Language of document :

Hogere voorziening ingesteld op 14 februari 2019 door China Construction Bank Corp. tegen het arrest van het Gerecht (Negende kamer) van 6 december 2018 in zaak T-665/17, China Construction Bank/EUIPO

(Zaak C-115/19 P)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: China Construction Bank Corp. (vertegenwoordigers: A. Carboni, J. Gibbs, Solicitors)

Andere partijen in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie, Groupement des cartes bancaires

Conclusies

het arrest van het Gerecht van 6 december 2018 in zaak T-665/17 vernietigen;

de zaak definitief afdoen met betrekking tot artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/10011 of de zaak terugverwijzen naar het Gerecht, en

het EUIPO en alle interveniënten in de onderhavige hogere voorziening verwijzen in hun eigen kosten en in de kosten van rekwirante van deze hogere voorziening en van de procedure voor het Gerecht in zaak T-665/17.

Middelen en voornaamste argumenten

Rekwirante voert drie middelen aan tegen het bestreden arrest, stellende dat het Gerecht:

artikel 8, lid 1, onder b), van verordening 2017/1001 heeft geschonden; en

geen motivering heeft gegeven voor zijn oordeel dat het oudere merk dat interveniënte inroept („ouder merk”) een groot onderscheidend vermogen had met betrekking tot „financiële zaken, monetaire zaken, bankzaken”, en/of

de feiten onjuist heeft opgevat zowel bij de beoordeling van het oudere merk en het litigieuze merk als bij de vaststelling van dat groot onderscheidend vermogen.

Rekwirantes middel inzake schending van artikel 8, lid 1, onder b), kan verder worden onderverdeeld in de volgende onjuiste opvattingen van het Gerecht bij de beoordeling van de zaak:

het Gerecht hield rekening met de bekendheid van het oudere merk tijdens de eerste fase van beoordeling van de overeenstemming van de merken, alsook bij de globale beoordeling van het verwarringsgevaar, wat een onjuiste benadering is en resulteerde in een ontoelaatbare „dubbele inaanmerkingneming” ervan;

het Gerecht vatte het oudere merk en het litigieuze merk onjuist op als zijnde in wezen woordmerken, waarbij onvoldoende aandacht werd besteed aan het figuratieve aspect ervan, wat de beoordeling van zowel de visuele als de auditieve overeenstemming van de betrokken merken en ook het relatieve gewicht dat aan elk ervan moest worden gegeven negatief heeft beïnvloed;

het Gerecht heeft op verschillende punten blijk gegeven van een onjuiste opvatting wat betreft de aanduiding van de diensten van klasse 36 waarvoor het oordeelde dat het oudere merk bekend was en dus onderscheidend vermogen had, en

ten gevolge van de bovengenoemde onjuiste opvattingen en tevens van het niet in aanmerking nemen van aanvullende belangrijke factoren, heeft het Gerecht geen degelijke globale beoordeling van het gevaar voor verwarring tussen het oudere merk en het litigieuze merk verricht.

____________

1 Verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2017 inzake het Uniemerk (PB 2017, L 154, blz. 1).