Language of document : ECLI:EU:C:2019:1079

ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

12 december 2019 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Prejudiciële spoedprocedure – Politiële en justitiële samenwerking in strafzaken – Europees aanhoudingsbevel – Kaderbesluit 2002/584/JBZ – Artikel 6, lid 1 – Begrip ‚uitvaardigende rechterlijke autoriteit’ – Criteria – Europees aanhoudingsbevel dat door het openbaar ministerie van een lidstaat is uitgevaardigd met het oog op uitvoering van een straf”

In zaak C‑627/19 PPU,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de rechtbank Amsterdam (Nederland) bij tussenuitspraak van 22 augustus 2019, ingekomen bij het Hof op 22 augustus 2019, in de procedure voor de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd tegen

ZB,


wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: J.‑C. Bonichot, kamerpresident, M. Safjan, L. Bay Larsen, C. Toader (rapporteur) en N. Jääskinen, rechters,

advocaat-generaal: M. Campos Sánchez-Bordona,

griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 24 oktober 2019,

gelet op de opmerkingen van:

–        ZB, vertegenwoordigd door M. A. C. de Bruijn, advocaat,

–        het Openbaar Ministerie, vertegenwoordigd door K. van der Schaft en N. Bakkenes,

–        de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. K. Bulterman en J. Langer als gemachtigden,

–        de Belgische regering, vertegenwoordigd door C. Van Lul, C. Pochet en J.‑C. Halleux als gemachtigden,

–        Ierland, vertegenwoordigd door G. Hodge en M. Browne als gemachtigden, bijgestaan door R. Kennedy, SC,

–        de Spaanse regering, vertegenwoordigd door L. Aguilera Ruiz als gemachtigde,

–        de Franse regering, vertegenwoordigd door A. Daniel en A.‑L. Desjonquères als gemachtigden,

–        de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door L. Fiandaca, avvocato dello Stato,

–        de Finse regering, vertegenwoordigd door M. Pere als gemachtigde,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door S. Grünheid en R. Troosters als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 26 november 2019,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PB 2002, L 190, blz. 1), zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009 (PB 2009, L 81, blz. 24) (hierna: „kaderbesluit 2002/584”).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van de tenuitvoerlegging in Nederland van een Europees aanhoudingsbevel dat op 24 april 2019 door de Procureur des Konings te Brussel (België) is uitgevaardigd met het oog op uitvoering van twee tegen ZB uitgesproken vrijheidsstraffen.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

3        De overwegingen 5, 6, 10 en 12 van kaderbesluit 2002/584 luiden als volgt:

„(5)      De opdracht van de Unie om een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid te worden, brengt mee dat uitlevering tussen de lidstaten moet worden afgeschaft en vervangen door een regeling van overlevering tussen rechterlijke autoriteiten. Met de invoering van een nieuwe en vereenvoudigde regeling van overlevering van veroordeelde of verdachte personen ter fine van tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen en vervolging kan tevens een oplossing worden gevonden voor de complexiteit en het tijdverlies die inherent zijn aan de huidige uitleveringsprocedures. De klassieke samenwerking die tot dusverre in de betrekkingen tussen de lidstaten overheerste, moet worden vervangen door een vrij verkeer van beslissingen in strafzaken, zowel in de onderzoeks- als in de berechtingsfase, in de ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid.

(6)      Het Europees aanhoudingsbevel waarin dit kaderbesluit voorziet, vormt de eerste tastbare toepassing op strafrechtelijk gebied van het beginsel van wederzijdse erkenning, welk beginsel de Europese Raad als hoeksteen van de gerechtelijke samenwerking beschouwt.

[...]

(10)      De regeling inzake het Europees aanhoudingsbevel berust op een hoge mate van vertrouwen tussen de lidstaten. De toepassing ervan kan slechts worden opgeschort in geval van een ernstige en voortdurende schending door een lidstaat van de in artikel 6, lid 1, [EU] neergelegde beginselen, welke schending door de Raad is geconstateerd overeenkomstig artikel 7, lid 1, en volgens de procedure van artikel 7, lid 2, [EU].

[...]

(12)      Dit kaderbesluit eerbiedigt de grondrechten en voldoet aan de beginselen die worden erkend bij artikel 6 [EU] en zijn weergegeven in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie [...], met name in hoofdstuk VI. [...]”

4        Artikel 1 van dat kaderbesluit, met het opschrift „Verplichting tot tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel”, luidt:

„1.      Het Europees aanhoudingsbevel is een rechterlijke beslissing die door een lidstaat wordt uitgevaardigd met het oog op de aanhouding en de overlevering door een andere lidstaat van een persoon die gezocht wordt met het oog op strafvervolging of uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel.

2.      De lidstaten verbinden zich ertoe om, op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning en overeenkomstig de bepalingen van dit kaderbesluit, elk Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen.

3.      Dit kaderbesluit kan niet tot gevolg hebben dat de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen, zoals die zijn neergelegd in artikel 6 [EU], wordt aangetast.”

5        Artikel 2 van genoemd kaderbesluit, „Toepassingsgebied van het Europees aanhoudingsbevel”, bepaalt in lid 1:

„Een Europees aanhoudingsbevel kan worden uitgevaardigd wegens feiten die door de wet van de uitvaardigende lidstaat strafbaar zijn gesteld met een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel, met een maximum van ten minste twaalf maanden of, wanneer een straf of een maatregel is opgelegd, wegens opgelegde sancties met een duur van ten minste vier maanden.”

6        Artikel 6 van kaderbesluit 2002/584, „Bevoegde rechterlijke autoriteiten”, luidt als volgt:

„1.      De uitvaardigende rechterlijke autoriteit is de rechterlijke autoriteit van de uitvaardigende lidstaat die bevoegd is om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen krachtens het recht van de uitvaardigende lidstaat.

2.      De uitvoerende rechterlijke autoriteit is de rechterlijke autoriteit van de uitvoerende lidstaat die bevoegd is het Europees aanhoudingsbevel uit te voeren krachtens het recht van de uitvoerende lidstaat.

3.      Iedere lidstaat deelt het secretariaat-generaal van de Raad mee welke rechterlijke autoriteit volgens zijn interne recht bevoegd is.”

7        Artikel 8 van dat kaderbesluit heeft als opschrift „Inhoud en vorm van het Europees aanhoudingsbevel” en bepaalt in lid 1:

„In het Europees aanhoudingsbevel worden overeenkomstig het als bijlage bij dit kaderbesluit gevoegde model de navolgende gegevens vermeld:

[...]

c)      de vermelding dat een voor tenuitvoerlegging vatbaar vonnis, een aanhoudingsbevel of een andere voor tenuitvoerlegging vatbare gelijkwaardige rechterlijke beslissing bestaat, zoals bedoeld in de artikelen 1 en 2;

[...]

f)      de opgelegde straf, indien een onherroepelijk vonnis bestaat, of de in de uitvaardigende lidstaat voor het betrokken feit geldende strafmaat;

[...]”

 Belgisch recht

 Belgische Grondwet

8        Artikel 151, § 1, eerste alinea, van de Belgische Grondwet bepaalt het volgende:

„De rechters zijn onafhankelijk in de uitoefening van hun rechtsprekende bevoegdheden. Het openbaar ministerie is onafhankelijk in de individuele opsporing en vervolging onverminderd het recht van de bevoegde minister om de vervolging te bevelen en om de bindende richtlijnen van het strafrechtelijk beleid, inclusief die van het opsporings- en vervolgingsbeleid, vast te leggen.”

 Wet betreffende het Europees aanhoudingsbevel

9        Artikel 32, § 2, van de wet betreffende het Europees aanhoudingsbevel van 19 december 2003 (Belgisch Staatsblad, 22 december 2003, blz. 60075) luidt als volgt:

„Indien grond bestaat te denken dat een persoon gezocht met het oog op de tenuitvoerlegging van een straf of van een veiligheidsmaatregel zich op het grondgebied van een andere lidstaat van de Europese Unie bevindt, vaardigt de procureur des Konings een Europees aanhoudingsbevel uit in de vormen en onder de voorwaarden omschreven in de artikelen 2 en 3.

Indien in dit geval de straf of de veiligheidsmaatregel is uitgesproken bij wege van een bij verstek gewezen beslissing en de gezochte persoon niet persoonlijk is gedagvaard of op een andere wijze in kennis is gesteld van de datum en de plaats van de terechtzitting waarop voornoemde beslissing is gewezen, wordt in het Europees aanhoudingsbevel vermeld dat de gezochte persoon in België verzet kan doen tegen de beslissing en in zijn aanwezigheid kan worden berecht.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vraag

10      Op 24 april 2019 heeft de Procureur des Konings te Brussel tegen ZB een Europees aanhoudingsbevel uitgevaardigd ten behoeve van tenuitvoerlegging van een vonnis dat op 7 februari 2019 door de Tribunal de première instance francophone de Bruxelles (Franstalige rechtbank van eerste aanleg Brussel, België) is gewezen en waarbij ZB is veroordeeld tot gevangenisstraffen voor de duur van 30 maanden en van één jaar.

11      Op 3 mei 2019 is ZB in Nederland aangehouden op basis van het Europees aanhoudingsbevel.

12      Dezelfde dag heeft het Openbaar Ministerie (Nederland) overeenkomstig artikel 23 van de Overleveringswet van 29 april 2004, in de op het hoofdgeding toepasselijke versie, de rechtbank Amsterdam (Nederland) aangezocht voor de toetsing van dat Europees aanhoudingsbevel.

13      De verwijzende rechter stelt enerzijds dat blijkens de informatie die door de Belgische autoriteiten in het kader van het hoofdgeding is verstrekt, een Belgische officier van justitie deelneemt aan de rechtsbedeling en onafhankelijk optreedt, zonder dat hij het risico loopt dat hij in een individueel geval rechtstreeks of indirect wordt aangestuurd door of instructies ontvangt van de uitvoerende macht.

14      Anderzijds stelt die rechter vast dat de Belgische regeling inzake het Europees aanhoudingsbevel niet voorziet in de mogelijkheid om afzonderlijk beroep in te stellen tegen de beslissing tot uitvaardiging van een dergelijk bevel.

15      Bijgevolg vraagt die rechter zich af of de voorwaarde in punt 75 van het arrest van 27 mei 2019, OG en PI (Openbaar ministerie van Lübeck en van Zwickau) (C‑508/18 en C‑82/19 PPU, EU:C:2019:456), volgens hetwelk de beslissing om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen en met name de evenredigheid van een dergelijke beslissing het voorwerp moet kunnen uitmaken van een beroep in rechte dat volledig voldoet aan de vereisten die voortvloeien uit een effectieve rechterlijke bescherming, ook geldt indien het Europees aanhoudingsbevel strekt tot tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf.

16      Hoewel de verwijzende rechter van oordeel is dat aan de vereisten die zijn gesteld in de arresten van 27 mei 2019, OG en PI (Openbaar ministerie van Lübeck en van Zwickau) (C‑508/18 en C‑82/19 PPU, EU:C:2019:456), en 27 mei 2019, PF (Procureur-generaal van Litouwen) (C‑509/18, EU:C:2019:457), moet zijn voldaan voor alle Europese aanhoudingsbevelen, ongeacht of deze zijn uitgevaardigd met het oog op strafvervolging of ter uitvoering van een straf, en dit ook wanneer aan dit bevel een voor tenuitvoerlegging vatbaar vonnis van een rechter ten grondslag ligt, merkt hij niettemin op dat in casu de uitvaardigende rechterlijke autoriteit en de Nederlandse officier van justitie zich beide op het tegengestelde standpunt hebben gesteld.

17      Daarop heeft de rechtbank Amsterdam (Nederland) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Geldt, als een [Europees aanhoudingsbevel] strekt tot de tenuitvoerlegging van een bij voor tenuitvoerlegging vatbare beslissing van een rechter of rechterlijke instantie opgelegde vrijheidsstraf, terwijl het [Europees aanhoudingsbevel] is uitgevaardigd door een officier van justitie die deelneemt aan de rechtsbedeling in de uitvaardigende lidstaat en gewaarborgd is dat hij in de uitoefening van zijn met de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel inherent verbonden taken, op onafhankelijke wijze optreedt, ook de voorwaarde dat een beroep in rechte tegen de beslissing om een [Europees aanhoudingsbevel] uit te vaardigen – in het bijzonder de evenredigheid daarvan – dat volledig voldoet aan de eisen van een effectieve rechterlijke bescherming mogelijk moet zijn?”

 Spoedprocedure

18      Op 17 september 2019 heeft de Eerste kamer van het Hof, op voorstel van de rechter-rapporteur, de advocaat-generaal gehoord, besloten om de verwijzing in zaak C‑627/19 PPU te behandelen volgens de prejudiciële spoedprocedure.

19      Na erop te hebben gewezen dat de verwijzing de uitlegging betreft van kaderbesluit 2002/584, dat valt onder titel V van het derde deel van het VWEU, betreffende de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht, en dus, conform het verzoek van de verwijzende rechter, kan worden behandeld volgens de prejudiciële spoedprocedure van artikel 23 bis van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en artikel 107 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, heeft de Eerste kamer van het Hof zich namelijk gebaseerd op de omstandigheid dat ZB sinds 3 mei 2019 in overleveringsdetentie is geplaatst in afwachting van een beslissing over de uitvoering van het tegen hem uitgevaardigde Europees aanhoudingsbevel, en dat zijn verdere detentie afhangt van de beslechting van het hoofdgeding.

 Beantwoording van de prejudiciële vraag

20      Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of kaderbesluit 2002/584 aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een wettelijke regeling van een lidstaat die de bevoegdheid om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen met het oog op uitvoering van een straf toekent aan een autoriteit die weliswaar aan de rechtsbedeling in die lidstaat deelneemt maar zelf geen rechterlijke instantie is, doch niet voorziet in een afzonderlijk beroep in rechte tegen de beslissing van die autoriteit om een dergelijk Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen.

21      In dat verband moet meteen in herinnering worden gebracht dat het beginsel van wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten en het beginsel van wederzijdse erkenning, dat zelf op het wederzijdse vertrouwen tussen de lidstaten berust, in het Unierecht van fundamenteel belang zijn, aangezien zij de mogelijkheid bieden om een ruimte zonder binnengrenzen te verwezenlijken en in stand te houden. Meer in het bijzonder vereist het beginsel van wederzijds vertrouwen, met name wat de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht betreft, dat elk van de lidstaten, behoudens uitzonderlijke omstandigheden, ervan uitgaat dat alle andere lidstaten het Unierecht en in het bijzonder de door dat recht erkende grondrechten in acht nemen [arrest van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C‑216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

22      Tevens moet worden opgemerkt dat kaderbesluit 2002/584, blijkens overweging 6 ervan, de eerste tastbare toepassing op strafrechtelijk gebied vormt van het beginsel van wederzijdse erkenning van rechterlijke uitspraken en beslissingen, dat is verankerd in artikel 82, lid 1, VWEU, dat in de plaats is gekomen van artikel 31 EU, op grondslag waarvan dit kaderbesluit is vastgesteld. Sindsdien is de gerechtelijke samenwerking in strafzaken geleidelijk aan voorzien van juridische instrumenten waarvan de gecoördineerde toepassing ertoe strekt het vertrouwen van de lidstaten ten aanzien van hun respectieve nationale rechtsorden te versterken met het doel de erkenning en de tenuitvoerlegging in de Unie van strafrechtelijke uitspraken te verzekeren om te voorkomen dat daders van strafbare feiten straffeloos blijven.

23      Het beginsel van wederzijdse erkenning, dat ten grondslag ligt aan de opzet van kaderbesluit 2002/584, impliceert krachtens artikel 1, lid 2, ervan dat de lidstaten in beginsel gehouden zijn gevolg te geven aan een Europees aanhoudingsbevel (arrest van 16 november 2010, Mantello, C‑261/09, EU:C:2010:683, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

24      Volgens kaderbesluit 2002/584 kunnen de lidstaten immers slechts weigeren een dergelijk bevel ten uitvoer te leggen in de gevallen waarin zij volgens artikel 3 van dat besluit de tenuitvoerlegging moeten weigeren of de gevallen waarin zij deze volgens de artikelen 4 en 4 bis ervan mogen weigeren. Daarenboven mag de uitvoerende rechterlijke autoriteit de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel slechts afhankelijk stellen van de in artikel 5 van het kaderbesluit vermelde voorwaarden (arrest van 29 januari 2013, Radu, C‑396/11, EU:C:2013:39, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

25      Het Hof heeft tevens geoordeeld dat alleen Europese aanhoudingsbevelen in de zin van artikel 1, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 in overeenstemming met de bepalingen van dat besluit ten uitvoer moeten worden gelegd. Blijkens dit artikel is een dergelijk aanhoudingsbevel een „rechterlijke beslissing”, hetgeen uitvaardiging door een „rechterlijke autoriteit” in de zin van artikel 6, lid 1, van dit kaderbesluit vereist [arrest van 27 mei 2019, OG en PI (Openbaar ministerie van Lübeck en van Zwickau), C‑508/18 en C‑82/19 PPU, EU:C:2019:456, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

26      In casu betoogt de verwijzende rechter dat uit de door de Belgische autoriteiten in het hoofdgeding verstrekte informatie volgt dat Belgische officieren van justitie voldoen aan de uit de punten 51 en 74 van het arrest van 27 mei 2019, OG en PI (Openbaar ministerie van Lübeck en van Zwickau) (C‑508/18 en C‑82/19 PPU, EU:C:2019:456), voortvloeiende vereisten om te worden aangemerkt als „uitvaardigende rechterlijke autoriteit”, aangezien zij deelnemen aan de strafrechtsbedeling in die lidstaat en zij in de uitoefening van de met de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel inherent verbonden taken onafhankelijk optreden.

27      In dat verband heeft de Belgische regering in haar mondelinge en schriftelijke opmerkingen ook bevestigd dat de onafhankelijkheid van het openbaar ministerie in de individuele opsporing en vervolging wordt gewaarborgd door de Belgische Grondwet. De Belgische regering heeft voorts aangegeven dat de Minister van Justitie weliswaar richtlijnen van strafrechtelijk beleid kan vastleggen, maar dat het daarbij niet gaat om aansturingen of instructies in individuele zaken.

28      De verwijzende rechter vraag zich niettemin af of, gelet op punt 75 van het arrest van 27 mei 2019, OG en PI (Openbaar ministerie van Lübeck en van Zwickau) (C‑508/18 en C‑82/19 PPU, EU:C:2019:456), tegen de beslissing om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen met het oog op uitvoering van een straf, in de uitvaardigende lidstaat beroep in rechte moet openstaan.

29      Dienaangaande omvat de regeling van het Europees aanhoudingsbevel op twee niveaus bescherming van de procedurele en grondrechten die de gezochte persoon moet genieten, aangezien bij de rechterlijke bescherming op het eerste niveau van de vaststelling van een nationale rechterlijke beslissing, zoals een nationaal aanhoudingsbevel, de bescherming komt die gewaarborgd moet zijn op het tweede niveau van de uitvaardiging van het Europees aanhoudingsbevel, die in voorkomend geval kort na de vaststelling van de nationale rechterlijke beslissing kan plaatsvinden [arrest van 27 mei 2019, OG en PI (Openbaar ministerie van Lübeck en van Zwickau), C‑508/18 en C‑82/19 PPU, EU:C:2019:456, punt 67 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

30      Wanneer het gaat om een maatregel die, zoals de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel, het recht op vrijheid van de betrokken persoon kan aantasten, houdt deze bescherming dus in dat op minstens één van de twee niveaus van die bescherming een beslissing wordt genomen die voldoet aan de vereisten die inherent zijn aan een effectieve rechterlijke bescherming [arrest van 27 mei 2019, OG en PI (Openbaar ministerie van Lübeck en van Zwickau), C‑508/18 en C‑82/19 PPU, EU:C:2019:456, punt 68].

31      In het bijzonder veronderstelt het tweede niveau van bescherming van de rechten van de betrokken persoon dat de uitvaardigende rechterlijke autoriteit controleert of de voor de uitvaardiging noodzakelijke voorwaarden zijn vervuld en op objectieve wijze – rekening houdend met alle belastende en ontlastende elementen en zonder daarbij het risico te lopen dat door derden, met name door de uitvoerende macht, instructies worden gegeven – onderzoekt of die uitvaardiging evenredig is [zie in die zin arrest van 27 mei 2019, OG en PI (Openbaar ministerie van Lübeck en van Zwickau), C‑508/18 en C‑82/19 PPU, EU:C:2019:456, punten 71 en 73].

32      Wat een met het oog op strafvervolging uitgevaardigd Europees aanhoudingsbevel betreft, heeft het Hof hieraan toegevoegd dat, wanneer het recht van een uitvaardigende lidstaat de bevoegdheid om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen, toekent aan een autoriteit die weliswaar aan de rechtsbedeling in die lidstaat deelneemt maar zelf geen rechterlijke instantie is, de beslissing om een dergelijk aanhoudingsbevel uit te vaardigen en met name de evenredigheid van een dergelijke beslissing in de betreffende lidstaat bovendien het voorwerp moet kunnen uitmaken van een beroep in rechte dat volledig voldoet aan de vereisten die voortvloeien uit een effectieve rechterlijke bescherming [arrest van 27 mei 2019, OG en PI (Openbaar ministerie van Lübeck en van Zwickau), C‑508/18 en C‑82/19 PPU, EU:C:2019:456, punt 75].

33      Anders dan het geval was in de situaties die hebben geleid tot de arresten van 27 mei 2019, OG en PI (Openbaar ministerie van Lübeck en van Zwickau) (C‑508/18 en C‑82/19 PPU, EU:C:2019:456), en 27 mei 2019, PF (Procureur-generaal van Litouwen) (C‑509/18, EU:C:2019:457), die betrekking hadden op Europese aanhoudingsbevelen die waren uitgevaardigd met het oog op strafvervolging, heeft het hoofdgeding in casu betrekking op een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd met het oog op uitvoering van een straf.

34      Aan een dergelijk bevel ligt, zoals blijkt uit artikel 8, lid 1, onder c) en f), van kaderbesluit 2002/584, een voor tenuitvoerlegging vatbaar vonnis ten grondslag, waarbij de betrokken persoon een vrijheidsstraf wordt opgelegd en waarmee het vermoeden van onschuld van deze persoon is weerlegd in een gerechtelijke procedure die moet voldoen aan de vereisten van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten.

35      In een dergelijke situatie wordt de rechterlijke toetsing waarnaar wordt verwezen in punt 75 van het arrest van 27 mei 2019, OG en PI (Openbaar ministerie van Lübeck en van Zwickau) (C‑508/18 en C‑82/19 PPU, EU:C:2019:456), en die tegemoetkomt aan de behoefte om effectieve rechterlijke bescherming te waarborgen aan de persoon die wordt gezocht op grond van een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd met het oog op uitvoering van een straf, verwezenlijkt middels het voor tenuitvoerlegging vatbare vonnis.

36      Gelet op het bestaan van een eerdere gerechtelijke procedure waarin uitspraak is gedaan over de schuld van de gezochte persoon kan de uitvoerende rechterlijke autoriteit immers ervan uitgaan dat de beslissing om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen met het oog op de uitvoering van een straf voortvloeit uit een nationale procedure waarin de persoon jegens wie een voor uitvoering vatbaar vonnis is gewezen, alle waarborgen heeft genoten waarmee het vaststellen van dergelijke beslissingen is omgeven, met name die welke voortvloeien uit de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen als bedoeld in artikel 1, lid 3, van kaderbesluit 2002/584.

37      Daarenboven voorzien de bepalingen van kaderbesluit 2002/584 zelf reeds in een procedure conform de vereisten van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten, onafhankelijk van de wijze waarop de lidstaten het kaderbesluit uitvoeren (arrest van 30 mei 2013, F, C‑168/13 PPU, EU:C:2013:358, punt 47).

38      Wanneer een Europees aanhoudingsbevel wordt uitgevaardigd met het oog op de uitvoering van een straf, vloeit de evenredigheid ervan bovendien voort uit de uitgesproken veroordeling, die blijkens artikel 2, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 moet bestaan uit een straf of een maatregel met een duur van ten minste vier maanden.

39      Gelet op een en ander moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat kaderbesluit 2002/584 aldus moet worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan een wettelijke regeling van een lidstaat die de bevoegdheid om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen met het oog op uitvoering van een straf toekent aan een autoriteit die weliswaar aan de rechtsbedeling in die lidstaat deelneemt maar zelf geen rechterlijke instantie is, doch niet voorziet in een afzonderlijk beroep in rechte tegen de beslissing van die autoriteit om een dergelijk Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen.

 Kosten

40      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

Kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009, moet aldus worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan een wettelijke regeling van een lidstaat die de bevoegdheid om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen met het oog op uitvoering van een straf toekent aan een autoriteit die weliswaar aan de rechtsbedeling in die lidstaat deelneemt maar zelf geen rechterlijke instantie is, doch niet voorziet in een afzonderlijk beroep in rechte tegen de beslissing van die autoriteit om een dergelijk Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen.

ondertekeningen


*      Procestaal: Nederlands.