Language of document : ECLI:EU:F:2015:9

ARREST VAN HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN
VAN DE EUROPESE UNIE

(Eerste kamer)

17 maart 2015

Zaak F‑73/13

AX

tegen

Europese Centrale Bank (ECB)

„Openbare dienst – Personeel van de ECB – Tuchtprocedure – Tuchtrechtelijke sanctie – Ontslag – Rechten van de verdediging – Inzage in het tuchtdossier – Toegang tot informatie en documenten betreffende andere diensten – Redelijke termijn – Rechtmatigheid van de samenstelling van het tuchtcomité – Raadgevende rol van het tuchtcomité – Zwaardere dan de aanbevolen sanctie – Motiveringsplicht – Beheer van een dienst – Kennelijke beoordelingsfout – Evenredigheid van de sanctie – Verzachtende omstandigheden – Verzwarende omstandigheden – Exceptie van onwettigheid”

Betreft:      Beroep, ingesteld krachtens artikel 36.2 van het Protocol betreffende de statuten van het Europees Stelsel van centrale banken en van de Europese Centrale Bank, gehecht aan het EU-Verdrag en het WEU-Verdrag, waarmee AX met name vraagt om, ten eerste, nietigverklaring van het besluit van de Europese Centrale Bank (ECB of hierna: „Bank”) van 28 mei 2013 waarbij hem de tuchtrechtelijke sanctie van ontslag met inachtneming van de opzeggingstermijn is opgelegd en, ten tweede, toekenning van een bedrag van 20 000 EUR voor de immateriële schade die hij zou hebben geleden.

Beslissing:      Het beroep wordt verworpen. AX draagt zijn eigen kosten en wordt verwezen in de kosten van de Europese Centrale Bank.

Samenvatting

1.      Ambtenaren – Personeelsleden van de Europese Centrale Bank – Tuchtregeling – Tuchtprocedure – Toepassing naar analogie van de rechtspraak die in het kader van het Ambtenarenstatuut is ontwikkeld

[Ambtenarenstatuut; Arbeidsvoorwaarden voor het personeel van de Europese Centrale Bank, art. 9, onder c)]

2.      Ambtenaren – Personeelsleden van de Europese Centrale Bank – Tuchtregeling – Tuchtprocedure – Procedure op tegenspraak – Eerbiediging van de rechten van de verdediging – Toezending van het dossier aan de betrokkene –Omvang – Grenzen

[Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 41, lid 2, onder b); Arbeidsvoorwaarden voor het personeel van de Europese Centrale Bank, art. 45; Personeelsverordeningen en -regelingen van de Europese Centrale Bank, art. 8.3.2 en 8.3.11]

3.      Ambtenaren – Personeelsleden van de Europese Centrale Bank – Tuchtregeling – Sanctie – Wettigheid – Ontbreken van een tuchtprocedure die wegens soortgelijke feiten jegens een andere functionaris is ingeleid – Geen invloed

(Arbeidsvoorwaarden voor het personeel van de Europese Centrale Bank, art. 45; Personeelsverordeningen en -regelingen van de Europese Centrale Bank, art. 8.3.17)

4.      Ambtenaren – Personeelsleden van de Europese Centrale Bank – Tuchtregeling – Tuchtprocedure – Eerbiediging van de rechten van de verdediging – Verplichting om de belanghebbende een rapport toe te zenden dat een onderzoekspanel heeft voorbereid vóór de inleiding van de tuchtprocedure en dat niet in het tuchtdossier wordt opgenomen – Geen verplichting

(Personeelsverordeningen en -regelingen van de Europese Centrale Bank, art. 8.3.2 en 8.3.11; Circulaire nr. 1/2006 van de Europese Centrale Bank, art. 6, lid 14)

5.      Ambtenaren – Personeelsleden van de Europese Centrale Bank – Tuchtregeling – Tuchtprocedure – Tuchtcomité – Samenstelling – Directeur-generaal of adjunct-directeur-generaal van het directoraat-generaal Human Resources – Toelaatbaarheid

(Ambtenarenstatuut, bijlage IX, afdeling 2; Protocol betreffende de statuten van het Europees Stelsel van centrale banken en van de Europese Centrale Bank, art. 36.2; Personeelsverordeningen en -regelingen van de Europese Centrale Bank, art. 8.3.5 en 8.3.7)

6.      Ambtenaren – Personeelsleden van de Europese Centrale Bank – Tuchtregeling – Tuchtprocedure – Eerbiediging van de rechten van de verdediging – Beginsel van het vermoeden van onschuld – Omvang

(Arbeidsvoorwaarden voor het personeel van de Europese Centrale Bank, art. 45; Personeelsverordeningen en -regelingen van de Europese Centrale Bank, art. 8.3.15)

7.      Ambtenaren – Personeelsleden van de Europese Centrale Bank – Tuchtregeling – Tuchtprocedure – Termijnen – Verplichting van de administratie om binnen een redelijke termijn te handelen – Beoordeling

(Personeelsverordeningen en -regelingen van de Europese Centrale Bank, art. 8.3.2)

8.      Ambtenaren – Personeelsleden van de Europese Centrale Bank – Tuchtregeling – Sanctie – Motiveringsplicht – Omvang

(Arbeidsvoorwaarden voor het personeel van de Europese Centrale Bank, art. 45; Personeelsverordeningen en -regelingen van de Europese Centrale Bank, art. 8.3.17)

9.      Ambtenaren – Personeelsleden van de Europese Centrale Bank – Tuchtregeling – Sanctie – Beoordelingsbevoegdheid van de directie – Grenzen – Eerbiediging van het evenredigheidsbeginsel – Rechterlijke toetsing – Grenzen

(Arbeidsvoorwaarden voor het personeel van de Europese Centrale Bank, art. 45; Personeelsverordeningen en -regelingen van de Europese Centrale Bank, art. 8.3.17)

10.    Ambtenaren – Personeelsleden van de Europese Centrale Bank – Rechten en verplichtingen – Loyaliteitsplicht – Omvang – Tuchtrechtelijk ontslag van een functionaris die de vertrouwensrelatie met de Bank op onherstelbare wijze heeft verbroken – Toelaatbaarheid

[Arbeidsvoorwaarden voor het personeel van de Europese Centrale Bank, art. 4, onder a), en 44; gedragscode van de Europese Centrale Bank, art. 2, 2.2, 4.1, 4.2 en 5.1]

11.    Ambtenaren – Personeelsleden van de Europese Centrale Bank – Tuchtregeling – Sanctie – Verzachtende omstandigheid – Beoordeling in het geval van een functionaris met een leidinggevende functie

(Arbeidsvoorwaarden voor het personeel van de Europese Centrale Bank, art. 45)

12.    Recht van de Europese Unie – Beginselen – Fundamentele rechten – Vrijheid van vereniging – Omvang – Verplichting tot collectieve onderhandeling – Geen verplichting

(Art. 13 VEU; Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 28; Protocol betreffende de statuten van het Europees Stelsel van centrale banken en van de Europese Centrale Bank, art. 36.1)

1.      Aangezien volgens de bewoordingen van artikel 9, onder c), van de arbeidsvoorwaarden voor het personeel van de Europese Centrale Bank voor de uitlegging van de daarin opgenomen rechten en verplichtingen rekening wordt gehouden met de beginselen die zijn neergelegd in de verordeningen, de regels en de rechtspraak voor het personeel van de instellingen van de Unie, kan de Unierechter, voor zover de tuchtprocedure die is voorzien in de regels die gelden voor de personeelsleden van de Bank bepaalde overeenkomsten vertonen met die welke zijn voorzien in het Statuut van de ambtenaren van de Unie, indien nodig naar analogie de rechtspraak toepassen die is ontwikkeld in verband met de statutaire tuchtprocedure.

(cf. punten 102 en 103)

2.      De voor de personeelsleden van de Europese Centrale Bank geldende bepalingen schrijven weliswaar voor dat de functionaris tegen wie een tuchtprocedure is ingeleid in beginsel zonder beperking recht heeft op toegang tot de onderdelen van het tuchtdossier, daaronder begrepen de onderdelen in zijn voordeel, doch zij bepalen niet dat hij onbeperkt toegang heeft tot elke informatie die of elk document dat zich binnen de Bank bevindt of kan worden gereconstrueerd op basis van bestaande stukken of informatie die binnen de Bank beschikbaar is. Met betrekking tot laatstgenoemde soort informatie of gereconstrueerde documenten, die in beginsel niet worden geacht integrerend deel uit te maken van het tuchtdossier, bepalen de personeelverordeningen en ‑regelingen immers niet dat deze ambtshalve aan de betrokkene worden gezonden.

Het recht op inzage in het tuchtdossier, dat is voorzien in de regels die gelden voor het personeel van de Bank, beantwoordt aan de vereisten vastgesteld door het Unierecht en met name door artikel 41, lid 2, onder b), van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie alsmede door de rechtspraak van de Unie op het gebied van de tuchtprocedure. Het contradictoire karakter van een tuchtprocedure, zoals deze zich afspeelt voor het tuchtcomité van de Bank, en de rechten van de verdediging in een dergelijke procedure vereisen inderdaad dat de belanghebbende en, eventueel, zijn advocaat kennis kunnen nemen van alle feitelijke elementen waarop het tuchtrechtelijk besluit is gebaseerd, en wel tijdig genoeg om hun opmerkingen in te dienen. De eerbiediging van de rechten van de verdediging vereist dus dat de belanghebbende in de gelegenheid wordt gesteld om naar behoren zijn standpunt kenbaar te maken over de relevantie van de feiten, maar eveneens dat hij althans een standpunt kan innemen over de documenten waarover de instelling van de Unie beschikt en waaruit belangrijke feiten blijken om zijn rechten van verdediging uit te oefenen. Het vereiste dat de belanghebbende toegang moet hebben tot de op hem betrekking hebbende stukken kan echter alleen gelden voor de stukken die in de tuchtprocedure en/of in het eindbesluit van de administratie worden gebruikt. Voor het beginsel van de eerbiediging van de rechten van de verdediging behoeft de administratie dus niet noodzakelijkerwijs andere documenten te verstrekken.

Het is niet de taak van de Bank of van het tuchtcomité om zich uit te spreken over de relevantie die of het belang dat bepaalde stukken voor de verdediging van een personeelslid kunnen hebben, aangezien niet kan worden uitgesloten dat stukken die de Bank of het tuchtcomité niet relevant acht, voor de belanghebbende wel een belang kunnen hebben. Noch de Bank noch het tuchtcomité kan derhalve stukken die de belanghebbende kan gebruiken om hem te ontlasten, eenzijdig van de administratieve procedure uitsluiten.

(cf. punten 114, 115 en 120)

Referentie:

Gerecht van eerste aanleg: arresten ICI/Commissie, T‑36/91, EU:T:1995:118, punt 93; N/Commissie, T‑273/94, EU:T:1997:71, punt 89; Eyckeler & Malt/Commissie, T‑42/96, EU:T:1998:40, punt 81, en Kaufring e.a./Commissie, T‑186/97, T‑187/97, T‑190/97‒T‑192/97, T‑210/97, T‑211/97, T‑216/97‒T‑218/97, T‑279/97, T‑280/97, T‑293/97 en T‑147/99, EU:T:2001:133, punten 179 en 185

3.      De aansprakelijkheid van een lid van het personeel van de Europese Centrale Bank tegen wie een tuchtprocedure is ingeleid moet individueel en afzonderlijk worden onderzocht, dat wil zeggen los van de eventuele wettigheid of onwettigheid van het besluit of van het ontbreken van een besluit jegens andere personeelsleden. Een functionaris kan voor de betwisting van de hem opgelegde sanctie dus niet met succes aanvoeren dat er geen tuchtprocedure is ingeleid tegen verschillende andere personeelsleden wegens soortgelijke feiten als die welke hem ten laste zijn gelegd.

(cf. punten 123 en 228)

Referentie:

Hof: arresten Williams/Rekenkamer, 134/84, EU:C:1985:297, punt 14, en de Compte/Parlement, C‑326/91 P, EU:C:1994:218, punt 52

Gerecht van eerste aanleg: arrest de Compte/Parlement, T‑26/89, EU:T:1991:54, punt 170

4.      Het activiteitenrapport van een onderzoekspanel dat de directie van de Europese Centrale Bank heeft opgericht na aantijgingen van een klokkenluider die de administratie aanvankelijk had gewezen op bepaalde misstanden binnen een afdeling van de instelling, kan niet worden aangemerkt als een rapport waarvoor de Bank de verantwoordelijkheid heeft genomen, in tegenstelling tot het tuchtrapport van artikel 8.3.2 van de personeelsverordeningen en -regelingen, of als een met redenen omkleed rapport in de zin van artikel 6, lid 14, van circulaire nr. 1/2006 tot vaststelling van de regels voor administratieve onderzoeken binnen de Bank.

Gelet op het preliminaire karakter van de eventuele vaststellingen en conclusies in het activiteitenrapport van het panel alsmede op het gewettigd belang om de anonimiteit van de klokkenluider te bewaren, vormt dit rapport immers een voorbereidende nota, die is opgesteld vóór de inleiding van een tuchtprocedure. Als intern document maakt deze voorbereidende nota geen deel uit van het tuchtdossier en is de toezending ervan aan een personeelslid tegen wie een tuchtprocedure is ingeleid krachtens de personeelsverordeningen en -regelingen van de Bank niet nodig voor het waarborgen van zijn rechten van verdediging.

Het tuchtcomité maakt dus geen onjuist gebruik van zijn beoordelingsbevoegdheid ter zake wanneer het zich op het standpunt stelt dat, aangezien het tuchtdossier voldoende elementen bevat over zowel de aan de belanghebbende verweten feiten als ter onderbouwing van de argumenten voor zijn verdediging, de opneming van dit document met daarin de voorlopige beoordelingen van het panel geen meerwaarde heeft en de procedure ten onrechte zou verlengen. Er kan overigens niet van worden uitgegaan dat dit rapport, omdat het tuchtcomité ermee heeft ingestemd om het op te vragen bij de Bank en het te onderzoeken teneinde antwoord te kunnen geven op een verzoek om inzage van de belanghebbende, daarmee een onderdeel van het tuchtdossier is geworden en dat het tuchtcomité zich noodzakelijkerwijs op dit rapport heeft gebaseerd om zijn advies op te stellen.

Ook al is de administratie verplicht om een bij een tuchtprocedure betrokken persoon de stukken toe te zenden waarop zij zich uitdrukkelijk baseert om een bezwarend besluit vast te stellen en dient zij hem, waar het de Bank betreft, op grond van artikel 8.3.11 van de personeelsverordeningen en ‑regelingen de mogelijkheid te geven om een kopie te maken van alle processtukken, daaronder begrepen die welke hem kunnen vrijpleiten, dan nog kan de niet-verspreiding van bepaalde stukken alleen leiden tot de nietigverklaring van het tuchtrechtelijk besluit indien de aangevoerde grieven alleen konden worden bewezen op grond van die laatstgenoemde stukken en, met andere woorden, indien de niet-verspreiding van de door de betrokkene genoemde stukken een voor hem nadelige invloed heeft kunnen hebben op het verloop van de tuchtprocedure en op de inhoud van het tuchtrechtelijk besluit.

(cf. punten 135‑139)

Referentie:

Hof: arresten R./Commissie, 255/83 en 256/83, EU:C:1985:324, punt 24, en Tzoanos/Commissie, C‑191/98 P, EU:C:1999:565, punten 34 en 35

Gerecht van eerste aanleg: arresten Y/Hof van Justitie, T‑500/93, EU:T:1996:94, punt 45; N/Commissie, EU:T:1997:71, punt 92, en E/Commissie, T‑24/98 en T‑241/99, EU:T:2001:175, punten 92 en 93

5.      De Europese Centrale Bank kan in het kader van haar institutionele autonomie voorzien in een tuchtregeling waarin een tuchtcomité is opgenomen waarvan de regels voor de samenstelling zelfs aanzienlijk afwijken van die welke in afdeling 2 van bijlage IX bij het Ambtenarenstatuut zijn opgenomen met betrekking tot de tuchtraad die voor de ambtenaren en de andere personeelsleden van de Unie is voorzien. Ook al is in artikel 8.3.5 van de personeelsverordeningen en -regelingen van de Bank niet voorzien in hetzelfde evenwicht tussen de door de administratie en de door de personeelsvertegenwoordiging aangewezen leden als in het Ambtenarenstatuut is voorzien, in de niet-statutaire context van de Bank bestaan er voldoende waarborgen voor de onpartijdigheid en de objectiviteit van het advies dat het tuchtcomité moet opstellen en vaststellen ten behoeve van de directie: ten eerste, de samenstelling van het tuchtcomité, met name de herkomst van zijn leden uit de verschillende diensten, ten tweede, de omstandigheid dat in artikel 8.3.7 van de personeelsverordeningen en -regelingen is bepaald dat de beraadslagingen en de werkzaamheden van het tuchtcomité persoonlijk en vertrouwelijk zijn en dat de leden van dat comité op persoonlijke titel handelen en hun functie in volledige onafhankelijkheid uitoefenen, ten derde, het collegiale karakter van die beraadslagingen en, ten slotte en ten vierde, de mogelijkheid voor de belanghebbende om te vragen om wraking van één van de leden.

De omstandigheid dat de directeur-generaal of de adjunct-directeur-generaal van het directoraat-generaal Human Resources lid is van het tuchtcomité betekent niet dat hij een doorslaggevende bevoegdheid uitoefent of kan uitoefenen over alle personeelsleden en, derhalve, over de beraadslagingen van het tuchtcomité. Overigens is het in een niet-statutaire context zoals die welke de arbeidsverhouding tussen de Bank en haar personeelsleden kenmerkt aanvaardbaar dat de belangen van de Bank in het tuchtcomité worden vertegenwoordigd door een dergelijk personeelslid, temeer daar de directeur-generaal van het directoraat-generaal Human Resources geen zitting heeft in de directie, het orgaan dat de besluiten op tuchtrechtelijk gebied neemt.

Onder deze omstandigheden kan één van de door de administratie aangewezen leden van het comité niet worden verweten dat hij tijdens het horen van een bij een tuchtprocedure betrokken persoon door het tuchtcomité de betrokkene heeft ondervraagd in een zin die door hem als beschuldigend is opgevat. Zelfs al zou dit waar blijken te zijn, dan nog geeft een dergelijke gedraging niet noodzakelijkerwijs blijk van partijdigheid, maar kan deze worden verklaard door de wens om op contradictoire wijze een bijdrage te leveren aan het debat door de betrokkene te confronteren met de hem verweten grieven. Zelfs al heeft die persoon de opmerkingen van de adjunct-directeur-generaal van het directoraat-generaal Human Resources subjectief als beschuldigend kunnen opvatten, dit duidt als zodanig niet op een schending van de rechten van de verdediging of van het beginsel van het vermoeden van onschuld.

Evenmin kan afdoende worden gesteld dat de (adjunct-)directeur-generaal van het directoraat-generaal Human Resources zich wegens zijn functie noodzakelijkerwijs in een situatie van een belangconflict bevond, namelijk de situatie waarin een functionaris zich in de uitoefening van zijn functie moet uitspreken over een zaak bij de behandeling of de oplossing waarvan hij een persoonlijk belang heeft waardoor zijn onafhankelijkheid in gevaar kan komen. Voorts wijst artikel 8.3.5 van de personeelsverordeningen en -regelingen het voorzitterschap van het tuchtcomité niet toe aan die (adjunct-)directeur-generaal, maar aan een persoon buiten de Bank, ook al heeft die persoon geen stemrecht. In elk geval kan op grond van de rechterlijke toetsing van de Unierechter in het kader van een beroep gebaseerd op artikel 36.2 van het Protocol betreffende de statuten van het Europees Stelsel van centrale banken en van de Bank een doeltreffend en effectief beroep worden uitgeoefend voor een onafhankelijk gerecht in de zin van artikel 6, lid 1, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheid en van de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens, waardoor eventuele ontoereikendheden en onvolledigheden in de samenstelling van het tuchtcomité kunnen worden verholpen.

(cf. punten 148 en 150‑157)

Referentie:

Gerecht van eerste aanleg: arresten X/ECB, T‑333/99, EU:T:2001:251; Onidi/Commissie, T‑197/00, EU:T:2002:135, punt 132; Zavvos/Commissie, T‑21/01, EU:T:2002:177, punt 336, en Giannini/Commissie, T‑100/04, EU:T:2008:68, punt 223

Gerecht van de Europese Unie: arrest Andreasen/Commissie, T‑17/08 P, EU:T:2010:374, punt 145

6.      Met betrekking tot de tuchtprocedure voor personeelsleden van de Europese Centrale Bank kan alleen worden vastgesteld dat het vermoeden van onschuld is geschonden wanneer er sprake is van elementen die kunnen aantonen dat de administratie vanaf het begin van die procedure had besloten om de betrokkene, los van de door hem gegeven uitleg, hoe dan ook een sanctie op te leggen. De omstandigheid dat twee leden van het tuchtcomité zich zodanig hebben uitgesproken dat de verweten verzuimen waren ingegeven door het nastreven van persoonlijk belang van de betrokkene kan in dat opzicht op geen enkele wijze aantonen dat er schending is van het beginsel van het vermoeden van onschuld. Een dergelijk standpunt vormt immers slechts een uitdrukking van het beginsel van collegialiteit van de debatten en van de mogelijkheid om een standpunt naar voren te brengen dat afwijkt van het definitieve advies dat het tuchtcomité bij meerderheid heeft uitgebracht. Evenmin toont het feit dat de directie heeft besloten om één van de zwaarste sancties op te leggen die in de personeelsverordeningen en ‑regelingen is voorzien op zich aan dat in de loop van de tuchtprocedure inbreuk is gemaakt op het vermoeden van onschuld.

(cf. punten 162, 166 en 167)

Referentie:

Gerecht van eerste aanleg: arrest Pessoa e Costa/Commissie, T‑166/02, EU:T:2003:73, punt 56

7.      Op tuchtrechtelijk gebied zijn de Europese Centrale Bank of, naargelang het geval, het Europees Bureau voor Fraudebestrijding verplicht om voortvarend te handelen, vanaf het moment waarop zij kennis nemen van feiten en gedragingen die een verzuim kunnen vormen van de verplichtingen die op de personeelsleden van de Bank rusten, teneinde te beoordelen of er een onderzoek moet worden ingesteld en vervolgens, indien dat het geval is, bij de uitvoering van dat onderzoek en, waar het de Bank betreft, van de tuchtprocedure. Bij de uitvoering van haar tuchtprocedure dient de Bank er dus voor te zorgen dat elk besluit binnen een redelijke termijn ten opzichte van het voorgaande besluit wordt genomen. Dienaangaande kan er geen sprake zijn van schending van het beginsel van de redelijke termijn wanneer het een tuchtprocedure betreft in het kader waarvan de tijd tussen elk besluit tot voortzetting en het volgende besluit alleszins redelijk is geweest en de vertraging, indien daarvan sprake kon zijn, te wijten was aan de noodzaak om de rechten van verdediging van de betrokkene te eerbiedigen en te antwoorden op de talrijke commentaren en opmerkingen van zijn raadsman.

Ofschoon het juist is dat de betrokkene tijdens onderzoeken voorafgaande aan de inleiding van een tuchtprocedure en tijdens de tuchtprocedure in een situatie van afwachting en onzekerheid verkeert, met name ten aanzien van zijn professionele toekomst, kan dit aspect niet afdoen aan de geldigheid van het tuchtrechtelijk besluit, aangezien die situatie immers inherent is aan elke tuchtprocedure en de inleiding daarvan gerechtvaardigd wordt door het belang van de Unie, dat verlangt dat de Bank, wanneer zij wordt geconfronteerd met stellingen die twijfel doen rijzen omtrent de integriteit van haar personeelsleden, de noodzakelijke maatregelen treft, daaronder begrepen de schorsing van de betrokkene, teneinde zich ervan te vergewissen dat zijn gedrag op professioneel gebied onbesproken is.

(cf. punten 173, 175, 182 en 184)

Referentie:

Gerecht van eerste aanleg: arresten Teixeira Neves/Hof van Justitie, T‑259/97, EU:T:2000:208, punt 125, en Pessoa e Costa/Commissie, EU:T:2003:73, punt 66

Gerecht voor ambtenarenzaken: arresten Kerstens/Commissie, F‑12/10, EU:F:2012:29, punten 124 et 125, en Getz/Comité van de Regio’s, F‑89/11, EU:F:2013:83, punt 126

8.      Indien de tuchtrechtelijke sanctie die aan een functionaris van de Europese Centrale Bank wordt opgelegd uiteindelijk zwaarder is dan die welke het tuchtcomité heeft voorgesteld, moet het besluit van de Bank, gelet op de eisen van elke tuchtprocedure en zelfs in het kader van een uitsluitend contractuele arbeidsverhouding, de redenen aangeven waarom de Bank is afgeweken van het advies van haar tuchtcomité. Aan deze verplichting wordt voldaan wanneer de directie van de Bank de redenen uiteenzet waarom zij een zwaardere sanctie heeft opgelegd dan die waarover de leden van het tuchtcomité overeenstemming hadden bereikt. De omstandigheid dat de door de directie opgelegde sanctie overeenstemt met die waaraan twee van de vier stemgerechtigde leden van het tuchtcomité de voorkeur hadden gegeven, kan op zich, in het licht van de motiveringsplicht, niet afdoen aan het tuchtrechtelijk besluit.

Overigens is de directie niet gebonden aan het advies van het tuchtcomité, zoals uitdrukkelijk wordt aangegeven in artikel 8.3.17 van de personeelsverordeningen en ‑regelingen van de Bank. Ook al is de meerderheid van het tuchtcomité het erover eens dat de directie zijns inziens alleen kan vaststellen dat er sprake is van een verbreking van de vertrouwensrelatie indien zij van mening is dat de betrokkene een persoonlijk belang heeft nagestreefd, in het kader van haar ruime beoordelingsbevoegdheid bij de definitie van haar eisen in termen van integriteit van het personeel van de Bank kan die directie derhalve vaststellen dat de vertrouwensrelatie is verbroken, daaronder begrepen buiten het door het tuchtcomité gesuggereerde geval, dat wil zeggen zelfs al is er geen bewijs dat de betrokkene een persoonlijk belang heeft nagestreefd.

(cf. punten 190, 196 en 197)

Referentie:

Hof: arrest F./Commissie, 228/83, EU:C:1985:28, punt 35

Gerecht van eerste aanleg: arrest N/Commissie, T‑198/02, EU:T:2004:101, punt 95

Gerecht voor ambtenarenzaken: arrest EH/Commissie, F‑42/14, EU:F:2014:250, punt 132

9.      De beoordeling van de ernst van de door het tuchtcomité van de Europese Centrale Bank ten laste van een functionaris van de Bank vastgestelde verzuimen, alsmede de keuze van de tuchtmaatregel welke, gelet op deze verzuimen, het meest passend voorkomt, vallen in beginsel onder de ruime beoordelingsbevoegdheid van de Bank, mits de opgelegde tuchtmaatregel niet onevenredig is in verhouding tot de vastgestelde feiten. De Bank is dus bevoegd om de aansprakelijkheid van haar functionaris anders te beoordelen dan haar tuchtcomité en daarmee de tuchtmaatregel te kiezen die zij passend acht om de vastgestelde tuchtrechtelijke vergrijpen te bestraffen. Zodra de feiten vaststaan, dient het rechterlijk toezicht, gelet op de ruime beoordelingsbevoegdheid van de Bank op tuchtrechtelijk gebied, zich te beperken tot het onderzoek of de feiten niet kennelijk onjuist zijn beoordeeld en er geen misbruik van bevoegdheid is gemaakt.

Wat de evenredigheid van de tuchtmaatregel in verhouding tot de ernst van de vastgestelde fouten betreft, dient de Unierechter in aanmerking te nemen dat de vaststelling van de sanctie gebaseerd moet zijn op een globale beoordeling door de Bank van alle concrete feiten en omstandigheden van elk individueel geval, waarbij moet worden beklemtoond dat, in navolging van het Ambtenarenstatuut, de regels die gelden voor het personeel van de Bank, met name artikel 45 van de arbeidsvoorwaarden, niet voorzien in een vaste verhouding tussen de daarin genoemde sancties en de verschillende soorten verzuim van de professionele verplichtingen en niet preciseert in welke mate het bestaan van verzwarende of verzachtende omstandigheden een rol moet spelen bij de keuze van de sanctie. De administratie is bevoegd om de aansprakelijkheid van haar functionaris anders te beoordelen dan het tuchtcomité alsmede om vervolgens de tuchtrechtelijke sanctie te kiezen die zij passend acht om de vastgestelde tuchtrechtelijke vergrijpen te bestraffen. De rechter in eerste aanleg mag dus slechts onderzoeken of de Bank de verzwarende en verzachtende omstandigheden op evenredige wijze heeft laten meespelen, waarbij die rechter niet in de plaats van de Bank mag treden ter zake van de door haar gevelde waardeoordelen alsmede ten aanzien van haar keuze van de op te leggen tuchtmaatregel.

(cf. punten 205‑207 en 245)

Referentie:

Gerecht van eerste aanleg: arresten Y/Hof van Justitie, EU:T:1996:94, punt 56; Tzikis/Commissie, EU:T:2000:130, punt 48; E/Commissie, EU:T:2001:175, punten 85 en 86; X/ECB, EU:T:2001:251, punten 221 en 222, en Afari/ECB, T‑11/03, EU:T:2004:77, punt 203

Gerecht van de Europese Unie: arrest BG/Ombudsman, T‑406/12 P, EU:T:2014:273, punt 64

Gerecht voor ambtenarenzaken: arresten Nijs/Rekenkamer, F‑77/09, EU:F:2011:2, punt 132, en EH/Commissie, EU:F:2014:250, punten 92 en 93

10.    Artikel 4, onder a), van de arbeidsvoorwaarden voor het personeel van de Europese Centrale Bank en de artikelen 2, 2.2, 4.1, 4.2 en 5.1 van de gedragscode van de Bank beogen te garanderen dat de personeelsleden van de Bank in hun gedrag blijk geven van een waardigheid die overeenkomt met het bijzondere correcte en achtenswaardige gedrag dat van de leden van een internationale openbare instelling mag worden verwacht, ook al zijn zij op basis van een overeenkomst aangesteld. Met name de in artikel 4, onder a), opgenomen verplichting dat de personeelsleden zich overeenkomstig hun functie en het karakter van de Bank als orgaan van de Unie dienen te gedragen moet aldus worden uitgelegd dat hierbij aan het personeel van de Bank een soortgelijke loyaliteits- en waardigheidsplicht wordt opgelegd als die welke voor de ambtenaren van de Unie gelden.

Uit de voor het personeel van de Bank geldende regels vloeit een loyaliteitsplicht voor de functionaris van de Bank jegens zijn werkgever voort, op grond waarvan hij, temeer wanneer hij in een hoge rang is geplaatst, blijk moet geven van een gedrag dat boven elke verdenking is verheven, teneinde ervoor te zorgen dat de vertrouwensrelatie tussen de Bank en hem altijd behouden blijft. Gelet op het belang van de vertrouwensrelatie tussen de Unie en haar personeelsleden met betrekking tot zowel de interne werking van de Unie als haar imago naar buiten en gelet op de algemene bewoordingen van de bepalingen van artikel 4, onder a), van de arbeidsvoorwaarden voor het personeel van de Bank en van die van de gedragscode, hebben deze betrekking op elke omstandigheid of gedraging waarvan de functionaris van de Bank redelijkerwijs moet begrijpen dat deze, gelet op zijn rang en de door hem uitgeoefende functie alsmede op de omstandigheden van de zaak, in de ogen van derden verwarring kunnen zaaien over de door de Unie nagestreefde belangen die hij wordt geacht te dienen.

Gelet op haar verantwoordelijkheid op het gebied van het monetair beleid van de Unie, is de reputatie van de Bank naar buiten inderdaad gebaseerd op die van een modeladministratie, welke efficiënt en verantwoordelijk is, hetgeen inhoudt dat haar personeel van onberispelijke integriteit moet zijn. Dit wordt overigens gezegd in punt 2.2 van de gedragscode, op grond waarvan de personeelsleden van de Bank zich bewust moeten zijn van het belang van hun verplichtingen en taken, rekening moeten houden met de verwachting van het publiek over hun moreel gedrag, zich zodanig moeten gedragen dat het vertrouwen van het publiek in de Bank gehandhaafd blijft en versterkt wordt en moeten bijdragen tot de doeltreffendheid van het werk van de Bank. Dergelijke verplichtingen zijn van kapitaal belang voor de verwezenlijking van de doelstellingen van een bank en vormen een essentieel onderdeel van het gedrag dat het personeel van een bank in acht moet nemen om de onafhankelijkheid en de waardigheid van een bank te behouden.

Wanneer een personeelslid van de Bank een leidinggevende functie vervult en grote verantwoordelijkheden draagt op het gebied van het behoud van de reputatie en de financiële belangen van de instelling, in het kader van het nastreven van een persoonlijk belang de aankoop van goederen ten laste van de begroting van de Bank heeft gelast, mag de Bank zich derhalve op het standpunt stellen dat hij op onherstelbare wijze afbreuk heeft gedaan aan de vertrouwensrelatie met de Bank. In een dergelijke situatie kan de Bank, in het kader van haar ruime beoordelingsbevoegdheid op het gebied van de definitie van haar eisen in termen van integriteit van haar personeel, van mening zijn dat het ondanks de wens van de betrokkene om de arbeidsverhouding voort te zetten uitgesloten is dat die vertrouwensrelatie kan worden hersteld, zodat de vervulling, in samenwerking met die functionaris, van de taken die de Bank door de Unie zijn opgedragen moeilijker of zelfs onmogelijk wordt. In het kader van haar ruime beoordelingsbevoegdheid en gelet op de contractuele aard van de arbeidsverhouding met haar functionaris kan de Bank zich op het standpunt stellen dat een lichtere sanctie ontoereikend is, gelet op de feiten begaan door een persoon die verantwoordelijk was voor een ruim gecentraliseerd budget en dat, gelet op het bewuste en ernstige karakter van de niet-nakoming van de professionele verplichtingen door één van haar managers, van wie een onbesproken gedrag wordt verwacht, de vertrouwensrelatie definitief is verbroken.

(cf. punten 209, 210, 231‑234, 236 en 237)

Referentie:

Gerecht van eerste aanleg: arresten Williams/Rekenkamer, T‑146/94, EU:T:1996:34, punt 65; N/Commissie, EU:T:1997:71, punten 127 en 129; Yasse/EIB, T‑141/97, EU:T:1999:177, punten 108 en 110, en Afari/ECB, EU:T:2004:77, punt 193

Gerecht voor ambtenarenzaken: arrest Gomes Moreira/ECDC, F‑80/11, EU:F:2013:159, punten 63 en 67

11.    Op tuchtrechtelijk gebied kunnen eventuele tekortkomingen in de toezichthoudende rol van de hiërarchieke meerderen van een functionaris van de Europese Centrale Bank, die een leidinggevende functie heeft en aan wie wordt verweten dat hij is tekortgeschoten in zijn beroepsmatige verplichtingen, en van andere diensten van de Bank in het budgettair en financieel toezicht van de afdeling van de betrokkene, geen verzachtende omstandigheid vormen en blijft hij verantwoordelijk voor zijn handelingen. Bovendien dient de Bank op grond van artikel 45 van de arbeidsvoorwaarden weliswaar rekening te houden met het gedrag van het personeelslid in zijn loopbaan tot dusver, doch dit houdt niet noodzakelijkerwijs de erkenning van een verzachtende omstandigheid in. De Bank mag zich op het standpunt stellen dat de feiten dermate ernstig zijn dat zelfs al had de betrokkene een buitengewone staat van dienst, deze omstandigheid geen gevolg heeft. Meer bepaald kan niet worden toegestaan dat een functionaris onder het mom van het leveren van een bijdrage aan de verwezenlijking van globale substantiële besparingen voor de huishoudelijke begroting van een instelling, zich op het standpunt kan stellen dat hij is vrijgesteld van de elementaire regels van behoorlijk budgettair en financieel bestuur, op grond dat zijn niet-toegestane activiteiten slechts geringe bedragen betreffen in vergelijking met de begroting waarvoor hij verantwoordelijk is. Om welk bedrag het ook gaat, elke publieke uitgave moet immers geschieden conform de regels van budgettaire en boekhoudkundige nauwkeurigheid.

Het argument dat de betrokkene geen doelgerichte opleiding op het gebied van budgetbeheer en aankoopregels heeft gehad kan niet slagen, aangezien die eventuele ontoereikendheid niet toestaat dat de betrokkene handelt in strijd met de expliciete regels die de Europese Centrale Bank in haar interne teksten heeft gegeven.

(cf. punten 222, 225 en 226)

Referentie:

Hof: arrest R./Commissie, EU:C:1985:324, punt 44

Gerecht van eerste aanleg: arresten Z/Parlement, T‑242/97, EU:T:1999:92, punt 115; Yasse/EIB, EU:T:1999:177, punt 114, en X/ECB, EU:T:2001:251, punt 233

Gerecht voor ambtenarenzaken: arrest EH/Commissie, EU:F:2014:250, punt 119

12.    Noch artikel 6, lid 2, van het Europees Sociaal Handvest noch artikel 28 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie noch artikel 11 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden schrijven voor dat er een procedure van collectieve onderhandeling moet worden ingevoerd of dat de vakbonden voor de verdediging van de economische en de sociale belangen van de werknemers een medebeslissingsbevoegdheid moet worden gegeven bij de uitwerking van de arbeidsvoorwaarden van de werknemers. De arbeidsvoorwaarden voor het personeel van de Europese Centrale Bank en de personeelsverordeningen en ‑regelingen konden dus eenzijdig door de Bank worden vastgesteld en na raadpleging van het personeelscomité worden gewijzigd, aangezien er geen verplichting bestaat om op dat gebied te werk te gaan door middel van collectieve overeenkomsten tussen de Bank en de vakorganisaties die haar personeel vertegenwoordigen. Als instelling van de Unie in de zin van artikel 13 EU en krachtens het Protocol betreffende de statuten van het Europees Stelsel van centrale banken en van de Europese Centrale Bank is laatstgenoemde immers gemachtigd om bij wijze van reglement de voor haar personeel geldende bepalingen vast te stellen.

(cf. punten 252 en 253)

Referentie:

Gerecht voor ambtenarenzaken: arresten Cerafogli/ECB, F‑84/08, EU:F:2010:134, punt 47, en Heath/ECB, F‑121/10, EU:F:2011:174, punt 121