Language of document : ECLI:EU:C:2012:54

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

P. CRUZ VILLALÓN

van 2 februari 2012 (1)

Zaak C‑514/10

Wolf Naturprodukte GmbH

tegen

Sewar spol. sro

[Verzoek van de Nejvyšší soud České republiky (Tsjechië) om een prejudiciële beslissing]

„Tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken — Toepassing ratione temporis van verordening (EG) nr. 44/2001 — Artikel 66 — Verplichting tot tenuitvoerlegging van beslissing uit andere lidstaat, gegeven vóór toetreding van aangezochte staat tot Europese Unie”





I –    Inleiding

1.        Artikel 66 van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken(2), bepaalt, los van de inwerkingtreding van deze verordening op 1 maart 2002(3), op welke rechtsvorderingen en eventuele rechterlijke beslissingen de bepalingen van deze laatste ratione temporis van toepassing zijn. Deze bepalingen — zo blijkt al uit de titel — zien met name op de vaststelling van de rechterlijke bevoegdheid en op de erkenning en de tenuitvoerlegging van de betrokken beslissingen.

2.        In de context van een verzoek om een in Oostenrijk gegeven rechterlijke beslissing in Tsjechië uitvoerbaar te verklaren, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of bovengenoemd artikel aldus dient te worden uitgelegd dat het voor de toepassing van de daarin vervatte voorschriften volstaat wanneer de verordening op het tijdstip waarop die beslissing is gegeven van kracht was in de staat van herkomst, zonder dat van belang is of zij ook in de staat van tenuitvoerlegging gold.

3.        Zoals ik zal trachten te beargumenteren, gaat het dus om de praktische vraag — en daarin ligt het belang van deze zaak — op welke wijze de bepalingen van dat artikel 66 toepassing kunnen vinden in het ruimtelijk gebied van de lidstaten die na de inwerkingtreding van de verordening tot de Unie toetreden, een aspect dat in de verordening niet uitdrukkelijk is geregeld.

II – Rechtskader

A –    Recht van de Unie: verordening nr. 44/2001

4.        Punt 5 van de considerans van verordening nr. 44/2001 luidt:

„De lidstaten zijn op 27 september 1968 op grond van artikel 293, vierde streepje, van het Verdrag overgegaan tot sluiting van het Verdrag van Brussel betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, zoals gewijzigd bij de verdragen inzake de toetreding van nieuwe lidstaten tot dit verdrag [hierna: ‚Executieverdrag’]. Op 16 september 1988 hebben de lidstaten en de EVA-staten het Verdrag van Lugano betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken gesloten, dat een nevenverdrag is van het Verdrag van Brussel van 1968. Over de herziening van die verdragen is onderhandeld en de Raad heeft de inhoud van de herziene tekst goedgekeurd. De continuïteit van de resultaten die bij deze herziening zijn behaald, moet worden gewaarborgd.”

5.        Punt 19 van de considerans van de verordening luidt als volgt:

„De continuïteit tussen het Verdrag van Brussel en deze verordening moet gewaarborgd worden. Daartoe zijn overgangsbepalingen nodig. Deze continuïteit moet ook voor de uitlegging van het Verdrag van Brussel door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen gelden en het Protocol van 1971 moet ook van toepassing blijven op de zaken die op de datum van inwerkingtreding van de verordening reeds aanhangig zijn.”

6.        De in dit punt 19 genoemde overgangsbepalingen zijn vervat in artikel 66 van verordening nr. 44/2001, dat luidt:

„1.      Deze verordening is slechts van toepassing op rechtsvorderingen die zijn ingesteld en authentieke akten die zijn verleden na de inwerkingtreding van deze verordening.

2.      Indien de vordering in de lidstaat van herkomst werd ingesteld voor de inwerkingtreding van deze verordening worden beslissingen die na die datum zijn gegeven evenwel erkend en ten uitvoer gelegd overeenkomstig hoofdstuk III:

a)      indien de vordering in de staat van herkomst werd ingesteld na de inwerkingtreding van het Verdrag van Brussel of het Verdrag van Lugano in zowel de lidstaat van herkomst als de aangezochte lidstaat;

b)      in alle overige gevallen, indien de toegepaste bevoegdheidsregels overeenkomen met hetzij de regels van hoofdstuk II, hetzij met de regels van een verdrag dat tussen de lidstaat van herkomst en de aangezochte lidstaat van kracht was toen de vordering werd ingesteld.”

7.        Artikel 76 van verordening nr. 44/2001 bepaalt: „Deze verordening treedt in werking op 1 maart 2002”.

B –    Nationale wetgeving

8.        Volgens artikel 37, lid 1, van de Zákon č. 97/1963 Sb., o mezinárodním právu soukromém a procesním (wet op het internationaal privaatrecht en procesrecht; hierna: „ZMPS”), zijn „de Tsjechische rechterlijke instanties bevoegd in eigendomsgeschillen indien zij bevoegd zijn op grond van de Tsjechische bepalingen.”

9.        Op grond van artikel 63 van de ZMPS „worden beslissingen van buitenlandse rechterlijke instanties in de in artikel 1 vermelde aangelegenheden in Tsjechië van kracht indien de bevoegde buitenlandse instantie heeft verklaard dat zij bindende rechtskracht hebben en indien zij zijn erkend door de Tsjecho-Slowaakse instellingen”.

10.      Op grond van artikel 64 van de ZMPS „kan een buitenlandse rechterlijke beslissing niet worden erkend of ten uitvoer gelegd indien:

[...]

c)      de partij in de procedure tegen wie de rechterlijke beslissing moet worden erkend, in de procedure voor de buitenlandse rechterlijke instantie niet in de mogelijkheid is gesteld om naar behoren deel te nemen aan de procedure, in het bijzonder indien haar de dagvaarding of het inleidend verzoekschrift niet persoonlijk werd betekend, of indien haar het inleidend verzoekschrift van de verwerende partij niet persoonlijk werd betekend.

d)      de erkenning ingaat tegen de Tsjechische openbare orde;

e)      de wederkerigheid niet is gewaarborgd; wederkerigheid is niet vereist indien de buitenlandse rechterlijke beslissing niet is gericht tegen een Tsjechische natuurlijke persoon of rechtspersoon.”

III – Hoofdgeding en prejudiciële vraag

11.      Bij vonnis van 15 april 2003 van het Landesgericht für Zivilrechtssachen te Graz (Oostenrijk) is de vennootschap Sewar spol. Sro. veroordeeld tot betaling van bepaalde geldbedragen aan Wolf Naturprodukte GmbH.

12.      Op 21 mei 2007 heeft Wolf Naturprodukte GmbH de Okresní soud ve Znojmě (arrondissementsrechtbank te Znojmo; Tsjechië) verzocht, voornoemd vonnis van de Oostenrijkse rechter uitvoerbaar te verklaren in de Tsjechische Republiek en de beslissing ten uitvoer te leggen ten laste van de activa van de schuldenaar. Wolf Naturprodukte GmbH deed ter ondersteuning van haar vordering een beroep op de bepalingen van verordening nr. 44/2001.

13.      Bij beslissing van 25 oktober 2007 heeft de Okresní soud ve Znojmě de vordering van verzoekster afgewezen op grond dat het bepaalde in artikel 66, leden 1 en 2, van verordening nr. 44/2001 in dit geval ratione temporis niet van toepassing was. Op basis van de ZMPS was de Okresní soud van oordeel dat het Oostenrijkse vonnis niet voldeed aan de voorwaarden voor erkenning en tenuitvoerlegging ervan in de Tsjechische Republiek. Enerzijds ging het om een verstekvonnis en uit de gegevens betreffende de procedure kon worden afgeleid dat de veroordeelde schuldenaar de mogelijkheid was ontzegd om naar behoren deel te nemen aan de procedure (het inleidend verzoekschrift werd aan de schuldenaar betekend op 15 april 2003 en het definitieve vonnis werd op diezelfde dag gewezen). Anderzijds was niet voldaan aan de eis van wederkerigheid voor de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen tussen de Tsjechische Republiek en de Republiek Oostenrijk.

14.      Wolf Naturprodukte GmbH heeft tegen die beslissing hoger beroep ingesteld. Bij beslissing van 30 juni 2008 heeft de Krajský soud v Brně (regionaal gerechtshof te Brno) dat hoger beroep verworpen en het vonnis in eerste aanleg bevestigd.

15.      De schuldeiser heeft vervolgens beroep in cassatie ingesteld bij de Nejvyšší soud České republiky (Tsjechisch hooggerechtshof) met het betoog dat artikel 66 van verordening nr. 44/2001 aldus moet worden uitgelegd dat voor de toepasselijkheid van deze laatste beslissend is de datum waarop zij algemeen in werking is getreden, en niet de datum waarop dat in een bepaalde lidstaat het geval is.

16.      Van oordeel dat aan de hand van de formulering van voornoemd artikel 66 niet duidelijk de toepasselijkheid ratione temporis van verordening nr. 44/2001 valt vast te stellen, heeft de Nejvyšší soud besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof van Justitie de volgende prejudiciële vraag voor te leggen:

„Moet artikel 66, lid 2, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, aldus worden uitgelegd dat deze verordening slechts van toepassing is indien zij op de datum waarop een rechterlijke beslissing is gegeven, zowel van kracht was in de staat waarin deze rechterlijke beslissing is gegeven als in de staat waarin de erkenning en tenuitvoerlegging van deze beslissing worden gevorderd?”

IV – Procedure voor het Hof

17.      De verwijzingsbeslissing is op 2 november 2010 ter griffie van het Hof ingeschreven.

18.      Schriftelijke opmerkingen zijn ingediend door de Tsjechische Republiek, de Republiek Letland, de Bondsrepubliek Duitsland en de Commissie.

V –    Beoordeling van de prejudiciële vraag

A –    Betekenis en inhoud van artikel 66 en strekking van de geformuleerde vraag

19.      De hierboven weergegeven vraag van de verwijzende rechter vereist mijns inziens enige nuancering vooraf.

20.      Los van het feit dat de vraag formeel uitdrukkelijk betrekking heeft op artikel 66, lid 2, in het bijzonder op de „ruimtelijke” dimensie van het begrip „inwerkingtreding” van de verordening in deze overgangsbepaling, ligt het om te beginnen voor de hand — zoals hierna zal blijken — dat de betekenis van die „inwerkingtreding” in beide leden van het artikel niet kan verschillen. Ik ga er daarom van uit dat de vraag artikel 66 in zijn geheel betreft en dat tussen de beide leden daarvan geen onderscheid dient te worden gemaakt.

21.      Voorts is het van belang, de strekking en de opzet van dit artikel te begrijpen, oftewel de „systematiek” ervan binnen het samenstel van bepalingen van verordening nr. 44/2001.

22.      Artikel 66 is als bepaling van overgangsrecht met name gericht op de rechtszekerheid. Aangezien de verordening de rechterlijke bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen regelt, was het van essentieel belang, ratione temporis te preciseren op welke concrete rechtsvorderingen en rechterlijke beslissingen de bepalingen van de verordening in voorkomend geval van toepassing zijn.

23.      Daartoe heeft de Uniewetgever in artikel 66, lid 1, de regel vastgelegd, en in het tweede lid de uitzondering. De regel is simpelweg dat de voorschriften van de verordening van toepassing zijn op rechtsvorderingen die zijn ingesteld na de inwerkingtreding van de verordening. Dit betekent — en dit is van belang — dat de verordening in dat geval in al haar onderdelen van toepassing is, zowel voor de rechterlijke bevoegdheid als voor de erkenning en tenuitvoerlegging van de betrokken beslissing.

24.      De uitzondering betreft — onverminderd de overwegingen die hierna nog volgen — de toepassing van de voorschriften van de verordening op rechtsvorderingen die ten tijde van de inwerkingtreding van de verordening reeds zijn ingesteld, maar nog niet zijn afgehandeld, dat wil zeggen, zoals ook uitdrukkelijk is bepaald, die rechtsvorderingen waarop na de inwerkingtreding wordt beslist. In die gevallen vindt verordening nr. 44/2001 slechts toepassing voor zover het de erkenning en de tenuitvoerlegging van deze beslissingen betreft, en komen logischerwijs de regels volgens welke destijds de rechterlijke bevoegdheid is bepaald niet aan de orde. Deze uitzondering is voorzien voor een aantal gevallen, opgesomd in het hierboven weergegeven artikel 66, lid 2. Zonder dat hierop nader hoeft te worden ingegaan en los van de precisering die nog zal volgen, is het duidelijk dat deze gevallen, als uitzondering op de regel, in strikte zin moeten worden uitgelegd. Ik kan dan ook meteen al zeggen dat voor een ruime uitlegging zoals door de Duitse regering voorgesteld geen ruimte is.

25.      Gelet op het voorgaande bestaat derhalve niet de minste twijfel over de betekenis van „inwerkingtreding” vanuit een „ruimtelijk” perspectief op het concrete moment dat verordening nr. 44/2001 in werking treedt: zoals iedere Unierechtelijke handeling treedt de verordening — behoudens een uitdrukkelijke andersluidende bepaling — in werking op het grondgebied van de Unie zonder dat daartoe iets behoeft te worden toegevoegd. Op het ruimtelijk gebied van de nadien tot de Unie toegetreden lidstaten treedt de verordening eerst in werking op het tijdstip van hun toetreding.(4)

26.      Dit betekent dat het met de inwerkingtreding van verordening nr. 44/2001 in 2002 van weinig belang was of de verordening alleen van kracht was in de staat van herkomst van de beslissing. Alle lidstaten bevinden zich immers in een situatie van gelijkheid ten aanzien van de verordening. (5)

27.      Het is naar mijn oordeel uiterst discutabel, gevolgen te verbinden aan een vergelijking van voornoemd artikel 66 met de corresponderende artikelen van het Executieverdrag en het Verdrag van Lugano.(6)

28.      De vraag of in de context van de rechtssituatie die door de eerste uitbreiding van de Unie twee jaar later was ontstaan, daar waar artikel 66 spreekt van „inwerkingtreding” een onderscheid kan worden gemaakt tussen verschillende staten (en burgers van de Unie), komt derhalve in de praktijk neer op de vraag of de nieuwe lidstaten (en hun burgers) een overgangsrecht — artikel 66 — kan worden ontnomen dat beantwoordt aan doelstellingen die rechtstreeks verband houden met de rechtszekerheid en, daarmee, de rechtsstaat.

29.      De gestelde hypothese zou leiden tot een „statische” benadering van dit overgangsrecht, waarbij alleen de lidstaten (en hun burgers) die op het tijdstip van de inwerkingtreding van de verordening reeds deel uitmaakten van de Unie, gebaat zouden zijn. Dit leidt echter tot problemen.

30.      Wanneer men ervan uitgaat — en dit is ook op het onderhavige geval van toepassing — dat de nieuwe lidstaten niet alleen beslissingen ten uitvoer moeten leggen die zijn gegeven in gedingen die voorafgaand aan hun toetreding tot de Unie reeds aanhangig waren, wat door de regel van artikel 66, lid 1, is uitgesloten, maar zelfs beslissingen van vóór de inwerkingtreding van de verordening, wat weer door de uitzondering van artikel 66, lid 2, is uitgesloten, komt dat erop neer dat die staten (en de betreffende burgers van de Unie) de wezenlijke inhoud van deze overgangsregeling wordt ontzegd.

31.      Gelet hierop en om de redenen die ik hierna uiteen zal zetten ben ik van mening dat het vereiste van rechtszekerheid alsook het recht op een voorziening in rechte (artikel 47 van het Handvest), die aan het hele artikel 66 ten grondslag liggen, in de weg staan aan de door de verwijzende rechter als vraag geformuleerde hypothese, te weten dat de inwerkingtreding van de verordening in de lidstaat op het tijdstip waarop de betrokken beslissing wordt gegeven zou volstaan voor de tenuitvoerlegging van deze beslissing in een lidstaat waarin de verordening niet van kracht was op het tijdstip waarop het geding aanhangig werd gemaakt, noch op het tijdstip waarop de beslissing werd gegeven.(7)

 B.      Artikel 66 kan als overgangsbepaling en gelet op de erin geregelde materie alleen maar „dynamisch” worden uitgelegd

32.      Artikel 66 van de verordening is een bepaling van overgangsrecht. Gezien de aard en inhoud van de verordening kan de werking van die bepaling niet zijn uitgeput bij de overgang, in 2002, van het Verdrag naar de verordening, hetgeen zou neerkomen op een „statische” uitlegging (een soort van „onbeweeglijk beeld”) van het artikel. Het gaat daarentegen, vanwege de aard van de geregelde materie, om een overgangsrecht dat steeds wanneer een nieuwe lidstaat toetreedt van toepassing wordt, onder dezelfde voorwaarden als het geval was voor de lidstaten (en de burgers) die in 2002 deel uitmaakten van de Unie. Ik heb hierboven geprobeerd duidelijk te maken waarom in mijn optiek de als vraag geformuleerde hypothese in deze zaak gelijkstaat aan „buitenwerkingstelling” van de bepalingen van artikel 66 van verordening nr. 44/2001 voor de lidstaten (en de burgers) die na de inwerkingtreding ervan tot de Unie zijn toegetreden. Dit overgangsrecht moet dan ook „dynamisch” worden opgevat.

33.      Een systematische en teleologische uitlegging van verordening nr. 44/2001 biedt logischerwijs steun aan deze opvatting. Verordening nr. 44/2001, die is vastgesteld als instrument voor de goede werking van de interne markt, beoogt de erkenning en de tenuitvoerlegging van vonnissen tussen de lidstaten te vergemakkelijken en te vereenvoudigen. De weg naar deze doelstelling van het „vrije verkeer van beslissingen” in burgerlijke en handelszaken(8) zou kunnen worden vrijgemaakt, zoals de Duitse regering stelt, indien het mogelijk zou zijn beslissingen te erkennen die zijn gegeven op het moment waarop de verordening van kracht was in de lidstaat van herkomst, ook al was zij dat nog niet in de nadien aangezochte lidstaat. Ik ben evenwel van mening dat dit geen steekhoudende oplossing is, nu de verwezenlijking van de doelstelling van vrij verkeer geen afbreuk mag doen aan het reeds genoemde evenwicht tussen de belangen van de eisende partij en die van de verwerende partij in het geding.

34.      Zoals gezegd omvat verordening nr. 44/2001 twee grote materieelrechtelijke blokken die niettemin een eenheid vormen: enerzijds de groep bepalingen gewijd aan de „verdeling” van de rechterlijke bevoegdheid in burgerlijke en handelszaken in de Unie, en anderzijds de regels inzake de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen. Tussen deze twee materieelrechtelijke blokken bestaat een nauw verband: bij aandachtige lezing van de verordening blijkt dat de communautaire wetgever geen ruimte laat voor de toepassing van een van deze blokken zonder de toepassing van de andere, en hij beide als één geheel beschouwt.

35.      Dit blijkt duidelijk uit artikel 66, lid 1. Door als algemene referentiedatum voor de toepasselijkheid van de verordening de datum van het instellen van de rechtsvordering te nemen, waarborgt het dat de uit te voeren beslissing is gegeven met inachtneming van de bevoegdheidsregels van de verordening.

36.      Ook artikel 66, lid 2, geeft in zeker zin uiting aan deze gedachte. Hoewel dit lid 2, zoals gezegd, in formele zin een uitzondering op de algemene regel van lid 1 formuleert, is het zo dat in materiële zin, en vanuit dit perspectief, het uitzonderlijke karakter ervan aanzienlijk aan kracht inboet. Lid 2 voorziet immers de mogelijkheid de in de verordening neergelegde voorschriften inzake de erkenning en tenuitvoerlegging toe te passen wanneer de rechtsvordering is ingesteld voordat de verordening in werking is getreden en het vonnis van een latere datum is, in bepaalde gevallen die, kort gezegd, zijn terug te voeren op het feit dat de bevoegdheid van de gerechten van de lidstaat van herkomst van de beslissing is vastgesteld overeenkomstig de regels van de verordening zelf, dan wel andere regels van gelijke of vergelijkbare strekking die zijn neergelegd in een internationaal verdrag dat beide lidstaten bindt.

37.      Deze wisselwerking tussen de twee inhoudelijke kernen van verordening nr. 44/2001 (bevoegdheid en erkenning) vloeit voort uit het vereiste dat het vrije verkeer van beslissingen plaatsvindt binnen een stelsel waarin de belangen van partijen in evenwicht zijn. Zonder gevaar voor een te ver gaande vereenvoudiging kan worden geconstateerd dat de bevoegdheidsregels van de verordening voornamelijk zijn bedoeld ter bescherming van de belangen van de verweerder (die slechts bij uitzondering zal moeten procederen in een andere lidstaat dan zijn woonstaat), terwijl de regels inzake de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen met name de eiser beschermen (die eventueel een snelle, zekere en afdoende tenuitvoerlegging van het vonnis in een andere lidstaat kan verkrijgen).(9)

38.      Het Hof heeft uitdrukkelijk naar dit nauwe verband tussen beide blokken van regels verwezen in zijn advies 1/03 van 7 februari 2006(10), waarin het in punt 163 heeft verklaard dat „het vereenvoudigde mechanisme van erkenning en tenuitvoerlegging, dat is bedoeld in artikel 33, lid 1, van deze verordening, volgens hetwelk de in een lidstaat gegeven beslissingen in de overige lidstaten worden erkend zonder vorm van proces, en dat er ingevolge artikel 35, lid 3, van genoemde verordening in beginsel toe leidt dat de bevoegdheid van de gerechten van de lidstaat van herkomst niet wordt getoetst, zijn rechtvaardiging [vindt] in het wederzijdse vertrouwen tussen de lidstaten en in het bijzonder in het vertrouwen van de rechter van de aangezochte staat in de rechter van de staat van herkomst, met name rekening gehouden met de regels inzake de rechtstreekse bevoegdheid van hoofdstuk II van die verordening”.

39.      De omstandigheden van het voorliggende geval tonen aan hoe de uitlegging waarbij men aanvaardt dat de verordening van toepassing is ingeval een vordering is ingesteld na de inwerkingtreding van de verordening in de lidstaat van herkomst, maar vóórdat deze in werking is getreden in de lidstaat waar nadien de tenuitvoerlegging van de betreffende beslissing wordt verlangd, kan leiden tot een breuk van dat verband tussen de twee inhoudelijke kernen van de verordening en, bijgevolg, tot een verstoring van het evenwicht tussen de belangen van de eisende partij en die van de verwerende partij, een uitkomst die de wetgever naar mijn mening heeft willen vermijden.

40.      Het onderhavige geschil valt evenwel niet onder een van de in artikel 66, lid 2, genoemde gevallen. Enerzijds was de Tsjechische Republiek geen partij bij het Executieverdrag en het Verdrag van Lugano, en evenmin bij enig ander verdrag waardoor zij op dit gebied met Oostenrijk verbonden was. Anderzijds waren de regels die werden toegepast om de bevoegdheid van de Oostenrijkse rechter te bepalen in feite niet „de regels van hoofdstuk II” van de verordening, zoals artikel 66, lid 2, sub b, voorschrijft. Immers, niet de rechtstreekse en materiële regels van hoofdstuk II (meer bepaald, de afdelingen 2 tot en met 7 ervan) zijn toegepast, maar de nationale regels waarnaar artikel 4 verwijst en die van toepassing zijn wanneer de verweerder geen woonplaats op het grondgebied van een lidstaat heeft. Dit betekent, zoals gezegd, dat de verweerder geen beroep kon doen op de in de verordening voorziene verdedigingsmechanismen (zoals het vereiste van tijdige betekening).

41.      Om terug te keren naar mijn redenering, is het fundamentele probleem van bovengenoemde oplossing bijgevolg dat een verweerder met woonplaats op het grondgebied van een lidstaat die ten tijde van het aanhangig maken van de zaak nog geen lid was van de Unie, destijds voor de toepassing van de verordening is aangemerkt als een verweerder met woonplaats op het grondgebied van een derde staat. Dit betekent dat ook in het geval van toepasselijkheid van de verordening, de verwerende onderneming zich vanuit procesrechtelijk oogpunt in een relatief zwakkere rechtspositie bevond dan het geval zou zijn geweest indien zij in een lidstaat was gevestigd.

42.      Enerzijds zou de bevoegdheid van de Oostenrijkse rechter niet zijn vastgesteld in overeenstemming met artikel 3 van verordening nr. 44/2001(11), noch in overeenstemming met de directe en materiële bevoegdheidsregels van de verordening, waarbij als algemene regel geldt dat de rechter van de woonplaats van de verweerder bevoegd is.(12) Daar de verwerende onderneming destijds niet op het grondgebied van een lidstaat was gevestigd, zou de rechterlijke bevoegdheid overeenkomstig artikel 4 van de verordening(13) zijn vastgesteld met toepassing van de wetgeving van de lidstaat waar de rechtsvordering werd ingesteld (de Oostenrijkse wetgeving inzake de rechterlijke bevoegdheid).

43.      Anderzijds zijn de verwerende onderneming bepaalde rechten van de verdediging ontzegd waarop zij wél een beroep had kunnen doen indien zij op dat moment haar vestiging had gehad in een reeds tot de Europese Unie behorende lidstaat. Ik denk hier aan de rechten voorzien in artikel 26 van verordening nr. 44/2001, volgens hetwelk „[w]anneer de verweerder met woonplaats op het grondgebied van een lidstaat voor een gerecht van een andere lidstaat wordt opgeroepen en niet verschijnt, [...] het gerecht zich ambtshalve onbevoegd [verklaart] indien zijn bevoegdheid niet berust op deze verordening” (lid 1); dat gerecht is bovendien „verplicht zijn uitspraak aan te houden zolang niet vaststaat dat de verweerder in de gelegenheid is gesteld het stuk dat het geding inleidt of een gelijkwaardig stuk, zo tijdig als met het oog op zijn verdediging nodig was, te ontvangen, of dat daartoe al het nodige is gedaan” (lid 2).

44.      In het onderhavige geval is het probleem juist dat de verwerende onderneming kennelijk niet aan de procedure heeft kunnen deelnemen doordat de inleiding daarvan niet tijdig was betekend.(14) Het zou in deze omstandigheden niet logisch zijn dat de erkenning van het vonnis op grond van verordening nr. 44/2001 kan worden verlangd, omdat dit het eerder genoemde evenwicht tussen de belangen van de partijen en het onderlinge verband tussen de twee inhoudelijke kernen van de verordening zou verstoren.

45.      Zowel vanuit een systematische als vanuit een teleologische benadering is derhalve de enige juiste, met de rechtszekerheid en met de procedurele waarborgen strokende uitlegging van de verordening, de uitlegging volgens welke de volle gelding van het overgangsrecht zoals dat is vervat in de beide leden van artikel 66 van verordening nr. 44/2001 zich dynamisch uitstrekt tot het ruimtelijke gebied van alle lidstaten die tot de Unie zijn toegetreden na de datum van inwerkingtreding van de verordening.

46.      De uitlegging die ik voorsta heeft noodzakelijke, rechtstreekse gevolgen voor de strekking van het antwoord op de vraag van de verwijzende rechter. Verordening nr. 44/2001 is in de Tsjechische Republiek slechts van toepassing onder de in beide leden van artikel 66 voorziene voorwaarden, of, nauwkeuriger geformuleerd, met dezelfde gelding die dat artikel reeds had op het moment van zijn inwerkingtreding. In de context van een verzoek om tenuitvoerlegging van een beslissing overeenkomstig het bepaalde in verordening nr. 44/2001 houdt dit in dat deze verordening, om haar te kunnen inroepen, van kracht moet zijn zowel in de lidstaat van herkomst van de beslissing als in de lidstaat die voor de tenuitvoerlegging ervan is aangezocht.

VI – Conclusie

47.      Op grond van het voorgaande geef ik het Hof in overweging, de prejudiciële vraag van de Nejvyšší soud České republiky (Tsjechië) als volgt te beantwoorden:

„Artikel 66 van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken moet aldus worden uitgelegd, dat deze verordening slechts van toepassing is indien zij, hetzij op het tijdstip waarop de vordering is ingesteld of anders — mits aan de voorwaarden van artikel 66, lid 2, is voldaan — op het tijdstip waarop de rechterlijke beslissing is gegeven, zowel van kracht was in de staat waarin deze rechterlijke beslissing is gegeven als in de staat waarin door een der partijen de erkenning en tenuitvoerlegging van deze beslissing wordt gevorderd.”


1 —      Oorspronkelijke taal: Spaans.


2 —      PB L 12, blz. 1; hierna: „verordening nr. 44/2001” of „verordening”.


3—      Artikel 76 van de verordening.


4 —      Het Toetredingsverdrag voorziet geen speciale regel voor de toepassing van verordening nr. 44/2001, zodat ervan moet worden uitgegaan dat deze in de Tsjechische Republiek van toepassing is sinds 1 mei 2004, overeenkomstig de bepalingen van de verordening.


5 —      Het bijzondere geval van Denemarken brengt hierin naar mijn oordeel evenmin wijziging (zie Peers, S., Justice and Home Affairs Law, Oxford EU law library, 3e editie, nr. 8.2.5, blz. 619).


6 —      Artikel 54 van het Executieverdrag [gewijzigd door artikel 16 van het Verdrag inzake de toetreding van het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek van 26 mei 1989 (PB L 285, blz. 1)] en artikel 54 van het Verdrag van Lugano van 16 september 1988, vermeldden uitdrukkelijk het vereiste van de „dubbele inwerkingtreding” van het verdrag in de staat van herkomst en de voor de toepassing van de bepalingen inzake de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen aangezochte staat. Het opnemen van een dergelijke bepaling is volstrekt logisch in de context van een internationaal instrument waarin de wederkerigheid een centrale rol speelt [vandaar dat dit ook is opgenomen in artikel 63 van besluit 2007/712/EG van de Raad van 15 oktober 2007 inzake de ondertekening namens de Gemeenschap van het Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB L 339, blz. 1)], doch onnodig in de context van de verordening.


7 —      Dit is buitendien de nagenoeg unanieme opvatting in de literatuur, in het bijzonder de Duitse, waarin bijzondere aandacht voor deze kwestie bestaat. Ik verwijs in deze zin onder meer naar Kropholler, J., en von Hein, J., Europäisches Zivilprozessrecht: Kommentar zu EuGVO, Lugano-Übereinkommen 2007, EuVTVO, EuMVVO und EuGFVO, 2011, blz. 709‑717; Becker, M., „Anerkennung deutscher Urteile in der Tschechischen Republik”, Balancing of interests. Liber Amicorum Peter Hay, Verlag Rect. Und Wirtschaft GngH, Frankfurt am Main, 2005, blz. 26; Hess, B., „Die intertemporale Anwendung des europäischen Zivilprozessrechts in den EU-Beitrittsstaaten”, IPRax 2004, Heft 4, blz. 375; en Becker, M., en Müller, K., „Intertemporale Urteilsanerkennung und Art. 66 EuGVO”, IPRax 2006, FET 5, blz. 436.


8 —      Vastgelegd in punt 6 van de considerans van de verordening.


9 —      Zie in de literatuur Kropholler, J., op. cit. Zie verder in de context van het Executieverdrag het arrest van 21 mei 1980, Denilauler (125/79, Jurispr. blz. 1553, punt 13): „Op grond van de garanties die de verweerder in de oorspronkelijke procedure zijn verleend, is het Verdrag in titel III zeer soepel voor wat de erkenning en de tenuitvoerlegging betreft”.


10—      Jurispr. blz. I‑1145. Het verzoek om advies betrof de exclusieve dan wel gedeelde bevoegdheid van de Europese Gemeenschap tot sluiting van het nieuwe Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, dat het Verdrag van Lugano zou gaan vervangen.


11 —      Dit artikel bepaalt: „1. Degenen die op het grondgebied van een lidstaat woonplaats hebben, kunnen slechts voor het gerecht van een andere lidstaat worden opgeroepen krachtens de in de afdelingen 2 tot en met 7 van dit hoofdstuk gegeven regels. 2. Tegen hen kan in het bijzonder geen beroep worden gedaan op de in bijlage I opgenomen nationale bevoegdheidsregels.”


12 —      Deze opvatting vindt steun in het arrest van 16 juli 2009, Hadadi (C‑168/08, Jurispr. blz. I‑6871), gewezen met betrekking tot verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening nr. 1347/2000 (PB L 338, blz. 1). Uit punt 30 van het arrest blijkt dat het voor de toepassing van die verordening voor de erkenning van een in een andere lidstaat uitgesproken echtscheidingsvonnis niet van belang is, op grond van welke bepalingen het gerecht dat het vonnis heeft gewezen zijn bevoegdheid heeft gebaseerd, mits de toepassing van artikel 3, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 tot deze bevoegdheid kon leiden.


13—      Lid 1 van dit artikel luidt: „Indien de verweerder geen woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, wordt de bevoegdheid in elke lidstaat geregeld door de wetgeving van die lidstaat, onverminderd de artikelen 22 en 23.”


14 —      Zie over het systeem van „dubbele toetsing” van de rechten van de niet-verschenen verweerder in verordening nr. 44/2001, arrest van 14 december 2006, ASML (C‑283/05, Jurispr. blz. I‑12041, punt 29 e.v.), en punt 112 van de conclusie van advocaat-generaal Léger in die zaak, van 28 september 2006. Ik herinner er bovendien aan dat volgens artikel 35, lid 3, van verordening nr. 44/2001 het aangezochte gerecht de bevoegdheid van de gerechten van de lidstaat van herkomst niet mag toetsen. Ook deze bepaling berust op de aanname dat indien de verordening van toepassing is, dit het geval is omdat in een eerdere fase de bepalingen van de verordening inzake de rechterlijke bevoegdheid zijn toegepast. Zie in deze zin Becker, M., en Müller, K., op. cit., blz. 432.