Language of document : ECLI:EU:C:2019:96

ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

6 februari 2019 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Rechterlijke bevoegdheid en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken – Verordeningen (EG) nr. 44/2001 en (EG) nr. 1346/2000 – Respectieve werkingssfeer – Faillissement van een gerechtsdeurwaarder – Vordering van de curator belast met het beheer en de vereffening van de boedel”

In zaak C‑535/17,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden bij arrest van 8 september 2017, ingekomen bij het Hof op 11 september 2017, in de procedure

NK, in zijn hoedanigheid van curator in de faillissementen van PI Gerechtsdeurwaarderskantoor BV en PI,

tegen

BNP Paribas Fortis NV,

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: R. Silva de Lapuerta (rapporteur), vicepresident van het Hof, waarnemend voor de president van de Eerste kamer, A. Arabadjiev, E. Regan, C. G. Fernlund en S. Rodin, rechters,

advocaat-generaal: M. Bobek,

griffier: R. Schiano, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 5 juli 2018,

gelet op de opmerkingen van:

–        NK, curator in de faillissementen van PI Gerechtsdeurwaarderskantoor BV en PI, vertegenwoordigd door B. I. Kraaipoel, T. V. J. Bil, P. M. Veder en R. J. M. C. Rosbeek, advocaten,

–        BNP Paribas Fortis NV, vertegenwoordigd door F. E. Vermeulen en R. J. van Galen, advocaten,

–        de Portugese regering, vertegenwoordigd door L. Inez Fernandes, M. Figueiredo en P. Lacerda als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door R. Troosters en M. Heller als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 18 oktober 2018,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 1, lid 2, onder b), van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1), artikel 4, lid 1, en artikel 13 van verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures (PB 2000, L 160, blz. 1), en artikel 17 van verordening (EG) nr. 864/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen („Rome II”) (PB 2007, L 199, blz. 40).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen NK, in zijn hoedanigheid van curator in de faillissementen van PI Gerechtsdeurwaarderskantoor BV en PI (hierna: „curator”), en BNP Paribas Fortis NV (hierna: „Fortis”) over het verhaal door de curator, in het kader van in Nederland ingeleide faillissementsprocedures, van een bedrag dat een van de gefailleerden ongeoorloofd had opgenomen van een rekening aangehouden bij Fortis in België.

 Toepasselijke bepalingen

 Verordening nr. 1346/2000

3        De overwegingen 4, 6, 7 en 23 van verordening nr. 1346/2000 luiden als volgt:

„(4)      De goede werking van de interne markt moet verhinderen dat er prikkels voor partijen bestaan om ter verbetering van hun rechtspositie geschillen of goederen van de ene lidstaat naar de andere over te brengen („forum shopping”).

[...]

(6)      Op grond van het proportionaliteitsbeginsel mag deze verordening alleen voorschriften behelzen tot regeling van de rechterlijke bevoegdheid inzake de opening van een insolventieprocedure en de beslissingen die rechtstreeks uit een insolventieprocedure voortvloeien en daarmee nauw samenhangen. Voorts moet deze verordening bepalingen bevatten betreffende de erkenning van die beslissingen en betreffende het toepasselijke recht, die eveneens met het noodzakelijkheidsbeginsel stroken.

(7)      Het faillissement, akkoorden en andere soortgelijke procedures zijn uitgesloten van het toepassingsgebied van het Verdrag van Brussel van [27 september] 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen in burgerlijke en handelszaken [(PB 1972, L 299, blz. 32), zoals gewijzigd bij het Verdrag van 29 november 1996 betreffende de toetreding van de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden (PB 1997, C 15, blz. 1)].

[...]

(23)      Deze verordening moet voor haar werkingssfeer uniforme conflictregels vaststellen die, voor zover zij van toepassing zijn, in de plaats treden van de nationale voorschriften op het gebied van het internationale privaatrecht. Tenzij anders is bepaald, moet het recht van de lidstaat waar de procedure is geopend van toepassing zijn (lex concursus). Deze conflictregels moeten voor zowel de hoofdprocedure als de territoriale procedures gelden. De lex concursus is bepalend voor alle rechtsgevolgen van de insolventieprocedure, zowel procedureel als materieel, ten aanzien van de betrokken rechtssubjecten en rechtsbetrekkingen. Dit recht beheerst alle voorwaarden voor het openen, het verloop en het beëindigen van de insolventieprocedure.”

4        Artikel 3, lid 1, van die verordening luidt als volgt:

„De rechters van de lidstaat waar het centrum van de voornaamste belangen van de schuldenaar gelegen is, zijn bevoegd de insolventieprocedure te openen. Bij vennootschappen en rechtspersonen wordt, zolang het tegendeel niet is bewezen, het centrum van de voornaamste belangen vermoed de plaats van de statutaire zetel te zijn.”

5        Artikel 4 van die verordening bepaalt:

„1.      Tenzij deze verordening iets anders bepaalt, worden de insolventieprocedure en de gevolgen daarvan beheerst door het recht van de lidstaat op het grondgebied waarvan de insolventieprocedure wordt geopend, hierna te noemen ‚lidstaat waar de procedure wordt geopend’.

2.      Het recht van de lidstaat waar de procedure wordt geopend, bepaalt onder welke voorwaarden deze procedure wordt geopend, verloopt en wordt beëindigd. Het bepaalt met name:

[...]

c)      welke de respectieve bevoegdheden van de schuldenaar en de curator zijn;

[...]

e)      de gevolgen van de insolventieprocedure voor lopende overeenkomsten waarbij de schuldenaar partij is;

f)      de gevolgen van de insolventieprocedure voor individuele vervolgingen met uitzondering van lopende rechtsvorderingen;

[...]

h)      de regels betreffende indiening, verificatie en toelating van de vorderingen;

[...]

m)      de regels betreffende nietigheid, vernietigbaarheid of niet-tegenwerpbaarheid van de voor het geheel van schuldeisers nadelige rechtshandelingen.”

6        Artikel 13 van die verordening bepaalt:

„Artikel 4, lid 2, onder m), is niet van toepassing indien degene die voordeel heeft gehad bij een voor het geheel van schuldeisers nadelige handeling bewijst:

–        dat deze handeling onderworpen is aan het recht van een andere lidstaat dan de lidstaat waar de procedure is geopend, en

–        dat dat recht in het gegeven geval niet voorziet in de mogelijkheid om die handeling te bestrijden.”

 Verordening nr. 44/2001

7        Artikel 1 van verordening nr. 44/2001 bakent de werkingssfeer van de verordening als volgt af:

„1.      Deze verordening wordt toegepast in burgerlijke en handelszaken, ongeacht de aard van het gerecht. Zij heeft met name geen betrekking op fiscale zaken, douanezaken of administratiefrechtelijke zaken.

2.      Zij is niet van toepassing op:

a)      de staat en de bevoegdheid van natuurlijke personen, het huwelijksgoederenrecht, testamenten en erfenissen;

b)      het faillissement, akkoorden en andere soortgelijke procedures;

c)      de sociale zekerheid;

c)      de arbitrage.

[...]”

 Verordening nr. 864/2007

8        Artikel 17 van verordening nr. 864/2007 luidt als volgt:

„Bij de beoordeling van het gedrag van de persoon wiens aansprakelijkheid in het geding is, moet feitelijk en in passende mate rekening worden gehouden met de veiligheidsvoorschriften en gedragsregels die van kracht zijn op het tijdstip en de plaats van de gebeurtenis welke de aansprakelijkheid veroorzaakt.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

9        PI was gerechtsdeurwaarder vanaf 2002 tot aan de ontzetting uit zijn ambt in december 2008. Ten behoeve van zijn deurwaarderspraktijk heeft PI bij Fortis in België een zichtrekening aangehouden. Dit was de rekening waarop personen bij wie hij schulden invorderde, de verschuldigde bedragen moesten storten.

10      PI heeft in 2006 PI Gerechtsdeurwaarderskantoor BV (hierna: „PI BV”) opgericht, een vennootschap naar Nederlands recht waarvan hij enig aandeelhouder en enig bestuurder was. De vennootschap legde zich toe op de uitoefening van de deurwaarderspraktijk van PI, die het vermogen van de deurwaarderspraktijk, waaronder de zichtrekening bij Fortis, in PI BV heeft ingebracht. Bij een andere bank, gevestigd in Nederland, hield PI BV tevens een kwaliteitsrekening aan, waarop gelden van circa 200 klanten van de deurwaarderspraktijk werden gehouden.

11      In de periode van 23 tot en met 26 september 2008 heeft PI via telebankieren in totaal 550 000 EUR van de kwaliteitsrekening overgeboekt naar de zichtrekening bij Fortis. Enkele dagen later, tussen 1 en 3 oktober 2008, heeft PI een bedrag van 550 000 EUR in contanten opgenomen van de zichtrekening bij Fortis. Deze handeling is gekwalificeerd als verduistering en PI is daarvoor veroordeeld tot een gevangenisstraf.

12      Op 23 juni 2009 is PI BV failliet verklaard en op 2 maart 2010 is PI persoonlijk failliet verklaard.

13      In het kader van deze faillissementsprocedures heeft de curator bij de rechtbank Maastricht (Nederland) veroordeling gevorderd van Fortis tot betaling van het bedrag van 550 000 EUR. De curator heeft aan die vordering ten grondslag gelegd dat Fortis onrechtmatig heeft gehandeld jegens de gezamenlijke schuldeisers van PI BV en PI door zonder slag of stoot, en zonder te voldoen aan haar wettelijke verplichtingen, mee te werken aan de opnamen in contanten door PI, waardoor de schuldeisers in beide faillissementen schade hebben geleden.

14      De rechtbank Maastricht heeft zich bevoegd verklaard van de vordering van de curator kennis te nemen. Deze beslissing is bekrachtigd door het gerechtshof ’s‑Hertogenbosch (Nederland) bij tussenarrest van 4 juni 2013 op grond dat de door de curator ingestelde vordering zijn grondslag vond in de faillissementen van PI en PI BV en daarom onder de werkingssfeer van verordening nr. 1346/2000 viel.

15      Bij eindvonnis heeft de rechtbank Maastricht Fortis veroordeeld tot betaling van 550 000 EUR wegens benadeling van de schuldeisers.

16      In hoger beroep heeft het gerechtshof ’s‑Hertogenbosch bij tussenarrest van 16 februari 2016 overwogen dat het, nu in zijn tussenarrest van 4 juni 2013 al was beslist over de rechtsmacht van de Nederlandse rechterlijke instanties, deze kwestie in beginsel niet opnieuw kon onderzoeken. Het gerechtshof ’s‑Hertogenbosch heeft in dat tussenarrest van 16 februari 2016 echter aangegeven dat de arresten van het Hof van 4 september 2014, Nickel & Goeldner Spedition (C‑157/13, EU:C:2014:2145), en 11 juni 2015, Comité d’entreprise de Nortel Networks e.a. (C‑649/13, EU:C:2015:384), zodanige steun bieden voor het standpunt van Fortis dat de beslissing over de bevoegdheid van de Nederlandse rechterlijke instanties in het tussenarrest van 4 juni 2013 onjuist was, dat het tussentijds cassatieberoep heeft opengesteld.

17      Daarnaast heeft het gerechtshof ’s‑Hertogenbosch overwogen dat de vordering van de curator tegen Fortis een Peeters/Gatzen-vordering was, waarvan de grondslag door de Hoge Raad der Nederlanden is gelegd in een arrest van 14 januari 1983. Uit hoofde van een dergelijke Peeters/Gatzen-vordering kan de curator onder omstandigheden een vordering tot schadevergoeding uit hoofde van onrechtmatige daad geldend maken tegen een derde die bij de benadeling van de gezamenlijke schuldeisers betrokken was, ook al kwam een dergelijke vordering niet aan de gefailleerde zelf toe. Volgens deze rechtspraak valt de opbrengst van een zodanige door de curator in het belang van de gezamenlijke schuldeisers geldend gemaakte vordering in de boedel.

18      De curator heeft bij de verwijzende rechter, de Hoge Raad der Nederlanden, beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het gerechtshof ’s‑Hertogenbosch van 16 februari 2016. Fortis heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld tegen dat arrest en onder meer geklaagd dat het gerechtshof ’s‑Hertogenbosch zich op basis van verordening nr. 1346/2000 bevoegd had verklaard om kennis te nemen van de vordering van de curator.

19      De verwijzende rechter is van mening dat er gegronde twijfel bestaat over de vraag of een Peeters/Gatzen-vordering moet worden beschouwd als een vordering die enkel wordt beheerst door de specifieke regels voor de insolventieprocedure, zodat deze buiten de werkingssfeer van verordening nr. 44/2001 valt.

20      De verwijzende rechter twijfelt ook over de vraag of de kwalificatie van de vordering in het kader van het oordeel omtrent de rechtsmacht steeds bepalend is voor het oordeel over het op de vordering toepasselijke recht, zodat krachtens artikel 4 van verordening nr. 1346/2000 steeds een samenloop bestaat tussen de rechtsmacht en het toepasselijke recht.

21      Indien het toepasselijke materiële recht, en dus het op de Peeters/Gatzen-vordering toepasselijke recht, het Nederlandse recht is, vraagt de verwijzende rechter zich tot slot af of bij de beoordeling van de onrechtmatigheid van een bepaalde handeling niettemin, naar analogie van artikel 17 van verordening nr. 864/2007, gelezen in samenhang met artikel 13 van verordening nr. 1346/2000, rekening moet worden gehouden met de ter plaatse van de beweerde onrechtmatige daad geldende veiligheidsvoorschriften en gedragsregels, zoals financiële gedragsregels voor banken.

22      Daarop heeft de Hoge Raad der Nederlanden de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Valt een vordering tot schadevergoeding die de curator uit hoofde van de hem in artikel 68, lid 1, van de Faillissementswet gegeven opdracht tot beheer en vereffening van de failliete boedel namens de gezamenlijke schuldeisers van de gefailleerde instelt tegen een derde, op de grond dat deze derde jegens de schuldeisers onrechtmatig heeft gehandeld en waarvan, bij het slagen van die vordering, de opbrengst ten goede komt aan de boedel, onder de uitzondering van artikel 1, lid 2, aanhef en onder b), van verordening [nr. 44/2001]?

2)      Indien vraag 1 bevestigend wordt beantwoord en de desbetreffende vordering derhalve wordt bestreken door verordening [nr. 1346/2000], wordt deze vordering dan beheerst door het recht van de lidstaat waar de insolventieprocedure is geopend krachtens artikel 4, lid 1, van die verordening zowel wat betreft de bevoegdheid van de curator tot het instellen van deze vordering als wat betreft het op deze vordering toepasselijke materiële recht?

3)      Indien vraag 2 bevestigend wordt beantwoord, dient de rechter van de lidstaat waar de insolventieprocedure is geopend dan rekening te houden, al dan niet naar analogie, met:

a)      het bepaalde in artikel 13 van verordening [nr. 1346/2000], in die zin dat de aangesproken partij zich tegen een vordering van de curator ten behoeve van de gezamenlijke schuldeisers kan verweren door te bewijzen dat haar handelwijze niet tot haar aansprakelijkheid leidt, indien beoordeeld naar het recht dat op de vordering van toepassing zou zijn geweest als zij niet door de curator, maar door een individuele schuldeiser uit onrechtmatige daad zou zijn aangesproken;

b)      het bepaalde in artikel 17 van verordening [nr. 864/2007], mede in verbinding met artikel 13 van verordening [nr. 1346/2000], dat wil zeggen met de ter plaatse van de beweerde onrechtmatige daad geldende veiligheidsvoorschriften en gedragsregels, zoals financiële gedragsregels voor banken?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Beantwoording van de eerste vraag

23      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 1, lid 1 en lid 2, onder b), van verordening nr. 44/2001 aldus moet worden uitgelegd dat een vordering tot schadevergoeding uit onrechtmatige daad als in het hoofdgeding aan de orde, ingesteld door de curator in het kader van een insolventieprocedure, waarvan de opbrengst bij slagen ervan ten goede komt aan de boedel, onder het begrip „burgerlijke en handelszaken” in de zin van lid 1 van deze bepaling valt en dus binnen de materiële werkingssfeer van deze verordening.

24      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat het Hof, met name op grond van de voorbereidende werkzaamheden van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (hierna: „Executieverdrag”), dat is vervangen door verordening nr. 44/2001, heeft geoordeeld dat deze verordening en verordening nr. 1346/2000 aldus moeten worden uitgelegd dat elke overlapping tussen de in die teksten vervatte rechtsregels en elk rechtsvacuüm worden vermeden. De krachtens artikel 1, lid 2, onder b), van verordening nr. 44/2001 van de werkingssfeer van die verordening uitgesloten vorderingen vallen aldus, voor zover zij betrekking hebben op „het faillissement, akkoorden en andere soortgelijke procedures”, binnen de werkingssfeer van verordening nr. 1346/2000. Omgekeerd vallen vorderingen die niet onder artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1346/2000 vallen, binnen de werkingssfeer van verordening nr. 44/2001 (arrest van 9 november 2017, Tünkers France en Tünkers Maschinenbau, C‑641/16, EU:C:2017:847, punt 17).

25      Voorts heeft het Hof erop gewezen dat de Uniewetgever heeft willen kiezen voor een ruime opvatting van het begrip „burgerlijke en handelszaken” in artikel 1, lid 1, van verordening nr. 44/2001, en, bijgevolg, voor een ruime werkingssfeer van die verordening, zoals met name in overweging 7 ervan is aangegeven. De werkingssfeer van verordening nr. 1346/2000 daarentegen mag volgens overweging 6 ervan niet ruim worden uitgelegd (arrest van 9 november 2017, Tünkers France en Tünkers Maschinenbau, C‑641/16, EU:C:2017:847, punt 18).

26      Het Hof heeft geoordeeld dat enkel vorderingen die rechtstreeks voortvloeien uit een insolventieprocedure en daarmee nauw verband houden, buiten de werkingssfeer van het Executieverdrag en daarna van verordening nr. 44/2001 vallen (zie in die zin arresten van 22 februari 1979, Gourdain, 133/78, EU:C:1979:49, punt 4, en 19 april 2012, F‑Tex, C‑213/10, EU:C:2012:215, punten 22 en 24). Dientengevolge vallen alleen vorderingen met die kenmerken binnen de werkingssfeer van verordening nr. 1346/2000 (zie in die zin arrest van 9 november 2017, Tünkers France en Tünkers Maschinenbau, C‑641/16, EU:C:2017:847, punt 19 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

27      Bovendien is datzelfde criterium, zoals ontwikkeld in de rechtspraak van het Hof over de uitlegging van het Executieverdrag, overgenomen in overweging 6 van verordening nr. 1346/2000 om het voorwerp ervan af te bakenen, en bevestigd bij verordening (EU) 2015/848 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2015 betreffende insolventieprocedures (PB 2015, L 141, blz. 19), die ratione temporis niet van toepassing is op de onderhavige zaak. Artikel 6 van die laatste verordening bepaalt dat de rechter van de lidstaat op het grondgebied waarvan een insolventieprocedure is geopend, bevoegd is voor alle vorderingen die rechtstreeks uit de insolventieprocedure voortvloeien en er nauw verband mee houden.

28      Het doorslaggevende criterium voor het Hof om vast te stellen onder welk gebied een vordering valt, is niet de procedurele context van die vordering maar de rechtsgrondslag ervan. Volgens deze benadering moet worden nagegaan of het recht of de verbintenis waarop de vordering is gebaseerd, voortvloeit uit de gemene regels van het burgerlijk recht en het handelsrecht dan wel uit specifieke, afwijkende regels voor insolventieprocedures (arresten van 4 september 2014, Nickel & Goeldner Spedition, C‑157/13, EU:C:2014:2145, punt 27; 9 november 2017, Tünkers France en Tünkers Maschinenbau, C‑641/16, EU:C:2017:847, punt 22, en 20 december 2017, Valach e.a., C‑649/16, EU:C:2017:986, punt 29).

29      Dat na de opening van een insolventieprocedure een vordering wordt ingesteld door de in die procedure aangewezen curator en dat die curator in het belang van de crediteuren handelt, verandert immers in wezen niets aan de aard van die vordering, die losstaat van de insolventieprocedure en ten gronde onderworpen blijft aan regels van gemeen recht (zie naar analogie arresten van 10 september 2009, German Graphics Graphische Maschinen, C‑292/08, EU:C:2009:544, punten 31 en 33, en 4 september 2014, Nickel & Goeldner Spedition, C‑157/13, EU:C:2014:2145, punt 29).

30      Daarnaast is het volgens de rechtspraak van het Hof de intensiteit van het verband tussen een vordering in rechte en de insolventieprocedure die bepalend is voor de beslissing of de in artikel 1, lid 2, onder b), van verordening nr. 44/2001 genoemde uitsluiting moet worden toegepast (arrest van 9 november 2017, Tünkers France en Tünkers Maschinenbau, C‑641/16, EU:C:2017:847, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

31      In casu blijkt om te beginnen uit het verzoek om een prejudiciële beslissing dat de Peeters/Gatzen-vordering, die voor het eerst is toegelaten door de Hoge Raad der Nederlanden bij arrest van 14 januari 1983, kan worden ingesteld door de faillissementscurator in het belang van de gezamenlijke schuldeisers op grond van de algemene opdracht die hem krachtens de nationale wettelijke regeling op dat gebied is gegeven, namelijk het beheer en de vereffening van de boedel. Als de vordering wordt toegewezen, komen de opbrengsten ervan vervolgens ten goede aan de gezamenlijke schuldeisers, onder wie zij overeenkomstig de uitdelingslijst worden verdeeld. Bovendien is bij de beoordeling van een dergelijke vordering tijdens de insolventieprocedure vooreerst geen plaats voor een onderzoek naar de individuele positie van elk der betrokken schuldeisers, en voorts kan de derde tegen wie de vordering is ingesteld, tegenover de curator niet gebruikmaken van de verweren die hem tegenover de individuele schuldeisers ten dienste zouden hebben gestaan.

32      Vastgesteld moet worden dat alle kenmerken van de Peeters/Gatzen-vordering die in het vorige punt zijn genoemd, deel uitmaken van de procedurele context van die vordering. Als een dergelijke vordering wordt ingesteld tijdens de insolventieprocedure is namelijk de curator degene die, in het kader van zijn opdracht om de boedel te beheren en te vereffenen overeenkomstig de nationale wettelijke regeling op dat gebied, deze vordering instelt in het belang van de gezamenlijke schuldeisers. De opbrengst ervan komt dientengevolge ten goede aan de boedel.

33      Voorts is de vordering die de curator tegen Fortis heeft ingesteld volgens de gegevens in het dossier dat aan het Hof is overgelegd, een vordering uit onrechtmatige daad. Het doel van een dergelijke vordering is dus dat Fortis wordt veroordeeld wegens een vermeende niet-nakoming van haar toezichtsverplichtingen, die haar ertoe hadden moeten brengen de opnamen in contanten van PI ten belope van 550 000 EUR te weigeren. Deze hebben volgens de curator namelijk de schuldeisers benadeeld.

34      Op basis van die gegevens is een dergelijke vordering gegrond op de gemene regels van burgerlijk recht en handelsrecht en niet op de daarvan afwijkende, specifieke regels voor de insolventieprocedure.

35      Ook al is er in het hoofdgeding onmiskenbaar een band met de insolventieprocedure aangezien het gaat om een vordering die is ingeleid door de curator in het belang van de schuldeisers, uit het dossier dat aan het Hof is overgelegd, blijkt dat een dergelijke vordering ook door de schuldeisers afzonderlijk kan worden ingesteld, hetzij voor, tijdens of na de insolventieprocedure.

36      Onder deze omstandigheden kan een vordering als aan de orde in het hoofdgeding die, ten eerste, kan worden ingesteld door de schuldeiser zelf en dus niet onder de uitsluitende bevoegdheid van de curator valt, en, ten tweede, losstaat van de inleiding van een insolventieprocedure, niet worden beschouwd als een rechtstreeks en onlosmakelijk gevolg van een dergelijke procedure, zoals de advocaat-generaal in punt 68 van zijn conclusie heeft opgemerkt.

37      Derhalve moet ervan uit worden gegaan dat een dergelijke vordering is gegrond, niet op de specifieke, afwijkende regels voor insolventieprocedures, maar op de gemene regels van het burgerlijk recht en het handelsrecht, zodat zij niet buiten de werkingssfeer van verordening nr. 44/2001 valt.

38      Gelet op een en ander moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 1, lid 1 en lid 2, onder b), van verordening nr. 44/2001 aldus moet worden uitgelegd dat een vordering tot schadevergoeding uit onrechtmatige daad als in het hoofdgeding aan de orde, ingesteld door de curator in het kader van een insolventieprocedure, waarvan de opbrengst bij slagen ervan ten goede komt aan de boedel, onder het begrip „burgerlijke en handelszaken” in de zin van lid 1 van deze bepaling valt en dus binnen de materiële werkingssfeer van deze verordening.

 Beantwoording van de tweede en de derde vraag

39      De tweede en de derde vraag zijn slechts gesteld voor het geval het Hof beslist dat een vordering als in het hoofdgeding aan de orde onder de uitzondering van artikel 1, lid 2, onder b), van verordening nr. 44/2001 valt. Zij hoeven derhalve niet te worden beantwoord.

 Kosten

40      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

Artikel 1, lid 1 en lid 2, onder b), van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken moet aldus worden uitgelegd dat een vordering tot schadevergoeding uit onrechtmatige daad als in het hoofdgeding aan de orde, ingesteld door de curator in het kader van een insolventieprocedure, waarvan de opbrengst bij slagen ervan ten goede komt aan de boedel, onder het begrip „burgerlijke en handelszaken” in de zin van lid 1 van deze bepaling valt en dus binnen de materiële werkingssfeer van deze verordening.


Silva de Lapuerta

Arabadjiev

Regan

Fernlund

 

Rodin

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 6 februari 2019.

De griffier

 

      De president

A. Calot Escobar

 

      K. Lenaerts


*      Procestaal: Nederlands.