Language of document : ECLI:EU:C:2016:689

Zaak C‑484/14

Tobias Mc Fadden

tegen

Sony Music Entertainment Germany GmbH

(verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Landgericht München I)

„Prejudiciële verwijzing – Informatiemaatschappij – Vrij verkeer van diensten – Draadloos lokaal netwerk (WLAN) van een bedrijf – Vrije terbeschikkingstelling aan het publiek – Aansprakelijkheid van dienstverleners die als tussenpersoon optreden – ‚Mere conduit’ – Richtlijn 2000/31/EG – Artikel 12 – Beperking van de aansprakelijkheid – Onbekende gebruiker van het netwerk – Schending van de rechten van de houders van rechten op een beschermd werk – Verplichting tot beveiliging van het netwerk – Civielrechtelijke aansprakelijkheid van de handelaar”

Samenvatting – Arrest van het Hof (Derde kamer) van 15 september 2016

1.        Harmonisatie van de wetgevingen – Elektronische handel – Richtlijn 2000/31 – Verrichting van diensten van de informatiemaatschappij – Begrip – Dienst die wordt verricht door de exploitant van een communicatienetwerk en inhoudt dat dit netwerk gratis ter beschikking van het publiek wordt gesteld om reclame te maken voor door die exploitant verkochte goederen of diensten – Daaronder begrepen

[Richtlijnen van het Europees Parlement en de Raad 98/34, art. 1, punt 2, en 2000/31, art. 2, a), en 12, lid 1]

2.        Harmonisatie van de wetgevingen – Elektronische handel – Richtlijn 2000/31 – Vrijstelling van aansprakelijkheid van dienstverrichters bij het verschaffen van toegang tot een communicatienetwerk – Begrip dienstverrichting – Vraag of het ter beschikking stellen aan het publiek daartoe voldoende is – Extra voorwaarden in verband met het bestaan van een contractuele verhouding tussen de afnemer en de aanbieder van die dienst en de gebruikmaking van reclamemiddelen – Geen

[Richtlijn 2000/31 van het Europees Parlement en de Raad, art. 12, lid 1, en 14, lid 1, b)]

3.        Harmonisatie van de wetgevingen – Elektronische handel – Richtlijn 2000/31 – Aansprakelijkheid van dienstverleners die als tussenpersoon optreden – Vrijstellingen voor handelingen van doorgifte, opslag en hosting – Andere voorwaarden waaraan een dienstverlener die toegang tot een communicatienetwerk verschaft, is onderworpen – Geen

[Richtlijn 2000/31 van het Europees Parlement en de Raad, art. 2, b), en 12, lid 1]

4.        Harmonisatie van de wetgevingen – Elektronische handel – Richtlijn 2000/31 – Aansprakelijkheid van dienstverleners die als tussenpersoon optreden – Vrijstellingen voor handelingen van doorgifte, opslag en hosting – Omvang – Schending door een derde van de rechten van de houders van rechten op een beschermd werk – Daarvan uitgesloten – Recht van dergelijke houders om te vorderen dat de voortzetting van de inbreuk wordt verboden wanneer de nationale rechterlijke instanties een bevel in die zin hebben vastgesteld

(Richtlijn 2000/31 van het Europees Parlement en de Raad 2000/31, art. 12, lid 1)

5.        Harmonisatie van de wetgevingen – Elektronische handel – Richtlijn 2000/31 – Aansprakelijkheid van dienstverleners die als tussenpersoon optreden – Vrijstellingen voor handelingen van doorgifte, opslag en hosting – Bevel aan een aanbieder van toegang tot een communicatienetwerk, te verhinderen dat derden een auteursrechtelijk beschermd werk of delen daarvan, via een internetverbinding, voor het publiek toegankelijk maken – Toelaatbaarheid – Verificatie door de nationale rechterlijke instantie

(Richtlijnen van het Europees Parlement en de Raad 2000/31, art. 12, leden 1 en 3, 2001/29 en 2004/48)

1.        Artikel 12, lid 1, van richtlijn 2000/31 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt, gelezen in samenhang met artikel 2, onder a), van deze richtlijn en met artikel 1, punt 2, van richtlijn 98/34 betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften en regels betreffende de diensten van de informatiemaatschappij, zoals gewijzigd bij richtlijn 98/48, moet aldus worden uitgelegd dat een dienst die wordt verricht door de exploitant van een communicatienetwerk en inhoudt dat dit netwerk gratis ter beschikking van het publiek wordt gesteld, een „dienst van de informatiemaatschappij” in de zin van eerstgenoemde bepaling vormt wanneer hij door de betrokken dienstverlener wordt verricht om reclame te maken voor door hem verkochte goederen of aangeboden diensten.

In dat verband blijkt enerzijds uit de tweede en de negentiende overweging van richtlijn 98/48 tot wijziging van richtlijn 98/34 en anderzijds uit artikel 1, punt 2, van richtlijn 98/34, dat het bij de in artikel 12, lid 1, van richtlijn 2000/31 bedoelde diensten van de informatiemaatschappij alleen gaat om diensten die gewoonlijk tegen vergoeding worden verricht. Daaruit kan evenwel niet worden opgemaakt dat een dienstverrichting van economische aard die gratis wordt verricht nooit een „dienst van de informatiemaatschappij” in de zin van artikel 12, lid 1, van richtlijn 2000/31 kan vormen. De vergoeding van een dienst die wordt verricht door een dienstverlener in het kader van zijn economische activiteit, wordt immers niet noodzakelijk betaald door degene voor wie zij wordt verricht. Dit geldt met name wanneer een gratis verrichte dienst door een dienstverlener wordt verleend om dergelijke reclame te maken, aangezien de kosten van die activiteit dan worden opgenomen in de verkoopprijs van die goederen of diensten.

(cf. punten 37‑39, 41‑43, dictum 1)

2.        Artikel 12, lid 1, van richtlijn 2000/31 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt, moet aldus worden uitgelegd dat de in die bepaling bedoelde dienst, bestaande in het verschaffen van toegang tot een communicatienetwerk, reeds moet worden geacht te zijn verricht wanneer de toegang het kader van het technisch, automatisch en passief proces waarmee wordt gezorgd voor de vereiste uitvoering van de informatiedoorgifte, niet te buiten gaat, zonder dat dient te zijn voldaan aan enige andere extra voorwaarde.

Uit de bewoordingen van die bepaling volgt immers enerzijds, dat de verrichting van de dienst moet inhouden dat er via een communicatienetwerk informatie wordt doorgegeven, en anderzijds volgt uit overweging 42 van die richtlijn dat de activiteit van „mere conduit” een louter technisch, automatisch en passief karakter heeft. Bovendien volgt uit de overige bepalingen van richtlijn 2000/31 noch uit de met deze richtlijn nagestreefde doelstellingen dat het verschaffen van toegang tot een communicatienetwerk moet voldoen aan extra voorwaarden, zoals het bestaan van een contractuele verhouding tussen de afnemer en de aanbieder van die dienst, of het feit dat de aanbieder gebruik maakt van reclamemiddelen om promotie te voeren voor die dienstverrichting.

Ten slotte moet die bepaling aldus worden uitgelegd dat de voorwaarde van artikel 14, lid 1, onder b), van deze richtlijn niet naar analogie van toepassing is op artikel 12, lid 1. De in die bepalingen neergelegde vrijstellingen van aansprakelijkheid zijn immers onderworpen aan andere toepassingsvoorwaarden naargelang van het betrokken type activiteiten. In het bijzonder bepaalt artikel 14, lid 1, van richtlijn 2000/31 met name dat aanbieders van hostdiensten voor internetsites alleen in aanmerking komen voor de vrijstelling van aansprakelijkheid indien zij, zodra zij van onwettige informatie kennis hebben, onmiddellijk handelen om de informatie te verwijderen of de toegang daartoe onmogelijk te maken, terwijl artikel 12, lid 1, van die richtlijn de daarin vastgestelde vrijstelling van aansprakelijkheid voor dienstverleners die toegang tot een communicatienetwerk verschaffen, niet onderwerpt aan de naleving van een dergelijke voorwaarde.

(cf. punten 46‑48, 50, 54, 57‑59, 64, 65, dictum 2, 3)

3.        Artikel 12, lid 1, eerste zinsnede, van richtlijn 2000/31 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt, gelezen in samenhang met artikel 2, onder b), van deze richtlijn, moet aldus worden uitgelegd dat er, naast de in die bepaling vermelde voorwaarde, geen andere voorwaarden bestaan waaraan een dienstverlener die toegang tot een communicatienetwerk verschaft, is onderworpen.

(cf. punt 71, dictum 4)

4.        Artikel 12, lid 1, van richtlijn 2000/31 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt, moet aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat een persoon die door de schending van zijn rechten op een werk is benadeeld, van een aanbieder van toegang tot een communicatienetwerk schadevergoeding kan vorderen omdat een toegang tot dat netwerk door derden is gebruikt om inbreuk op zijn rechten te maken, alsook de vergoeding van de kosten van ingebrekestelling en de gerechtskosten die hij met het oog op de schadevordering heeft gemaakt. Daarentegen moet die bepaling aldus worden uitgelegd dat zij op zichzelf niet eraan in de weg staat dat die persoon jegens een aanbieder van toegang tot een communicatienetwerk van wie de diensten zijn gebruikt om die inbreuk te plegen, vordert dat de voortzetting van die inbreuk wordt verboden, alsook de betaling van de kosten van ingebrekestelling en de gerechtskosten, wanneer die vorderingen gericht zijn of aansluiten op de vaststelling van een bevel door een nationale autoriteit of een nationale rechterlijke instantie op grond waarvan het die aanbieder wordt verboden het voortduren van die inbreuk mogelijk te maken.

(cf. punt 79, dictum 5)

5.        Artikel 12, lid 1, van richtlijn 2000/31 betreffende bepaalde juridische aspecten van de diensten van de informatiemaatschappij, met name de elektronische handel, in de interne markt, gelezen in samenhang met artikel 12, lid 3, van die richtlijn, moet, gelet op de uit de bescherming van de grondrechten voortvloeiende eisen alsmede op de voorschriften van richtlijn 2001/29 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij en van richtlijn 2004/48 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten, aldus worden uitgelegd dat het in beginsel niet in de weg staat aan de vaststelling van een bevel dat, zoals het in het hoofdgeding aan de orde zijnde bevel, van de aanbieder van toegang tot een communicatienetwerk waarmee het publiek een verbinding met het internet tot stand kan brengen, onder verbeurte van een dwangsom, verlangt dat hij verhindert dat derden een bepaald auteursrechtelijk beschermd werk of delen daarvan, via die internetverbinding, voor het publiek toegankelijk kunnen maken op een internetsite voor file-sharing (peer-to-peer), wanneer deze aanbieder kan kiezen van welke technische maatregelen hij gebruikmaakt om te voldoen aan dat bevel, en dit ook wanneer die keuze beperkt is tot uitsluitend de maatregel die erin bestaat de internetaansluiting te beveiligen met een wachtwoord, voor zover de gebruikers van dat netwerk verplicht zijn hun identiteit op te geven om het vereiste wachtwoord te krijgen, en dus niet anoniem kunnen handelen, hetgeen de verwijzende rechterlijke instantie dient na te gaan.

In dat verband botst een dergelijk bevel, aangezien het aan die toegangverschaffer een beperking oplegt die negatieve gevolgen kan hebben voor zijn economische activiteit en voorts de vrijheid kan beperken van de afnemers van een dergelijke dienst om toegang tot internet te krijgen, met het krachtens artikel 16 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie beschermde recht op vrijheid van ondernemerschap van de aanbieder, en met het recht op vrijheid van informatie van de afnemers, waarvan de bescherming wordt verzekerd door artikel 11 van het Handvest. Wanneer verschillende door het Unierecht beschermde concurrerende grondrechten aan de orde zijn, staat het aan de autoriteiten of aan de betrokken nationale rechterlijke instantie om te zorgen voor een rechtvaardig evenwicht tussen die rechten.

Wanneer de adressaat van een bevel in de praktijk maar drie maatregelen kan nemen, namelijk alle via een internetaansluiting doorgegeven informatie onderzoeken, de aansluiting blokkeren of deze beveiligen met een wachtwoord, moet ten eerste het toezicht op alle doorgegeven informatie meteen worden uitgesloten, aangezien dit in strijd is met artikel 15, lid 1, van richtlijn 2000/31, dat voorschrijft dat met name aan de aanbieders van toegang tot een communicatienetwerk, geen algemene verplichting mag worden opgelegd om toezicht te houden op de informatie die zij doorgeven.

Wat ten tweede de maatregel betreft die erin bestaat de internetaansluiting volledig te blokkeren teneinde een einde te maken aan een beperkte inbreuk op het auteursrecht, zou de toepassing ervan een ernstige aantasting meebrengen van de vrijheid van ondernemerschap van degene die, al was het maar bijkomstig, een economische activiteit verricht bestaande in het aanbieden van een internettoegang, aangezien deze maatregel hem de facto volledig zou verbieden die activiteit voort te zetten, zonder dat de vaststelling wordt overwogen van maatregelen die deze vrijheid minder aantasten. In die omstandigheden moet een dergelijke maatregel worden geacht strijdig te zijn met het vereiste dat een rechtvaardig evenwicht wordt verzekerd tussen de met elkaar in overeenstemming te brengen grondrechten.

Wat ten derde de maatregel betreft die erin bestaat de internettoegang te beveiligen met een wachtwoord, kan deze maatregel weliswaar zowel het recht van vrijheid van ondernemerschap van de aanbieder van toegang tot een communicatienetwerk als het recht van vrijheid van informatie van de afnemers van die dienst beperken, maar, in de eerste plaats, doet hij niet af aan de wezenlijke inhoud van de vrijheid van ondernemerschap van de aanbieder van toegang tot een communicatienetwerk, aangezien daarbij slechts in beperkte mate één van de technische modaliteiten voor de uitoefening van de activiteit van die aanbieder wordt geregeld.

In de tweede plaats lijkt een dergelijke maatregel, die erin bestaat de internetaansluiting te beveiligen, de wezenlijke inhoud van het recht van vrijheid van informatie van de afnemers van een internettoegangsdienst niet te kunnen aantasten, aangezien daarbij van hen slechts wordt verlangd dat zij een wachtwoord aanvragen, waarbij die verbinding bovendien slechts een van de mogelijkheden is om toegang tot internet te krijgen.

In de derde plaats moeten de door de adressaat van een bevel genomen maatregelen weliswaar doelgericht zijn, maar een maatregel van een aanbieder van toegang tot een communicatienetwerk, bestaande in de beveiliging van de aansluiting van dat netwerk op internet, lijkt geen gevolgen te hebben voor de mogelijkheid waarover internetgebruikers die gebruikmaken van de diensten van die aanbieder, beschikken om op rechtmatige wijze toegang tot informatie te krijgen, aangezien met die maatregel geen internetsite wordt geblokkeerd.

In de vierde plaats moeten de maatregelen die de adressaat van een bevel ter uitvoering van dit bevel neemt, voldoende doeltreffend zijn om een effectieve bescherming van het betrokken grondrecht te verzekeren, wat inhoudt dat zij tot gevolg moeten hebben dat niet-toegestane oproepingen van beschermde werken worden verhinderd of minstens bemoeilijkt en zij internetgebruikers die gebruikmaken van de diensten van de adressaat van dat bevel, ernstig ontraden om zich toegang te verschaffen tot deze in strijd met genoemd grondrecht voor hen beschikbaar gestelde werken. Een maatregel bestaande in de beveiliging van de internetaansluiting door middel van een wachtwoord kan de gebruikers van die aansluiting ervan doen afzien inbreuk te maken op het auteursrecht of op naburige rechten, voor zover die gebruikers verplicht zijn hun identiteit op te geven om het vereiste wachtwoord te krijgen, en dus niet anoniem kunnen handelen, hetgeen de verwijzende rechterlijke instantie dient na te gaan.

Aangezien er volgens de verwijzende rechterlijke instantie geen andere maatregelen bestaan die met het recht van de Unie in overeenstemming kunnen zijn, zou de vaststelling dat een aanbieder van toegang tot een communicatienetwerk zijn internetaansluiting niet hoeft te beveiligen, dus erop neerkomen dat het grondrecht op intellectuele eigendom elke bescherming wordt ontnomen, hetgeen zou indruisen tegen de gedachte van een rechtvaardig evenwicht. In die omstandigheden moet een maatregel die ertoe strekt de internetaansluiting te beveiligen met een wachtwoord, worden geacht noodzakelijk te zijn om een effectieve bescherming van het grondrecht op bescherming van de intellectuele eigendom te waarborgen. Hieruit volgt dat de maatregel bestaande in de beveiliging van de aansluiting moet worden geacht een rechtvaardig evenwicht tot stand te kunnen brengen tussen, enerzijds, het grondrecht op bescherming van de intellectuele eigendom, en anderzijds, de vrijheid van ondernemerschap van de dienstverlener die toegang tot een communicatienetwerk verleent, alsook de vrijheid van informatie van de afnemers van die dienst.

(cf. punten 82, 83, 85, 87‑101, dictum 6)