Language of document :

Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Hanseatische Oberlandesgericht Hamburg (Duitsland) op 16 februari 2018 – Strafzaak tegen Dumitru-Tudor Dorobantu

(Zaak C-128/18)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Hanseatisches Oberlandesgericht Hamburg

Partijen in het hoofdgeding

Generalstaatsanwaltschaft Hamburg

tegen

Dumitru-Tudor Dorobantu

Prejudiciële vragen

Welke minimumeisen moeten in verband met het kaderbesluit1 op grond van artikel 4 van het Handvest worden gesteld aan detentieomstandigheden?

Geldt met name in het licht van het Unierecht een „absolute” ondergrens voor celafmetingen, bij niet-inachtneming waarvan altijd sprake is van schending van artikel 4 van het Handvest?

Is het bij het bepalen van de individuele celruimte relevant of het om een eenpersoons- dan wel een meerpersoonscel gaat?

    Moet bij het bepalen van de celafmetingen de oppervlakte in mindering worden gebracht die door het meubilair in beslag wordt genomen (bed, kast, enz.)?

Welke bouwvoorschriften zijn relevant om te kunnen beoordelen of de detentieomstandigheden in voorkomend geval in overeenstemming zijn met het Unierecht? Welke betekenis heeft in voorkomend geval de rechtstreekse (of slechts indirecte) toegang vanuit de cel tot bijvoorbeeld sanitaire voorzieningen of andere ruimten zoals de koud- en warmwatervoorziening, verwarming, verlichting, enz.?

In hoeverre speelt bij de beoordeling een rol dat er binnen de penitentiaire inrichting verschillende „detentieregimes”, inzonderheid verschillende insluitingstijden en verschillende gradaties van bewegingsvrijheid, bestaan?

Mag bij de beoordeling ook rekening worden gehouden – zoals de verwijzende rechter in zijn ontvankelijkheidsbeslissingen heeft gedaan – met juridische en organisatorische verbeteringen in de uitvaardigende lidstaat (invoering van een ombudsmansysteem, instelling van gerechten die bevoegd zijn voor de tenuitvoerlegging van straffen, enz.)?

Aan de hand van welke criteria moeten de detentieomstandigheden naar Unierecht worden beoordeeld? In hoeverre zijn deze criteria van invloed op de uitlegging van het begrip „reëel gevaar” in de zin van de rechtspraak van het Hof in de zaken Aranyosi en Căldăraru?

Zijn de rechterlijke autoriteiten van de uitvoerende lidstaat in dit verband bevoegd tot een uitgebreid onderzoek van de detentieomstandigheden in de uitvaardigende lidstaat of dienen zij zich te beperken tot een marginale toetsing?

Voor zover het Hof in het kader van de beantwoording van de eerste prejudiciële vraag mocht concluderen dat het Unierecht „absolute” eisen aan de detentieomstandigheden stelt, zou dan een schending van deze minimumeisen betekenen dat elke afwegingsruimte ontbreekt, omdat daarmee altijd automatisch sprake is van een „reëel gevaar” dat zich tegen uitlevering verzet, of mag de uitvoerende lidstaat in dat geval niettemin tot een eigen beoordeling overgaan? Mag daarbij rekening worden gehouden met aspecten zoals de instandhouding van de wederzijdse rechtshulpverlening binnen de Unie, de goede werking van de Europese strafrechtpleging en de beginselen van wederzijds vertrouwen en wederzijdse erkenning?

____________

1 Kaderbesluit 2002/584 van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PB 2002, L 190, blz. 1).