelling op het terrein van de beroepsopleiding wordt vermeld bij de legitieme doelstellingen die door nationale maatregelen in het leven geroepen verschillen in behandeling op grond van leeftijd kunnen rechtvaardigen. Hieruit volgt dat, eveneens op grond van die richtlijn, die in casu een inspiratiebron vormt voor de vaststelling van de verplichtingen van de Uniewetgever (zie punt 70 hierboven), de eerste aangevoerde doelstelling een „door de Unie erkende doelstelling van algemeen belang” in de zin van artikel 52, lid 1, van het Handvest is (zie naar analogie arrest van 5 juli 2017, Fries, C‑190/16, EU:C:2017:513, punten 42 en 43).

107    Gelet op een en ander moet worden vastgesteld dat het verschil in behandeling op grond van leeftijd dat door artikel 42 quater van het Statuut in het leven is geroepen, ten minste aan één door de Unie erkende doelstelling van algemeen belang in de zin van artikel 52, lid 1, van het Handvest beantwoordt.

108    Aan deze vaststelling wordt niet afgedaan door verzoeksters betoog dat in punt 98 hierboven is weergegeven. Ongeacht de in dat betoog opgeworpen vraag of de doelstelling van de verlaging van de kosten en van het aantal personeelsleden van de instellingen als zodanig een door de Unie erkende doelstelling van algemeen belang is, moet immers worden vastgesteld dat verzoekster niet aantoont dat dat de enige doelstelling zou zijn die door artikel 42 quater van het Statuut wordt nagestreefd. In dat verband zij in herinnering gebracht dat is aangetoond dat in het onderhavige geval ten minste één andere legitieme doelstelling door de Uniewetgever wordt nagestreefd, namelijk de doelstelling inzake de optimalisering van de investeringen voor de beroepsopleiding van ambtenaren.

109    Daar het verschil in behandeling op grond van leeftijd dat in het leven is geroepen door artikel 42 quater van het Statuut, aan ten minste één door de Unie erkende doelstelling van algemeen belang beantwoordt, moet worden onderzocht of dat verschil in behandeling in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel in de zin van artikel 52, lid 1, van het Handvest (zie in die zin arrest van 5 juli 2017, Fries, C‑190/16, EU:C:2017:513, punt 39).

2)      Evenredigheid

110    De evenredigheidsbeoordeling van het verschil in behandeling op grond van leeftijd dat in het leven is geroepen door artikel 42 quater van het Statuut, impliceert dat moet worden onderzocht of dat verschil in behandeling geschikt is om de nagestreefde doelstelling te verwezenlijken en of dat niet verder gaat dan daartoe noodzakelijk is (zie in die zin arrest van 5 juli 2017, Fries, C‑190/16, EU:C:2017:513, punt 44).

111    In dit verband moet naar analogie met de ruime beoordelingsbevoegdheid die aan de nationale wetgever is toegekend bij het bepalen van de maatregelen waarmee een bepaalde doelstelling van sociaal beleid en werkgelegenheidsbeleid kan worden verwezenlijkt (arresten van 16 oktober 2007, Palacios de la Villa, C‑411/05, EU:C:2007:604, punt 68; 5 maart 2009, Age Concern England, C‑388/07, EU:C:2009:128, punt 51, en 9 september 2015, Unland, C‑20/13, EU:C:2015:561, punt 57), worden erkend dat de Uniewetgever over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikt bij het bepalen van de maatregelen waarmee een doelstelling van algemeen belang in het kader van het personeelsbeleid kan worden verwezenlijkt. Rekening houdend met die ruime beoordelingsbevoegdheid heeft de toetsing van de rechter in casu betrekking op de vraag of het niet onredelijk lijkt dat de Uniewetgever van mening is dat het bij artikel 42 quater van het Statuut ingevoerde verschil in behandeling op grond van leeftijd passend en noodzakelijk kan zijn om het aangevoerde legitieme doel te bereiken (zie naar analogie arresten van 16 oktober 2007, Palacios de la Villa, C‑411/05, EU:C:2007:604, punt 72; 12 januari 2010, Petersen, C‑341/08, EU:C:2010:4, punt 70, en 9 september 2015, Unland, C‑20/13, EU:C:2015:561, punt 65).

112    Met betrekking tot de eerste aangevoerde doelstelling inzake de optimalisering van de investeringen voor beroepsopleiding, zij eraan herinnerd dat artikel 42 quater van het Statuut is vastgesteld in een context van begrotingsdiscipline en van verlaging van het aantal personeelsleden van de instellingen. Zoals uit het dossier blijkt, gaat het om een geleidelijke verlaging met 5 % van het aantal personeelsleden in de periode 2013‑2017, die van toepassing is op alle instellingen, organen en instanties van de Unie. Artikel 42 quater van het Statuut is tevens vastgesteld in een context waarin de wil bestond om de efficiëntie en prestaties van het Europese overheidsapparaat op het gebied van kostenefficiëntie te verbeteren, zoals met name uit overweging 12 van verordening nr. 1023/2013 blijkt.

113    De Raad heeft gepreciseerd dat de instellingen in die context en om een veranderend takenpakket te garanderen voor een afnemend aantal personeelsleden, hun werkmethoden moeten wijzigen en van de ambtenaren wordt geëist dat zij zich aanpassen en regelmatig nieuwe bekwaamheden verwerven. Daarbij komen tevens de mogelijkheden die worden geboden door de informatisering en de digitalisering van de procedures, waardoor de behoeften aan laaggeschoolde arbeid zijn afgenomen. Al die omstandigheden hebben de instellingen ertoe gedwongen massaal te investeren in de voortdurende bijscholing van hun ambtenaren.

114    De Raad heeft aangevoerd dat, gelet op die omstandigheden, artikel 42 quater van het Statuut de instellingen de mogelijkheid biedt om de investeringen in de beroepsopleiding te richten op ambtenaren met een aan pensionering voorafgaand redelijk aantal arbeidsjaren en om een vorm van vervroegd pensioen aan te bieden aan ambtenaren die aan het einde van hun loopbaan zijn gekomen.

115    Wanneer de ambtenaren nieuwe bekwaamheden moeten verwerven en de instellingen derhalve in een context van begrotingsdiscipline en van verlaging van het aantal personeelsleden dienen te investeren in de beroepsopleiding, kan immers niet worden betwist dat door ambtenaren die bijna de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt op verlof in het belang van de dienst te plaatsen, middelen voor de beroepsopleiding van die ambtenaren worden vrijgemaakt die kunnen worden besteed aan de beroepsopleiding van jongere ambtenaren, die een langere loopbaan bij de instellingen voor zich hebben. Hieruit volgt dat een dergelijk verlof in het belang van de dienst bijdraagt tot de optimalisering van de investeringen in de beroepsopleiding, omdat het leidt tot een betere verhouding tussen de kosten die met die investeringen gepaard gaan en de voordelen die zij opleveren voor de instellingen. Daarom moet worden vastgesteld dat, gelet op de ruime beoordelingsbevoegdheid van de Uniewetgever (zie punt 111 hierboven), het bij artikel 42 quater van het Statuut ingevoerde verschil in behandeling op grond van leeftijd een geschikt middel is om de eerste doelstelling van de Uniewetgever te verwezenlijken.

116    Wat de vraag betreft of dit verschil in behandeling verder gaat dan noodzakelijk is voor de verwezenlijking van de nagestreefde doelstelling, dient deze maatregel in zijn eigen regelingscontext te worden geplaatst en moet rekening worden gehouden zowel met het nadeel dat daaraan kleeft voor de betrokken ambtenaren als met het voordeel daarvan voor met name de instellingen (zie in die zin en naar analogie arrest van 5 juli 2017, Fries, C‑190/16, EU:C:2017:513, punt 53).

117    Wat betreft de voordelen voor de instellingen, moet worden vastgesteld dat de optimalisering van de investeringen in de beroepsopleiding, die met het verschil in behandeling op grond van leeftijd wordt nagestreefd, ertoe bijdraagt dat de instellingen uiteindelijk hun taken kunnen blijven uitvoeren in een context van begrotingsdiscipline en van verlaging van het aantal personeelsleden.

118    Door dit verschil in behandeling opnieuw in de context van artikel 42 quater van het Statuut en van het Statuut in het algemeen te plaatsen, moet daarnaast worden opgemerkt dat het verlof in het belang van de dienst uiteindelijk een instrument voor personeelsbeheer is dat ter beschikking staat van de instellingen, aangezien het een extra ambtelijke stand is waarin de ambtenaren kunnen worden geplaatst, die bij de andere ambtelijke standen in artikel 35 van het Statuut hoort, te weten actieve dienst, detachering, verlof om redenen van persoonlijke aard, ter beschikking, verlof wegens militaire dienst en ouderschapsverlof en verlof om gezinsredenen.

119    Bovendien moet worden geconstateerd dat in het Statuut geen bepalingen voorkomen die een „alternatief” zijn voor de maatregel in artikel 42 quater van het Statuut. In het bijzonder en aangezien verzoekster verwijst naar artikel 51 van het Statuut betreffende onvoldoende geschiktheid voor het ambt, zij opgemerkt dat die bepaling erop is gericht de onbevredigende uitvoering van de taken die aan een ambtenaar zijn opgedragen, vast te stellen en te bestraffen, en dat zij losstaat van overwegingen in verband met het belang van de dienst, terwijl de maatregel die wordt vastgesteld krachtens artikel 42 quater van het Statuut, wel verband houdt met het belang van de dienst.

120    Als extra instrument voor personeelsbeheer levert artikel 42 quater van het Statuut ipso facto voordelen op voor de instellingen.

121    Wat betreft de schade die aan de betrokken ambtenaren wordt berokkend, moet rekening worden gehouden met de overwegingen in de punten 87 tot en met 89 hierboven.

122    Tegelijk zij opgemerkt dat die ambtenaren, zoals de Raad eveneens terecht opmerkt, tegen redelijke financiële voorwaarden op verlof in het belang van de dienst worden geplaatst. Met name zij in herinnering gebracht dat de betrokken ambtenaren immers tot aan het einde van het verlof een maandelijkse vergoeding ontvangen waarvan de berekening, die is weergegeven in punt 89 hierboven, door het Gerecht niet onredelijk wordt geacht. Daarnaast kunnen de betrokken ambtenaren, zoals blijkt uit artikel 42 quater, achtste alinea, van het Statuut, pensioenbijdragen blijven betalen en zo hun pensioen blijven opbouwen. De voorwaarde van tien dienstjaren in artikel 42 quater van het Statuut draagt dan ook ertoe bij dat de in die bepaling vervatte maatregel evenredig is, in die zin dat, zoals het Parlement terecht heeft opgemerkt, die voorwaarde ertoe leidt dat die maatregel enkel wordt toegepast op ambtenaren met een zodanig salarisniveau en dusdanige pensioenrechten dat die de financiële nadelen van het verlof in het belang van de dienst verzachten. Ten slotte moet in herinnering worden gebracht dat ten eerste de maatregel in artikel 42 quater van het Statuut afhankelijk is gesteld van een aantal voorwaarden die zijn opgenomen in de eerste alinea van die bepaling, ten tweede de instellingen, die over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikken voor het vaststellen van die maatregel, niet verplicht zijn die maatregel toe te passen, en ten derde het totale aantal ambtenaren dat aan die maatregel kan worden onderworpen, beperkt is tot 5 % van de ambtenaren in alle instellingen die het voorafgaande jaar met pensioen zijn gegaan (zie punt 95 hierboven).

123    Gelet op de in de punten 117 tot en met 122 hierboven vervatte overwegingen lijkt het niet onredelijk dat de Uniewetgever het noodzakelijk acht het verlof in het belang van de dienst voor te behouden aan ambtenaren in de betreffende leeftijdscategorie en niet aan ambtenaren die niet tot die leeftijdscategorie behoren, teneinde de legitieme doelstelling van de optimalisering van de investeringen in de beroepsopleiding te bereiken. Daarom moet worden vastgesteld dat het bij artikel 42 quater van het Statuut ingevoerde verschil in behandeling op grond van leeftijd evenredig is aan de eerste aangevoerde legitieme doelstelling.

124    Aangezien is aangetoond dat het verschil in behandeling op grond van leeftijd evenredig is aan de eerste aangevoerde legitieme doelstelling, dient te worden vastgesteld dat dit bij artikel 42 quater van het Statuut ingevoerde verschil in behandeling niet in strijd is met artikel 21, lid 1, van het Handvest, daar het de criteria van artikel 52, lid 1, van het Handvest eerbiedigt. Derhalve moet de tegen artikel 42 quater van het Statuut opgeworpen exceptie van onwettigheid worden afgewezen.

2.      Tweede middel: schending van artikel 42 quater van het Statuut alsook van MP 71/15, feitelijke onjuistheden en kennelijke beoordelingsfouten

125    Verzoekster voert aan dat het bestreden besluit artikel 42 quater van het Statuut en MP 71/15 schendt en dat het kennelijke beoordelingsfouten en feitelijke onjuistheden bevat. In die context betwist zij in wezen de beoordeling van de „organisatorische redenen” in de zin van artikel 42 quater van het Statuut, zowel binnen de EPO als binnen het SGR in zijn geheel, en voert aan dat de Raad niet heeft aangetoond hoe de vermeende veranderingen van de werkmethoden van het SGR voor haar meer aanpassingsproblemen met zich brengen dan voor andere ambtenaren van de instelling. Verzoekster betoogt ook dat haar beoordelingsrapporten niet aantonen dat zij zich niet kan aanpassen aan nieuwe eisen van de dienst.

126    De Raad betwist verzoeksters betoog en verzoekt om afwijzing van het onderhavige middel.

a)      Afbakening van de bepalingen die in casu van toepassing zijn en omvang van de rechterlijke toetsing

127    In herinnering zij gebracht dat artikel 42 quater van het Statuut uitdrukkelijk bepaalt dat de betrokken ambtenaren in het belang van de dienst op verlof worden geplaatst. Ook wordt in dat artikel als voorwaarde voor de toepassing ervan gesteld dat er sprake is van „organisatorische redenen die verband houden met de verwerving van nieuwe bekwaamheden binnen de instellingen”.

128    Daarnaast moet eraan worden herinnerd dat de secretaris-generaal van de Raad bij MP 71/15 informatie heeft verstrekt over de uitvoering van artikel 42 quater van het Statuut door die instelling. Uit die mededeling en uit de toelichtingen die in het kader van het besluit tot afwijzing van de klacht zijn verstrekt (zie met name punt 29 van dat besluit), vloeit voort dat de Raad voor de toepassing van artikel 42 quater van het Statuut rekening houdt met de volgende twee factoren: ten eerste neemt hij de „organisatorische redenen die verband houden met de verwerving van nieuwe bekwaamheden” binnen die instelling in aanmerking, in die zin dat hij beoordeelt of de instelling haar werkmethoden en organisatie moet aanpassen en moderniseren en of deze modernisering het noodzakelijk maakt dat de betrokken ambtenaren nieuwe bekwaamheden verwerven, en ten tweede houdt hij rekening met het vermogen van die ambtenaren om dergelijke bekwaamheden te verwerven en zich aan te passen aan de veranderende werkomgeving.

129    De Raad heeft in punt 29, onder ii), van het besluit tot afwijzing van de klacht verduidelijkt dat de beoordeling van de tweede in punt 128 hierboven geïdentificeerde factor noodzakelijkerwijs een zekere prognose inhoudt, in de zin dat het gaat om een inschatting, op basis van de gegevens waarover het TABG beschikt op het moment waarop het zijn besluit neemt, of het redelijk is te veronderstellen dat de betrokken ambtenaren moeite zullen hebben om zich aan te passen aan de latere veranderende werkomgeving.

130    Uit de toepasselijke bepalingen, in casu artikel 42 quater van het Statuut zoals dat is gepreciseerd bij MP 71/15, die bindend is voor de Raad, volgt dat de inschatting van de twee in punt 128 hierboven genoemde factoren een toekomstgerichte inschatting is.

131    Verzoekster betwist de rechtmatigheid van de uitlegging van artikel 42 quater van het Statuut door de Raad. Ten eerste betoogt zij dat de Raad met MP 71/15 die bepaling onjuist heeft opgevat door te stellen dat het verlof in het belang van de dienst zal worden toegepast op „ambtenaren die moeite hebben om nieuwe bekwaamheden te verwerven en zich aan te passen aan de veranderende werkomgeving”. Ten tweede voert zij aan dat de in punt 83 van het verweer weergegeven redenering van de Raad dat het zou gaan „om een inschatting van het potentieel van een ambtenaar om nieuwe bekwaamheden te verwerven en zich aan te passen aan de veranderende werkomgeving”, wegens die onrechtmatige opvatting eveneens buiten beschouwing moet worden gelaten, aangezien de Raad zich daarbij baseert op inschattingen die de bewoordingen van artikel 42 quater van het Statuut niet toestaan.

132    Dat betoog van verzoekster dwingt ertoe de verenigbaarheid van de benadering van de Raad, zoals beschreven in MP 71/15 en uitgelegd in het besluit tot afwijzing van de klacht en in de schrifturen voor het Gerecht, te toetsen aan de hogere norm van artikel 42 quater van het Statuut (zie in die zin arrest van 22 september 2015, Barnett/EESC, F‑20/14, EU:F:2015:107, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

133    In dat verband zij in herinnering gebracht dat in artikel 42 quater van het Statuut uitdrukkelijk wordt verwezen naar „het belang van de dienst”. Zoals de Raad heeft gepreciseerd in het kader van zijn schriftelijke antwoord op een vraag van het Gerecht, vormen de „organisatorische redenen die verband houden met de verwerving van nieuwe bekwaamheden”, waarop dat artikel tevens is gericht, een specifiek aspect van het belang van de dienst.

134    Aangezien de „organisatorische redenen” verband houden met de „verwerving van nieuwe bekwaamheden” en slechts een specifiek aspect van het belang van de dienst in het kader van artikel 42 quater van het Statuut vormen, moet worden vastgesteld dat de bewoordingen van die bepaling de Raad niet verbieden om met het oog op „organisatorische redenen die verband houden met de verwerving van nieuwe bekwaamheden”, rekening te houden met het vermogen van de betrokken ambtenaren „om nieuwe bekwaamheden te verwerven en zich aan te passen aan de veranderende werkomgeving”, zoals is uiteengezet in MP 71/15.

135    Dat een persoonlijke eigenschap van de betrokken ambtenaren in aanmerking wordt genomen, is ook niet strijdig met de ratio legis van artikel 42 quater van het Statuut. Aangezien is vastgesteld dat die bepaling de doelstelling van de optimalisering van de investeringen in de beroepsopleiding van de instellingen op het gebied van kostenefficiëntie nastreeft, lijkt het immers verenigbaar met die doelstelling dat de Raad bij de bepaling van de kosten van investeringen in de beroepsopleiding rekening houdt met het vermogen van de betrokken ambtenaren om nieuwe bekwaamheden te verwerven en zich aan te passen aan de veranderende werkomgeving. Dat rekening wordt gehouden met een persoonlijke eigenschap van de betrokken ambtenaren lijkt eveneens te worden gerechtvaardigd door de omstandigheid dat de toepassing van artikel 42 quater van het Statuut voor hen nadelige gevolgen met zich brengt en hun tegen hun wil kan worden opgelegd (zie de punten 87 tot en met 89 hierboven). Hieruit volgt dat deze inaanmerkingneming van een persoonlijke eigenschap van de betrokken ambtenaren tot gevolg heeft dat die bepaling ten aanzien van hen minder strikt wordt toegepast.

136    Daarom moet worden vastgesteld dat de inschatting, door de Raad, van het vermogen van de betrokken ambtenaren om nieuwe kennis te verwerven en zich aan te passen aan de veranderende werkomgeving, verenigbaar is met artikel 42 quater van het Statuut.

137    Aangezien die inschatting is gericht op het belang van de dienst, moet zij noodzakelijkwijs betrekking hebben op het toekomstige vermogen (het potentieel) van de betrokken ambtenaren om nieuwe bekwaamheden te verwerven en zich aan te passen aan de veranderende werkomgeving, en moet zij derhalve een zekere prognose omvatten, zoals de Raad terecht betoogt. In het tegenovergestelde geval zou die inschatting niet gericht zijn op het belang van de dienst. Daarom moet eveneens worden geconstateerd dat de prognose, die deel uitmaakt van de beoordeling van de tweede factor die in punt 128 hierboven is geïdentificeerd, verenigbaar is met artikel 42 quater van het Statuut.

138    Uit de toepasselijke bepalingen, namelijk artikel 42 quater van het Statuut en MP 71/15, blijkt dat de Raad in casu verplicht was twee factoren in te schatten van de „organisatorische redenen die verband houden met de verwerving van nieuwe bekwaamheden”, te weten ten eerste de toekomstige organisatorische behoeften van de instelling die de verwerving van nieuwe bekwaamheden noodzakelijk maken, en ten tweede verzoeksters vermogen om nieuwe vooraf geïdentificeerde bekwaamheden te verwerven om uiteindelijk de kostenefficiëntie die gepaard gaat met investeringen in de beroepsopleiding van verzoekster in te schatten, overeenkomstig de door artikel 42 quater van het Statuut nagestreefde doelstelling.

139    Wat betreft de omvang van de rechterlijke toetsing van de beoordeling van de „organisatorische redenen die verband houden met de verwerving van nieuwe bekwaamheden”, heeft verzoekster de overweging in punt 27 van het besluit tot afwijzing van de klacht betwist, volgens welke het TABG over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikt bij de toepassing van artikel 42 quater van het Statuut. Omdat de krachtens die bepaling vastgestelde maatregel nadelige gevolgen heeft voor de betrokken ambtenaren, is volgens verzoekster een grondiger rechterlijke toetsing van deze maatregel noodzakelijk.

140    Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de „organisatorische redenen die verband houden met de verwerving van nieuwe bekwaamheden” een specifiek aspect van het belang van de dienst in het kader van artikel 42 quater van het Statuut vormen. Uit de rechtspraak blijkt echter dat de instellingen over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikken om het belang van de dienst vast te stellen, ongeacht het onderzoek in het kader waarvan of het besluit waarbij dat belang in aanmerking moet worden genomen (zie arrest van 16 mei 2018, Barnett/EESC, T‑23/17, niet gepubliceerd, waartegen hogere voorziening is ingesteld, EU:T:2018:271, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In het bijzonder is de instellingen een dergelijke ruime beoordelingsbevoegdheid verleend voor de opzegging van een overeenkomst van tijdelijk functionaris (arrest van 12 december 2000, Dejaiffe/BHIM, T‑223/99, EU:T:2000:292, punt 53). Zelfs als de logica van het in punt 139 hierboven uiteengezette betoog van verzoekster wordt gevolgd, is er bijgevolg geen enkele reden om de instellingen geen ruime bevoegdheid te verlenen voor de beoordeling van de „organisatorische redenen die verband houden met de verwerving van nieuwe bekwaamheden”, gelet op het feit dat het verlof in het belang van de dienst voor de betrokken ambtenaren geen zwaardere gevolgen heeft dan een voortijdige opzegging van een arbeidsovereenkomst. Zoals de Raad terecht opmerkt, is het belang van de betrokken ambtenaar hoe dan ook geen factor die bepaalt hoe groot de beoordelingsmarge van het TABG is bij de beoordeling van het belang van de dienst, maar dient het TABG daarmee rekening te houden op grond van zijn zorgplicht. Bijgevolg moet het hierboven in punt 139 uiteengezette betoog van verzoekster worden afgewezen.

141    Uit de ruime beoordelingsbevoegdheid van de administratie voor de toepassing van artikel 42 quater van het Statuut volgt dat het Gerecht deze toepassing alleen ter discussie kan stellen in het geval van kennelijke beoordelingsfouten, feitelijke onjuistheden of misbruik van bevoegdheid (zie in die zin arresten van 12 december 2000, Dejaiffe/BHIM, T‑223/99, EU:T:2000:292, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 16 mei 2018, Barnett/EESC, T‑23/17, niet gepubliceerd, waartegen hogere voorziening is ingesteld, EU:T:2018:271, punten 36 en 38).

b)      Beoordeling van de toekomstige organisatorische behoeften

142    Allereerst zij opgemerkt dat uit het dossier blijkt dat de Raad in casu niet alleen de organisatorische behoeften van de eenheid waar verzoekster werkzaam was, namelijk de EPO, maar ook die van de instelling, namelijk het SGR in zijn geheel, heeft beoordeeld. Verzoekster heeft deze aanpak van de Raad betwist en aangevoerd dat de vermeende organisatorische redenen die een besluit op grond van artikel 42 quater van het Statuut rechtvaardigen, uitsluitend verband mogen houden met de eenheid waar de betrokken ambtenaren werkzaam zijn. Als dat niet het geval is, bestaat een risico van willekeur door de instellingen.

143    Deze analyse van verzoekster moet worden afgewezen. Allereerst vindt zij geen steun in de bewoordingen van artikel 42 quater van het Statuut, dat verwijst naar de „organisatorische redenen [...] binnen de instellingen”. Gelet op de ruime beoordelingsmarge waarover de Raad beschikt met betrekking tot de beoordeling van de organisatorische redenen en uiteindelijk het belang van de dienst, bevat de aanpak om in casu niet alleen rekening te houden met de organisatorische behoeften van de EPO maar ook die van het gehele SGR, geen kennelijke beoordelingsfout. Zonder te worden weersproken, heeft de Raad immers uitgelegd dat verzoekster een algemene functie uitoefent en dus om organisatorische redenen en in het belang van de dienst kan worden aangesteld in een post buiten de EPO of het directoraat-generaal Administratie. Wegens deze mogelijkheid tot overplaatsing van verzoekster heeft de Raad dus geen kennelijke fout gemaakt door de organisatorische behoeften van niet alleen de EPO, maar ook het gehele SGR te beoordelen.

144    Vervolgens betwist verzoekster dat de Raad in casu het bestaan van toekomstige organisatorische behoeften bij de EPO en het SGR in zijn geheel heeft aangetoond. Wat betreft de beoordeling van deze organisatorische behoeften van de EPO, voert zij met name aan dat de overgang van het ene naar het andere computersysteem op zich geen „belangrijke” verandering vormt, anders dan de Raad stelt in het besluit tot afwijzing van de klacht, maar dat alleen de informatisering als zodanig een dergelijke verandering vormt. Volgens verzoekster had deze informatisering binnen de EPO echter al plaatsgevonden. Verzoekster betwist tevens dat de door de Raad aangevoerde veranderingen van de werkmethoden binnen het SGR voor haar relevant zijn en verwijt de Raad dat hij niet heeft uitgelegd hoe deze veranderingen haar specifiek raken. De Raad dient immers niet alleen aan te tonen dat de hervormingen daadwerkelijk zullen plaatsvinden, maar ook dat verzoekster daardoor moeite zal hebben om nieuwe bekwaamheden te verwerven en zich eraan aan te passen.

145    Uit punt 10, onder a), van het bestreden besluit blijkt dat de Raad de invoering van geautomatiseerde methoden en procedures, zoals het beleid inzake elektronische archivering, en de digitalisering van de systemen voor het beheer van de taken en procedures aanmerkt als toekomstige organisatorische behoeften van de EPO. In punt 30 van het besluit tot afwijzing van de klacht is voorts gepreciseerd dat de EPO al minstens sinds november 2014 werkt aan een project dat tot doel heeft het instrument Ariane te vervangen door dat van de Europese Commissie, Sysper genaamd, en aan de invoering van een gemeenschappelijk instrument „Learning Management System”. Deze informatie wordt onder meer geschraagd door de nota van het hoofd van de EPO van 18 november 2015 (zie punt 8 hierboven).

146    In punt 10, onder d), van het bestreden besluit heeft de Raad met name verduidelijkt dat de constante IT-ontwikkelingen gevolgen hadden voor alle diensten van het SGR. In punt 31 van het besluit tot afwijzing van de klacht heeft de secretaris-generaal van de Raad uiteengezet dat talrijke veranderingen in werkmethoden hebben plaatsgevonden of worden geïmplementeerd binnen het SGR, waaraan het personeel van het SGR en meer in het bijzonder het AST-personeel zich moest aanpassen. Deze veranderingen bestonden erin de werkmethoden meer te informatiseren, met name door de papieren agenda’s te vervangen door het „Outlook”-systeem, de laatste hand te leggen aan de teksten met „track changes”, de teksten te verspreiden via e-mail in plaats van de interne post, en de papieren formulieren te vervangen door elektronische formulieren.

147    Uit het voorgaande volgt dat de Raad in casu de toekomstige organisatorische behoeften van de EPO en het SGR in zijn geheel heeft beoordeeld. Voorts voert verzoekster geen precieze en specifieke informatie aan om de echtheid van die organisatorische behoeften te betwisten en feitelijke onjuistheden of kennelijke beoordelingsfouten van de Raad aan te tonen. Haar bewering dat zij niet op de hoogte was van de nieuwe organisatorische behoeften binnen de EPO, toont in het bijzonder niet aan dat die nieuwe behoeften niet bestaan. Overigens is die bewering ongegrond, aangezien de Raad het Gerecht documenten heeft overgelegd die zijn vermeld in de voetnoten 8 en 9 van het besluit tot afwijzing van de klacht en die aantonen dat verzoekster op de hoogte was gesteld van de in punt 145 hierboven bedoelde IT-projecten die gevolgen hebben voor de EPO. Derhalve moet worden vastgesteld dat verzoekster niet erin is geslaagd om de beoordeling door de Raad van de toekomstige organisatorische behoeften in twijfel te trekken.

148    Vervolgens dient de rechtmatigheid te worden getoetst van de beoordelingen die de Raad heeft verricht met betrekking tot het vermogen van verzoekster om de vereiste nieuwe bekwaamheden te verwerven en zich aan te passen aan de veranderende werkomgeving. Het in punt 144 hierboven weergegeven betoog van verzoekster over de aard en de omvang van de hervormingen binnen de EPO en de relevantie van de hervormingen binnen het SGR voor haar zal in het kader van deze toetsing worden onderzocht, aangezien dit betoog impliceert dat de organisatorische behoeften in verband worden gebracht met haar vermogen om de vereiste nieuwe bekwaamheden te verwerven en zich aan te passen aan de veranderende werkomgeving.

c)      Vermogen van verzoekster om nieuwe bekwaamheden te verwerven en zich aan te passen aan de veranderende werkomgeving

149    [vertrouwelijk]

150    [vertrouwelijk]

151    [vertrouwelijk]

152    [vertrouwelijk]

153    [vertrouwelijk]

154    [vertrouwelijk]

155    [vertrouwelijk]

156    [vertrouwelijk]

157    In de eerste plaats betwist verzoekster de aanpak van de Raad, die rekening heeft gehouden met haar beoordelingsrapporten over de jaren 2011 en 2012. Volgens verzoekster deden die rapporten niet ter zake, aangezien zij ouder waren dan de beoordelingsrapporten over de jaren 2013 en 2014, die van goede kwaliteit zijn, en zij bovendien vanaf 1 april 2013 is overgeplaatst. Volgens verzoekster moet haar aanpassingsvermogen worden beoordeeld in het licht van haar echte functies en de echte behoeften van de dienst, en niet in het licht van vroegere of hypothetische behoeften.

158    Dienaangaande moet worden opgemerkt dat de inaanmerkingneming door de Raad van verzoeksters beoordelingsrapporten over de jaren 2011 en 2012, waarvan verzoekster de inhoud overigens niet heeft betwist, geen blijk geeft van een kennelijke beoordelingsfout. Deze rapporten zijn weliswaar minder relevant dan de recentere rapporten, maar in het algemeen kunnen uit beoordelingsrapporten over meerdere arbeidsjaren, dus meer dan een of twee jaar, degelijker conclusies worden getrokken over het vermogen van de betrokken ambtenaren om zich aan te passen aan de veranderende werkomgeving.

159    In de tweede plaats voert verzoekster aan dat haar beoordelingsrapporten over de jaren 2013 en 2014 van goede kwaliteit waren, met name wat de bekwaamheid „Aanpassing aan de vereisten van de dienst” betrof, en dat de Raad heeft geprobeerd de zeldzame kritiek in deze rapporten te gebruiken om het bestreden besluit te rechtvaardigen. Deze kritiek doet echter niet ter zake voor de beoordeling van haar vermogen om zich aan te passen aan de veranderende werkomgeving.

160    [vertrouwelijk]

161    [vertrouwelijk]

162    [vertrouwelijk]

163    [vertrouwelijk]

164    [vertrouwelijk]

165    [vertrouwelijk]

166    [vertrouwelijk]

167    [vertrouwelijk]

168    [vertrouwelijk]

169    [vertrouwelijk]

170    [vertrouwelijk]

171    In de vierde plaats moet betreffende het in punt 144 hierboven uiteengezette betoog van verzoekster worden opgemerkt dat uit het dossier inderdaad niet blijkt dat de toekomstige organisatorische behoeften van de EPO en het SGR in zijn geheel bestonden in de overgang van een niet-geïnformatiseerde naar een geïnformatiseerde werkomgeving. Met andere woorden, deze organisatorische behoeften impliceerden geen radicale veranderingen van de werkmethoden. Gelet op de in punt 167 hierboven samengevatte informatie waarover de Raad beschikte met betrekking tot de beroepsbekwaamheden en -houding van verzoekster over meerdere jaren en in verschillende diensten, moet echter worden geoordeeld dat de Raad zonder kennelijke beoordelingsfout kon veronderstellen dat verzoekster grote moeite zou hebben om zich aan te passen aan minder radicale veranderingen in de werkmethoden, namelijk in de IT-systemen.

172    Gelet op alle voorgaande overwegingen moet worden vastgesteld dat de beoordelingen door de Raad van verzoeksters vermogen om nieuwe bekwaamheden te verwerven en zich aan te passen aan de veranderende werkomgeving, geen kennelijke beoordelingsfouten bevatten. Gelet ook op de afwijzing van verzoeksters grieven met betrekking tot de beoordeling door de Raad van de toekomstige organisatorische behoeften, moet het onderhavige middel dus worden afgewezen.

3.      Derde middel: schending van het recht om te worden gehoord

173    Verzoekster voert aan dat haar recht om te worden gehoord is geschonden, omdat zij tijdens de precontentieuze procedure niet in kennis was gesteld van de nota van 25 november 2015 van de directeur PPA. Het TABG heeft bij de vaststelling van het bestreden besluit rekening gehouden met deze nota. Aangezien zij geen kennis heeft gehad van deze nota, noch van de inhoud ervan, stelt verzoekster dat zij zich vóór de vaststelling van het bestreden besluit niet naar behoren en daadwerkelijk heeft kunnen verdedigen.

174    De Raad betwist verzoeksters betoog en verzoekt om afwijzing van het onderhavige middel.

175    Om te beginnen moet worden opgemerkt dat het bestreden besluit waarbij verzoekster tegen haar wil op verlof in het belang van de dienst is geplaatst, ontegenzeglijk een voor haar bezwarende handeling vormt, aangezien het met name heeft geleid tot een verandering in haar ambtelijke stand en de stopzetting van haar beroepsactiviteit bij de Raad, waardoor zij financiële schade heeft geleden. Hieruit volgt dat het beginsel van eerbiediging van de rechten van verdediging, een grondbeginsel van het Unierecht, in acht moet worden genomen bij de vaststelling van dit besluit, zelfs bij gebreke van enig voorschrift omtrent de betrokken procedure (zie in die zin arrest van 6 december 2007, Marcuccio/Commissie, C‑59/06 P, EU:C:2007:756, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

176    De rechten van de verdediging, thans neergelegd in artikel 41 van het Handvest, dat volgens de Unierechter algemeen van toepassing is (arresten van 22 november 2012, M., C‑277/11, EU:C:2012:744, punt 84, en 11 september 2013, L/Parlement, T‑317/10 P, EU:T:2013:413, punt 81), omvatten in ruimere zin het in lid 2, onder a), van dat artikel neergelegde procedurele recht van eenieder om te worden gehoord voordat een voor hem ongunstige individuele maatregel wordt getroffen (zie in die zin arresten van 22 november 2012, M., C‑277/11, EU:C:2012:744, punt 87 en aldaar aangehaalde rechtspraak; 11 december 2014, Boudjlida, C‑249/13, EU:C:2014:2431, punt 31, en 5 oktober 2016, ECDC/CJ, T‑395/15 P, niet gepubliceerd, EU:T:2016:598, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

177    Volgens vaste rechtspraak waarborgt het recht om te worden gehoord dat eenieder in staat wordt gesteld naar behoren en daadwerkelijk zijn standpunt kenbaar te maken in het kader van een administratieve procedure en alvorens een besluit wordt genomen dat zijn belangen op nadelige wijze kan beïnvloeden (zie arrest van 3 juli 2014, Kamino International Logistics en Datema Hellmann Worldwide Logistics, C‑129/13 en C‑130/13, EU:C:2014:2041, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

178    Het aan elke adressaat van een bezwarend besluit toegekende recht om te worden gehoord heeft een dubbele functie: ten eerste is het van belang voor de behandeling van de zaak en voor een zo nauwkeurig en correct mogelijke vaststelling van de feiten, en ten tweede moet het verzekeren dat de betrokkene effectief wordt beschermd. Het recht om te worden gehoord beoogt met name te garanderen dat elk besluit waardoor een persoon wordt benadeeld, met volledige kennis van zaken wordt vastgesteld en dat de bevoegde autoriteit in staat wordt gesteld om een vergissing te corrigeren of dat de betrokkene in staat wordt gesteld persoonlijke omstandigheden aan te voeren die ervoor pleiten dat het besluit wordt genomen, niet wordt genomen of een bepaalde inhoud heeft (zie in die zin arresten van 18 december 2008, Sopropé, C‑349/07, EU:C:2008:746, punt 49; 3 juli 2014, Kamino International Logistics en Datema Hellmann Worldwide Logistics, C‑129/13 en C‑130/13, EU:C:2014:2041, punt 38, en 11 december 2014, Boudjlida, C‑249/13, EU:C:2014:2431, punten 37 en 59).

179    Uit het voorgaande blijkt dat in casu het bestreden besluit pas kon worden vastgesteld nadat verzoekster in staat was gesteld naar behoren en daadwerkelijk haar standpunt over de aan dit besluit ten grondslag liggende gegevens kenbaar te maken in het kader van een mondelinge of schriftelijke gedachtewisseling op initiatief van het TABG, dat daarvan het bewijs moet leveren (zie in die zin arrest van 6 december 2007, Marcuccio/Commissie, C‑59/06 P, EU:C:2007:756, punt 47). Dienaangaande zij in herinnering gebracht dat het bestreden besluit met name was gebaseerd op overwegingen met betrekking tot de organisatorische behoeften van de EPO en het SGR in zijn geheel, en het vermogen van verzoekster om nieuwe bekwaamheden te verwerven en zich aan te passen aan de veranderende werkomgeving. Deze overwegingen van het bestreden besluit waren grotendeels gebaseerd op de overwegingen in de punten 4.1 tot en met 4.5 van de nota van de directeur PPA van 25 november 2015, die verzoekster tijdens de precontentieuze procedure niet ter kennis is gebracht. Nagegaan moet worden of verzoeksters recht om te worden gehoord door dit verzuim is geschonden, zoals zij aanvoert.

180    In dat verband zij eraan herinnerd dat verzoekster een gesprek heeft gehad met het hoofd van de EPO op 12 november 2015 en met de directeur PPA op 25 november 2015. Hoewel er geen verslag van deze gesprekken bestaat, blijkt uit de respectievelijk door deze twee leidinggevenden opgestelde nota’s van 18 november 2015 en van 25 november 2015 dat verzoekster bij die gesprekken op de hoogte is gesteld van zowel de organisatorische behoeften binnen de EPO en het SGR als de redenen waarom de administratie meende dat zij niet beschikte over het vermogen om zich aan te passen aan de veranderende werkomgeving. Verzoekster heeft voor het Gerecht niet betwist dat zij van deze twee gegevens tijdens die gesprekken op de hoogte is gesteld.

181    Gelet op het bestaan van deze twee gesprekken, moet worden vastgesteld dat verzoekster naar behoren en daadwerkelijk haar standpunt over die twee gegevens kenbaar heeft kunnen maken in haar aan het TABG gerichte schriftelijke opmerkingen van 7 december 2015. Zo heeft zij met name kunnen aanvoeren dat voor haar functie geen veranderingen van software of werkmethoden waren gepland en, met name op grond van de beoordelingsrapporten over de jaren 2013 en 2014, de overwegingen van de administratie kunnen betwisten dat zij moeite had om nieuwe bekwaamheden te verwerven.

182    Deze twee gesprekken hebben haar bovendien in staat gesteld naar behoren en daadwerkelijk haar standpunt kenbaar te maken bij haar verhoor van 8 december 2015 door de directeur-generaal van de administratie in zijn hoedanigheid van TABG.

183    Op basis van het voorgaande moet worden vastgesteld dat verzoeksters recht om te worden gehoord niet is geschonden doordat de nota van de directeur PPA van 25 november 2015 haar niet is overgelegd vóór de vaststelling van het bestreden besluit. Aan deze vaststelling wordt niet afgedaan door het door verzoekster aangevoerde arrest van 3 juni 2015, BP/FRA (T‑658/13 P, EU:T:2015:356). Het onderhavige geval verschilt immers van de zaak die heeft geleid tot dat arrest, aangezien verzoekster in casu, anders dan in die zaak, ten eerste bij die twee gesprekken met haar leidinggevenden op de hoogte is gesteld van de voornaamste redenen voor de vaststelling van de litigieuze maatregel jegens haar, en ten tweede tweemaal – zowel schriftelijk als mondeling – is gehoord door het TABG vóór de vaststelling van deze maatregel. Blijkens de feiten zoals weergegeven in punt 14 van het arrest van 3 juni 2015, BP/FRA (T‑658/13 P, EU:T:2015:356), was verzoekster in die zaak vooraf niet op de hoogte gesteld van de voornaamste redenen voor de vaststelling van de litigieuze maatregel, die met name bestond in een besluit tot niet-verlenging, voor onbepaalde tijd, van een overeenkomst, en was zij door het TABG niet gehoord (arrest van 3 juni 2015, BP/FRA, T‑658/13 P, EU:T:2015:356, punt 62).

184    Op grond van al het voorgaande moet het onderhavige middel worden afgewezen.

4.      Vierde middel: niet-nakoming van de zorgplicht en schending van het beginsel van behoorlijk bestuur

185    Omdat verzoekster niet in kennis is gesteld van de nota van de directeur PPA van 25 november 2015, is de Raad volgens haar zijn zorgplicht niet nagekomen, aangezien hij haar daardoor niet de gelegenheid heeft geboden om zich uit te spreken over de overplaatsingsmogelijkheden naar andere diensten van het SGR, mogelijkheden die beweerdelijk zijn onderzocht in die nota.

186    [vertrouwelijk]

187    [vertrouwelijk]

188    De Raad betwist verzoeksters grieven.

189    Om te beginnen moet worden opgemerkt dat het in de rechtspraak ontwikkelde begrip zorgplicht een weergave vormt van het door het Statuut geschapen evenwicht tussen de wederzijdse rechten en verplichtingen in de betrekkingen tussen de administratie en de personeelsleden van de openbare dienst. Dat evenwicht houdt onder meer in dat de administratie bij haar beslissing over de situatie van een ambtenaar alle elementen in aanmerking neemt die haar besluit kunnen beïnvloeden en daarbij niet alleen rekening houdt met het belang van de dienst, maar ook met dat van de betrokken ambtenaar (arresten van 28 mei 1980, Kuhner/Commissie, 33/79 en 75/79, EU:C:1980:139, punt 22, en 29 juni 1994, Klinke/Hof van Justitie, C‑298/93 P, EU:C:1994:273, punt 38).

190    Tegelijk volgt uit de rechtspraak dat de eisen van de zorgplicht waaraan de administratie moet voldoen, het TABG niet kunnen beletten de maatregelen te treffen die het in het belang van de dienst nodig acht (zie arrest van 13 januari 1998, Volger/Parlement, T‑176/96, EU:T:1998:1, punt 76 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Hoewel het gezag dat over de situatie van een ambtenaar uitspraak doet, niet alleen rekening moet houden met het belang van de dienst, maar ook met dat van de betrokken ambtenaar, kan dit volgens de Unierechter het gezag niet verhinderen om de diensten te stroomlijnen indien het dat nodig acht (zie arrest van 13 januari 1998, Volger/Parlement, T‑176/96, EU:T:1998:1, punt 76 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

191    In het licht van deze beginselen moeten de grieven van verzoekster worden onderzocht.

192    Wat de eerste grief betreft, die in punt 185 hierboven is weergegeven, zij eraan herinnerd dat de directeur PPA in zijn nota van 25 november 2015 de oplossing van een overplaatsing van verzoekster zowel binnen het directoraat Personeel en Personeelsadministratie als binnen het SGR heeft onderzocht en afgewezen, op grond van ten eerste de toekomstige organisatorische behoeften van deze diensten inzake IT-systemen en ten tweede haar vermogen om nieuwe bekwaamheden te verwerven. Zoals is vastgesteld in het kader van het onderzoek van het derde middel tot nietigverklaring, heeft verzoekster de mogelijkheid gehad om naar behoren en daadwerkelijk haar opmerkingen over die twee gegevens kenbaar te maken in haar nota van 7 december 2015 en bij haar verhoor door het TABG op 8 december 2015. Hieruit volgt dat de niet-overlegging van de nota van de directeur PPA van 25 november 2015 aan verzoekster haar belangen niet echt heeft geschaad, zodat de Raad zijn zorgplicht is nagekomen.

193    Wat verzoeksters tweede grief betreft, die in punt 186 hierboven is weergegeven, moet worden opgemerkt dat, zoals blijkt uit het dossier, verzoekster tijdens de precontentieuze procedure de administratie heeft verzocht artikel 42 quater van het Statuut niet op haar toe te passen en, subsidiair, deze toepassing uit te stellen tot na de aanvankelijk vastgestelde datum van 31 december 2015.

194    Gelet op de in punt 190 hierboven aangehaalde rechtspraak kon de Raad, op grond van verzoeksters belang, niet ervan afzien artikel 42 quater van het Statuut op haar toe te passen. Niettemin heeft hij op grond van dat belang de datum van inwerkingtreding van haar verlof uitgesteld tot 30 juni 2016, waarmee hij gevolg heeft gegeven aan haar verzoek. Bijgevolg heeft de Raad in casu overeenkomstig zijn zorgplicht jegens verzoekster gehandeld.

195    Wat verzoeksters derde grief betreft, volstaat het eraan te herinneren dat zij in het kader van het tweede middel tot nietigverklaring niet heeft aangetoond dat het besluit van de Raad om haar op verlof in het belang van de dienst te plaatsen, een kennelijke beoordelingsfout bevatte. Aangezien de beoordeling door de Raad van het belang van de dienst kennelijk juist was, moet worden vastgesteld dat de derde grief van verzoekster moet worden afgewezen. [vertrouwelijk]

196    Op grond van het voorgaande moet het onderhavige middel, en bijgevolg het verzoek tot nietigverklaring, worden afgewezen.

D.      Schadevordering

197    Verzoekster betoogt dat zij door het bestreden besluit materiële en immateriële schade heeft geleden.

198    Volgens verzoekster bestaat de materiële schade in essentie in een verlies van inkomsten door het bestreden besluit en moet de Raad alle gevolgen verbinden aan de nietigverklaring ervan voor wat haar salaris betreft, rekening houdend met onder meer de schade aan haar carrièreverloop.

199    De immateriële schade van verzoekster vindt haar oorsprong in het bestreden besluit zelf, dat ongerechtvaardigd is en op onjuiste gronden berust. Dit besluit heeft verzoeksters vertrouwen in haar instelling aangetast. De geleden immateriële schade is verergerd door de omstandigheden waarin het bestreden besluit is vastgesteld. [vertrouwelijk]. Verzoekster raamt haar immateriële schade ex aequo et bono op 10 000 EUR.

200    De Raad concludeert primair tot afwijzing van de schadevordering van verzoekster.

201    Dienaangaande dient eraan te worden herinnerd dat vorderingen strekkende tot vergoeding van materiële of immateriële schade moeten worden afgewezen wanneer zij een nauwe samenhang vertonen met vorderingen tot nietigverklaring die, op hun beurt, niet-ontvankelijk of ongegrond zijn verklaard (zie arrest van 24 april 2017, HF/Parlement, T‑570/16, EU:T:2017:283, punt 69 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

202    In casu moet worden vastgesteld dat de schadevordering van verzoekster nauw verband houdt met het verzoek tot nietigverklaring dat is afgewezen, aangezien de door verzoekster aangevoerde materiële en immateriële schade haar oorsprong zou vinden in het bestreden besluit en de omstandigheden van de vaststelling ervan. Derhalve moet de schadevordering worden afgewezen en het beroep in zijn geheel worden verworpen.

IV.    Kosten

203    Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd. Volgens artikel 135 van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht, wanneer de billijkheid dit vergt, evenwel beslissen dat een in het ongelijk gestelde partij, behalve in haar eigen kosten, slechts ten dele wordt verwezen in de kosten van de andere partij of daarin zelfs niet dient te worden verwezen. Voorts kan het Gerecht een partij, ook wanneer zij in het gelijk wordt gesteld, ten dele of zelfs volledig in de kosten verwijzen, indien dit gerechtvaardigd lijkt wegens haar houding, daaronder begrepen haar houding vóór het instellen van het beroep, met name indien door haar toedoen voor de andere partij kosten zijn opgekomen die naar het oordeel van het Gerecht nodeloos of vexatoir zijn veroorzaakt.

204    In casu moet worden opgemerkt dat de nota van de directeur PPA van 25 november 2015 niet bij het besluit tot afwijzing van de klacht is gevoegd, anders dan in punt 43 ervan is vermeld. Deze nota is uitsluitend in de contentieuze procedure ter kennis van verzoekster gebracht, namelijk in het kader van het door de Raad ingediende verweer.

205    Ook moet worden opgemerkt dat twee documenten die zijn vermeld in de voetnoten 8 en 9 van het besluit tot afwijzing van de klacht en betrekking hebben op de in het kader daarvan verrichte beoordeling van de organisatorische behoeften, evenmin bij dat besluit zijn gevoegd, anders dan in die voetnoten was vermeld. Deze twee documenten zijn uiteindelijk na de terechtzitting ter kennis van verzoekster gebracht, in het kader van een door het Gerecht vastgestelde maatregel tot organisatie van de procesgang (zie punt 54 hierboven).

206    Het Gerecht is van oordeel dat het verzuim van de Raad om deze drie documenten bij het besluit tot afwijzing van de klacht te voegen, hoewel anders vermeld in dat besluit, met name de voorbereiding van het verzoekschrift heeft bemoeilijkt. Het verzuim om de in punt 205 hierboven bedoelde documenten bij dat besluit te voegen, heeft ook de mondelinge behandeling verlengd.

207    Bijgevolg is het Gerecht van oordeel dat de houding van de Raad rechtvaardigt dat hij zijn eigen kosten draagt en bovendien wordt verwezen in 20 % van verzoeksters kosten.

208    Overeenkomstig artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering zal het Parlement zijn eigen kosten dragen.

HET GERECHT (Tweede kamer – uitgebreid),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      RK zal 80 % van haar eigen kosten dragen.

3)      De Raad van de Europese Unie zal zijn eigen kosten dragen en 20 % van de kosten van RK.

4)      Het Europees Parlement zal zijn eigen kosten dragen.

Prek

Buttigieg

Schalin

Berke

 

      Costeira

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 7 februari 2019.

ondertekeningen


Inhoud


I. Voorgeschiedenis van het geding

II. Procedure en conclusies van partijen

III. In rechte

A. Voorwerp van het beroep

B. Ontvankelijkheid van bepaalde door de Raad op 6 juni 2018 ingediende stukken

C. Verzoek tot nietigverklaring

1. Eerste middel: onwettigheid van artikel 42 quater van het Statuut

a) Opmerkingen vooraf

b) Verschil in behandeling op grond van leeftijd

c) Eerbiediging van de criteria van artikel 52, lid 1, van het Handvest

1) Beantwoordt het verschil in behandeling op grond van leeftijd dat door artikel 42 quater van het Statuut in het leven is geroepen, aan een door de Unie erkende doelstelling van algemeen belang?

2) Evenredigheid

2. Tweede middel: schending van artikel 42 quater van het Statuut alsook van MP 71/15, feitelijke onjuistheden en kennelijke beoordelingsfouten

a) Afbakening van de bepalingen die in casu van toepassing zijn en omvang van de rechterlijke toetsing

b) Beoordeling van de toekomstige organisatorische behoeften

c) Vermogen van verzoekster om nieuwe bekwaamheden te verwerven en zich aan te passen aan de veranderende werkomgeving

3. Derde middel: schending van het recht om te worden gehoord

4. Vierde middel: niet-nakoming van de zorgplicht en schending van het beginsel van behoorlijk bestuur

D. Schadevordering

IV. Kosten


* Procestaal: Frans.