Language of document : ECLI:EU:C:2019:622

ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

29 juli 2019 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Milieu – Verdrag van Espoo – Verdrag van Aarhus – Instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna – Richtlijn 92/43/EEG – Artikel 6, lid 3 – Begrip ,project’ – Beoordeling van de gevolgen voor het betrokken gebied – Artikel 6, lid 4 – Begrip ,dwingende redenen van groot openbaar belang’ – Behoud van de vogelstand – Richtlijn 2009/147/EG – Milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten – Richtlijn 2011/92/EU – Artikel 1, lid 2, onder a) – Begrip ,project’ – Artikel 2, lid 1 – Artikel 4, lid 1 – Milieueffectbeoordeling – Artikel 2, lid 4 – Vrijstelling van beoordeling – Geleidelijke uitstap uit kernenergie – Nationale wettelijke regeling die voorziet in het heropstarten van de industriële elektriciteitsproductie van een buiten werking gestelde kerncentrale voor een periode van bijna tien jaar, waardoor het aanvankelijk door de nationale wetgever vastgestelde tijdstip voor de desactivering en het stopzetten van de activiteiten van die kerncentrale met tien jaar wordt uitgesteld, en die daarnaast voorziet in het uitstel, eveneens met tien jaar, van de aanvankelijk door die wetgever vastgestelde termijn voor de desactivering en het stopzetten van de industriële elektriciteitsproductie van een in gebruik zijnde centrale – Geen milieueffectbeoordeling”

In zaak C‑411/17,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Grondwettelijk Hof (België) bij beslissing van 22 juni 2017, ingekomen bij het Hof op 7 juli 2017, in de procedure

Inter-Environnement Wallonie ASBL,

Bond Beter Leefmilieu Vlaanderen vzw

tegen

Ministerraad,

in tegenwoordigheid van:

Electrabel NV,

wijst

HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, R. Silva de Lapuerta, vice-president, J.-C. Bonichot (rapporteur), A. Prechal, M. Vilaras, E. Regan, T. von Danwitz, C. Toader en C. Lycourgos, kamerpresidenten, A. Rosas, M. Ilešič, J. Malenovský, M. Safjan, D. Šváby en C. G. Fernlund, rechters,

advocaat-generaal: J. Kokott,

griffier: V. Giacobbo-Peyronnel, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 10 september 2018,

gelet op de opmerkingen van:

–        Inter-Environnement Wallonie ASBL en Bond Beter Leefmilieu Vlaanderen vzw, vertegenwoordigd door J. Sambon, advocaat,

–        Electrabel NV, vertegenwoordigd door T. Vandenput, M. Pittie, D. Arts en F. Tulkens, advocaten,

–        de Belgische regering, vertegenwoordigd door M. Jacobs, C. Pochet en J. Van Holm als gemachtigden, bijgestaan door G. Block en K. Wauters, advocaten, alsmede door F. Henry,

–        de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek, J. Vláčil, J. Pavliš en L. Dvořáková als gemachtigden,

–        de Duitse regering, aanvankelijk vertegenwoordigd door T. Henze en D. Klebs, vervolgens door D. Klebs, als gemachtigden,

–        de Oostenrijkse regering, aanvankelijk vertegenwoordigd door C. Pesendorfer, vervolgens door M. Oswald en G. Hesse als gemachtigden,

–        de Portugese regering, vertegenwoordigd door L. Inez Fernandes, M. Figueiredo, J. Reis Silva en L. Medeiros als gemachtigden,

–        de Finse regering, vertegenwoordigd door J. Heliskoski als gemachtigde,

–        de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door S. Brandon, J. Kraehling, G. Brown en R. Fadoju als gemachtigden, bijgestaan door D. Blundell, barrister,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door G. Gattinara, C. Zadra, M. Noll-Ehlers, R. Tricot en M. Patakia als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 29 november 2018,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van het Verdrag inzake milieueffectrapportage in grensoverschrijdend verband, dat is gesloten te Espoo (Finland) op 25 februari 1991 en namens de Europese Gemeenschap is goedgekeurd bij besluit van de Raad van 27 juni 1997 (hierna: „Verdrag van Espoo”), en van het Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden, dat is gesloten te Aarhus (Denemarken) op 25 juni 1998 en namens de Gemeenschap is goedgekeurd bij besluit 2005/370/EG van de Raad van 17 februari 2005 (PB 2005, L 124, blz. 1) (hierna: „Verdrag van Aarhus”), alsmede van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PB 1992, L 206, blz. 7), zoals gewijzigd bij richtlijn 2013/17/EU van de Raad van 13 mei 2013 (PB 2013, L 158, blz. 193) (hierna: „habitatrichtlijn”), van richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 inzake het behoud van de vogelstand (PB 2010, L 20, blz. 7), zoals gewijzigd bij richtlijn 2013/17 (hierna: „vogelrichtlijn”), en van richtlijn 2011/92/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PB 2012, L 26, blz. 1; hierna: „MEB-richtlijn”).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Inter‑Environnement Wallonie ASBL en Bond Beter Leefmilieu Vlaanderen vzw, enerzijds, en de Ministerraad (België), anderzijds, over de wet waarmee het Koninkrijk België ten eerste heeft voorzien in het heropstarten van de industriële elektriciteitsproductie van een buiten werking gestelde kerncentrale voor een periode van bijna tien jaar en ten tweede de aanvankelijk vastgestelde termijn voor de desactivering en het stopzetten van de industriële elektriciteitsproductie van een in gebruik zijnde kerncentrale met tien jaar heeft uitgesteld.

I.      Toepasselijke bepalingen

A.      Internationaal recht

1.      Verdrag van Espoo

3        In artikel 1 van het Verdrag van Espoo, met als opschrift „Begripsomschrijvingen”, staat te lezen:

„[...]

v.      ‚voorgenomen activiteit’: een activiteit of een ingrijpende wijziging van een activiteit die volgens een van toepassing zijnde nationale procedure onderworpen is aan een door een bevoegde autoriteit te nemen besluit;

[...]

ix.      ‚bevoegde autoriteit’: de nationale autoriteit of autoriteiten die een partij belast met de uitvoering van de in dit verdrag vervatte taken en/of de autoriteit of autoriteiten aan welke een partij de beslissingsbevoegdheid ten aanzien van een voorgenomen activiteit heeft opgedragen;

[...]”

4        Artikel 2 van het Verdrag van Espoo bepaalt:

„1.      De partijen nemen, afzonderlijk of gezamenlijk, alle passende en doeltreffende maatregelen ter voorkoming, beperking en beheersing van belangrijke nadelige grensoverschrijdende milieueffecten van voorgenomen activiteiten.

2.      Elke partij neemt de nodige wettelijke, bestuurlijke of andere maatregelen ter uitvoering van de bepalingen van dit verdrag; onder meer stelt zij ten aanzien van de in aanhangsel I genoemde voorgenomen activiteiten die mogelijk een belangrijk nadelig grensoverschrijdend effect hebben, een milieueffectrapportageprocedure vast die deelneming door het publiek toelaat en voorziet in het opstellen van het in aanhangsel II nader omschreven milieueffectrapport.

3.      De partij van herkomst draagt er zorg voor dat in overeenstemming met de bepalingen van dit verdrag milieueffectrapportage plaatsvindt vóór een besluit tot machtiging of uitvoering van een in aanhangsel I genoemde voorgenomen activiteit die mogelijk een belangrijk nadelig grensoverschrijdend effect heeft.

[...]

6.      De partij van herkomst biedt, in overeenstemming met de bepalingen van dit verdrag, het publiek in de gebieden die het effect mogelijk raakt, de gelegenheid deel te nemen aan desbetreffende milieueffectrapportageprocedures ten aanzien van voorgenomen activiteiten en draagt er zorg voor dat de gelegenheid die wordt geboden aan het publiek van de mogelijk benadeelde partij gelijkwaardig is aan die welke wordt geboden aan het publiek in de partij van herkomst.

7.      Milieueffectrapportage als voorgeschreven door dit verdrag vindt ten minste plaats op projectniveau. Voor zover relevant trachten de partijen de beginselen van milieueffectrapportage eveneens toe te passen op beleidsvoornemens, plannen en programma’s.

[...]”

5        In artikel 3, lid 8, van het Verdrag van Espoo staat te lezen dat „[d]e betrokken partijen [...] er zorg voor [dragen] dat het publiek van de mogelijk benadeelde partij in de gebieden die het grensoverschrijdende effect mogelijk raakt, wordt geïnformeerd over de voorgenomen activiteit, en de gelegenheid wordt geboden commentaar te geven op of bezwaar te maken tegen de voorgenomen activiteit, en dit commentaar of bezwaar, hetzij rechtstreeks, hetzij door tussenkomst van de partij van herkomst, te doen toekomen aan de bevoegde autoriteit van de partij van herkomst.”

6        Artikel 5 van het Verdrag van Espoo luidt:

„Na de voltooiing van het milieueffectrapport treedt de partij van herkomst, zonder onnodige vertraging, met de mogelijk benadeelde partij in overleg over onder meer het mogelijke grensoverschrijdende effect van de voorgenomen activiteit en over maatregelen om dit effect te beperken of uit te sluiten. In dit overleg kunnen de volgende zaken aan de orde komen:

a)      mogelijke alternatieven voor de voorgenomen activiteit, met inbegrip van de keuze geen activiteit te doen plaatsvinden (het nulalternatief), en mogelijke maatregelen om het belangrijke nadelige grensoverschrijdende effect te verminderen en, op kosten van de partij van herkomst, het effect van die maatregelen te controleren;

b)      andere vormen van mogelijke onderlinge bijstand bij het beperken van belangrijke nadelige grensoverschrijdende effecten van de voorgenomen activiteit; en

c)      alle andere met de voorgenomen activiteit verband houdende zaken.

De partijen komen bij aanvang van het overleg een redelijk tijdsbestek voor de duur ervan overeen. Het overleg kan eventueel worden gevoerd door tussenkomst van een gezamenlijk lichaam.”

7        In artikel 6, lid 1, van het Verdrag van Espoo is bepaald:

„De partijen dragen er zorg voor dat bij het nemen van het definitieve besluit over de voorgenomen activiteit gepast rekening wordt gehouden met het resultaat van de milieueffectrapportage, met inbegrip van het milieueffectrapport, alsook met het commentaar daarop dat is ontvangen ingevolge artikel 3, lid 8, en artikel 4, lid 2, en met het resultaat van het in artikel 5 bedoelde overleg.”

8        In aanhangsel I bij het Verdrag van Espoo, met als opschrift „Lijst van activiteiten”, worden in punt 2 ervan onder meer „kerncentrales en andere kernreactoren” vermeld.

9        In de „Background note on the application of the Convention to nuclear energy-related activities” (Achtergrondnota over de toepassing van het [Verdrag van Espoo] op activiteiten in verband met kernenergie) (ECE/MP.EIA/2011/5), die op 2 april 2011 is opgesteld door de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties, worden „een sterke toename van de productie of van de opslag van radioactief afval uit een installatie (niet enkel uit een kerncentrale), met bijvoorbeeld 25 %” en „de verlenging van de levensduur van een installatie” genoemd als ingrijpende wijzigingen die onderworpen zijn aan de in het Verdrag van Espoo neergelegde vereisten.

10      In datzelfde document wordt in een samenvatting van de inhoud ervan het volgende gepreciseerd:

„In de onderhavige nota wordt getracht rekening te houden met de verschillende en soms tegenstrijdige opvattingen die zijn geuit met betrekking tot de toepassing van het [Verdrag van Espoo] op activiteiten in verband met kernenergie, met name kerncentrales. Deze nota is geen richtinggevende nota. Zij is veeleer bedoeld om het debat over de belangrijkste kwesties te bevorderen in het kader van de paneldiscussie over projecten die verband houden met kernenergie, die zal plaatsvinden tijdens de vijfde zitting van de vergadering van de partijen bij het [Verdrag van Espoo].

In deze nota worden niet noodzakelijk de standpunten van de Economische Commissie voor Europa van de Verenigde Naties of van het secretariaat weergegeven.”

11      In het mandaat dat is verleend voor het opstellen van de „Good practice recommendations on the application of the Convention to nuclear energy-related activities” (Aanbevelingen voor goede praktijken met betrekking tot de toepassing van het Verdrag van Espoo op kernenergiegerelateerde activiteiten), die zijn goedgekeurd tijdens de zevende zitting van de vergadering van de partijen bij het Verdrag van Espoo [Minsk (Belarus), 13-16 juni 2017], wordt opgemerkt dat dit document tot doel heeft „een beschrijving te geven van de bestaande goede praktijken inzake milieueffectrapportage die van toepassing zijn op kernenergiegerelateerde activiteiten”.

12      In datzelfde mandaat wordt vermeld dat met de screening zal moeten worden vastgesteld of de nucleaire activiteiten en de ingrijpende wijzigingen ervan al dan niet binnen de werkingssfeer van het Verdrag van Espoo vallen, en wordt gepreciseerd dat deze screening „[betrekking heeft] op overwegingen over de verlenging, de vernieuwing en de bijwerking van de vergunning (bijvoorbeeld de verlenging van de operationele levensduur), zoals een sterke toename van de productieniveaus of van de productie/het transport/de opslag van radioactief afval uit een installatie (niet enkel uit een kerncentrale) en het buiten werking stellen”.

2.      Verdrag van Aarhus

13      Uit artikel 2, lid 2, van het Verdrag van Aarhus volgt dat de in dit verdrag gegeven definitie van het begrip „overheidsinstantie” „geen organen of instellingen [omvat] die optreden in een [...] wetgevende hoedanigheid”.

14      Artikel 6 van het Verdrag van Aarhus, met als opschrift „Inspraak in besluiten over specifieke activiteiten”, bepaalt in de leden 1 en 4 ervan:

„1.      Elke partij:

a)      past de bepalingen van dit artikel toe ten aanzien van besluiten over het al dan niet toestaan van voorgestelde activiteiten vermeld in bijlage I;

b)      past, in overeenstemming met haar nationale wetgeving, de bepalingen van dit artikel ook toe op besluiten over niet in bijlage I vermelde voorgestelde activiteiten die een aanzienlijk effect op het milieu kunnen hebben. Hiertoe bepalen de partijen of een dergelijke voorgestelde activiteit onder deze bepalingen valt;

[...]

4.      Elke partij voorziet in vroegtijdige inspraak, wanneer alle opties open zijn en doeltreffende inspraak kan plaatsvinden.”

15      In bijlage I bij het Verdrag van Aarhus, met als opschrift „Lijst van activiteiten bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder a)”, worden in punt 1, vijfde streepje, „[k]erncentrales en andere kernreactoren, met inbegrip van de ontmanteling of buitengebruikstelling van dergelijke centrales of reactoren” vermeld.

16      In punt 22 van deze bijlage staat te lezen:

„Op elke wijziging of uitbreiding van activiteiten is, wanneer zulk een wijziging of uitbreiding op zichzelf voldoet aan de in deze bijlage omschreven criteria/drempels, artikel 6, lid 1, onder a), van dit verdrag van toepassing.” Op elke andere wijziging of uitbreiding van activiteiten is artikel 6, lid 1, onder b), van dit verdrag van toepassing.

17      De „Maastricht Recommendations on Promoting Effective Public Participation in Decision-making in Environmental Matters” (Aanbevelingen van Maastricht voor het bevorderen van daadwerkelijke inspraak in besluitvorming in milieuaangelegenheden) zijn goedgekeurd tijdens de vijfde zitting van de vergadering van de partijen bij het Verdrag van Aarhus [Maastricht (Nederland), 30 juni-1 juli 2014]. In het deel van deze aanbevelingen dat als opschrift „Samenvatting” draagt, wordt erop gewezen dat die aanbevelingen weliswaar „dwingend noch exhaustief” zijn, maar niettemin „waardevolle richtsnoeren voor de toepassing van de artikelen 6, 7 en 8 van het [Verdrag van Aarhus]” bieden.

B.      Unierecht

1.      Habitatrichtlijn

18      Artikel 2, lid 2, van de habitatrichtlijn luidt:

„De op grond van deze richtlijn genomen maatregelen beogen de natuurlijke habitats en de wilde dier- en plantensoorten van communautair belang in een gunstige staat van instandhouding te behouden of te herstellen.”

19      In artikel 3, lid 1, van deze richtlijn is bepaald:

„Er wordt een coherent Europees ecologisch netwerk gevormd van speciale beschermingszones, Natura 2000 genaamd. Dit netwerk, dat bestaat uit gebieden met in bijlage I genoemde typen natuurlijke habitats en habitats van in bijlage II genoemde soorten, moet de betrokken typen natuurlijke habitats en habitats van soorten in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding behouden of in voorkomend geval herstellen.

Het Natura 2000-netwerk bestrijkt ook de door de lidstaten overeenkomstig [richtlijn 79/409/EEG van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (PB 1979, L 103, blz. 1)] aangewezen speciale beschermingszones.”

20      Artikel 6 van de habitatrichtlijn luidt:

„1.      De lidstaten treffen voor de speciale beschermingszones de nodige instandhoudingsmaatregelen; deze behelzen zo nodig passende specifieke of van ruimtelijke-ordeningsplannen deel uitmakende beheersplannen en passende wettelijke, bestuursrechtelijke of op een overeenkomst berustende maatregelen, die beantwoorden aan de ecologische vereisten van de typen natuurlijke habitats van bijlage I en de soorten van bijlage II die in die gebieden voorkomen.

2.      De lidstaten treffen passende maatregelen om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in de speciale beschermingszones niet verslechtert en er geen storende factoren optreden voor de soorten waarvoor de zones zijn aangewezen voor zover die factoren, gelet op de doelstellingen van deze richtlijn een significant effect zouden kunnen hebben.

3.      Voor elk plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor zo’n gebied, wordt een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. Gelet op de conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied en onder voorbehoud van het bepaalde in lid 4, geven de bevoegde nationale instanties slechts toestemming voor dat plan of project nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied niet zal aantasten en nadat zij in voorkomend geval inspraakmogelijkheden hebben geboden.

4.      Indien een plan of project, ondanks negatieve conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied, bij ontstentenis van alternatieve oplossingen, om dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, toch moet worden gerealiseerd, neemt de lidstaat alle nodige compenserende maatregelen om te waarborgen dat de algehele samenhang van Natura 2000 bewaard blijft. De lidstaat stelt de Commissie op de hoogte van de genomen compenserende maatregelen.

Wanneer het betrokken gebied een gebied met een prioritair type natuurlijke habitat en/of een prioritaire soort is, kunnen alleen argumenten die verband houden met de menselijke gezondheid, de openbare veiligheid of met voor het milieu wezenlijke gunstige effecten dan wel, na advies van de Commissie, andere dwingende redenen van groot openbaar belang worden aangevoerd.”

21      Artikel 7 van de habitatrichtlijn bepaalt:

„De uit artikel 6, leden 2, 3 en 4, voortvloeiende verplichtingen komen in de plaats van de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 4, lid 4, eerste zin, van richtlijn [79/409], voor wat betreft de speciale beschermingszones die overeenkomstig artikel 4, lid 1, van die richtlijn zijn aangewezen of bij analogie overeenkomstig artikel 4, lid 2, van die richtlijn zijn erkend, zulks vanaf de datum van toepassing van de onderhavige richtlijn, dan wel vanaf de datum van de aanwijzing of erkenning door een lidstaat overeenkomstig richtlijn [79/409], indien deze datum later valt.”

2.      Vogelrichtlijn

22      Artikel 2 van de vogelrichtlijn luidt:

„De lidstaten nemen alle nodige maatregelen om de populatie van de in artikel 1 bedoelde soorten op een niveau te houden of te brengen dat met name beantwoordt aan de ecologische, wetenschappelijke en culturele eisen, waarbij zij tevens rekening houden met economische en recreatieve eisen.”

23      In artikel 3 van deze richtlijn staat te lezen:

„1.      Met inachtneming van de in artikel 2 genoemde eisen nemen de lidstaten alle nodige maatregelen om voor alle in artikel 1 bedoelde vogelsoorten een voldoende gevarieerdheid van leefgebieden en een voldoende omvang ervan te beschermen, in stand te houden of te herstellen.

2.      Voor de bescherming, de instandhouding en het herstel van biotopen en leefgebieden worden in de eerste plaats de volgende maatregelen getroffen:

a)      instelling van beschermingszones;

b)      onderhoud en ruimtelijke ordening overeenkomstig de ecologische eisen van leefgebieden binnen en buiten de beschermingszones;

c)      herstel of weer aanleggen van vernietigde biotopen;

d)       aanleg van biotopen.”

24      Artikel 4 van die richtlijn bepaalt:

„1.      Voor de leefgebieden van de in bijlage I vermelde soorten worden speciale beschermingsmaatregelen getroffen, opdat deze soorten daar waar zij nu voorkomen, kunnen voortbestaan en zich kunnen voortplanten.

[...]

2.      De lidstaten nemen soortgelijke maatregelen ten aanzien van de niet in bijlage I genoemde en geregeld voorkomende trekvogels, waarbij rekening wordt gehouden met de behoeften van het gebied van bescherming in de geografische zee- en landzone waar deze richtlijn van toepassing is, ten aanzien van hun broed-, rui- en overwinteringsgebieden en rustplaatsen in hun trekzones. […]

[…]

4.      De lidstaten nemen passende maatregelen om vervuiling en verslechtering van de leefgebieden in de in de leden 1 en 2 bedoelde beschermingszones te voorkomen, alsmede om te voorkomen dat de vogels aldaar worden gestoord, voor zover deze vervuiling, verslechtering en storing, gelet op de doelstellingen van dit artikel, van wezenlijke invloed zijn. Ook buiten deze beschermingszones zetten de lidstaten zich in om vervuiling en verslechtering van de leefgebieden te voorkomen.”

25      Richtlijn 79/409 is ingetrokken bij de vogelrichtlijn, zoals blijkt uit artikel 18, eerste alinea, daarvan. In de tweede alinea van datzelfde artikel 18 van de vogelrichtlijn wordt gepreciseerd dat verwijzingen naar de ingetrokken richtlijn gelden als verwijzingen naar de vogelrichtlijn en dienen te worden gelezen volgens de concordantietabel in bijlage VII bij laatstgenoemde richtlijn.

3.      MEB-richtlijn

26      De overwegingen 1, 15 en 18 tot en met 20 van de MEB-richtlijn zijn als volgt verwoord:

„(1)      Richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten [(PB 1985, L 175, blz. 40)] is herhaaldelijk en ingrijpend gewijzigd. Ter wille van de duidelijkheid en een rationele ordening van de tekst dient tot codificatie van deze richtlijn te worden overgegaan.

[…]

(15)      Het is gewenst aangescherpte voorschriften vast te stellen betreffende milieueffectrapportage in grensoverschrijdend verband teneinde rekening te houden met de ontwikkelingen op internationaal niveau. De Europese Gemeenschap heeft op 25 februari 1991 het [Verdrag van Espoo] ondertekend en op 24 juni 1997 geratificeerd.

[...]

(18)      De Europese Gemeenschap heeft het [Verdrag van Aarhus] op 25 juni 1998 ondertekend en op 17 februari 2005 geratificeerd.

(19)      Een van de doelstellingen van het Verdrag van Aarhus is het waarborgen van rechten inzake inspraak in besluitvorming in milieuaangelegenheden teneinde bij te dragen tot de bescherming van het recht in een milieu te leven dat passend is voor persoonlijke gezondheid en welzijn.

(20)      Artikel 6 van het Verdrag van Aarhus voorziet in inspraak in besluiten over specifieke in bijlage I bij dat Verdrag vermelde activiteiten en betreffende niet vermelde activiteiten welke aanzienlijke effecten op het milieu kunnen hebben.”

27      In artikel 1, leden 2 en 4, van deze richtlijn is bepaald:

„2.      In deze richtlijn wordt verstaan onder:

a)      ‚project’:

–        de uitvoering van bouwwerken of de totstandbrenging van andere installaties of werken,

–        andere ingrepen in natuurlijk milieu of landschap, inclusief de ingrepen voor de ontginning van bodemschatten;

b)      ,opdrachtgever’: de aanvrager van een vergunning voor een particulier project of de overheidsinstantie die het initiatief tot een project neemt;

c)      ,vergunning’: het besluit van de bevoegde instantie of instanties waardoor de opdrachtgever het recht verkrijgt om het project uit te voeren;

[...]

4.      Deze richtlijn is niet van toepassing op projecten die in detail worden aangenomen via een specifieke nationale wet, aangezien de doelstellingen die met de onderhavige richtlijn worden nagestreefd, waaronder het verstrekken van informatie, dan worden bereikt via de wetgevingsprocedure.”

28      In artikel 2, leden 1 en 4, van de MEB-richtlijn staat te lezen:

„1.      De lidstaten treffen de nodige maatregelen om te verzekeren dat een vergunning vereist is voor projecten die een aanzienlijk milieueffect kunnen hebben, onder meer gezien hun aard, omvang of ligging, en dat een beoordeling van hun effecten plaatsvindt alvorens een vergunning wordt verleend. Deze projecten worden omschreven in artikel 4.

[...]

4.      Onverminderd de bepalingen van artikel 7, kunnen de lidstaten in uitzonderlijke gevallen voor een welbepaald project gehele of gedeeltelijke vrijstelling verlenen van de bepalingen van deze richtlijn.

In dit geval:

a)      gaan de lidstaten na of er geen andere vorm van beoordeling geschikt is;

b)      stellen zij de gegevens die zijn verzameld door andere vormen van beoordeling zoals bedoeld onder a), alsmede de gegevens over en de redenen van de vrijstelling ter beschikking van het betrokken publiek;

c)      stellen zij de Commissie, voordat de vergunning wordt verleend, op de hoogte van de redenen waarom de vrijstelling is verleend en verschaffen zij haar alle informatie die zij waar dat van toepassing is ter beschikking van hun eigen onderdanen stellen.

De Commissie zendt de ontvangen documenten onmiddellijk door aan de andere lidstaten.

De Commissie brengt elk jaar bij het Europees Parlement en de Raad verslag uit over de toepassing van dit lid.”

29      Artikel 4, leden 1 en 2, van die richtlijn luidt:

„1.      Onder voorbehoud van artikel 2, lid 4, worden de in bijlage I genoemde projecten onderworpen aan een beoordeling overeenkomstig de artikelen 5 tot en met 10.

2.      Onder voorbehoud van artikel 2, lid 4, bepalen de lidstaten voor de in bijlage II genoemde projecten of het project al dan niet moet worden onderworpen aan een beoordeling overeenkomstig de artikelen 5 tot en met 10, zulks:

a)      door middel van een onderzoek per geval,

of

b)      aan de hand van door de lidstaten vastgestelde drempelwaarden of criteria.

De lidstaten kunnen besluiten om beide onder a) en b) genoemde procedures toe te passen.”

30      Artikel 5, lid 3, van de MEB-richtlijn bepaalt dat de informatie die de opdrachtgever moet verstrekken voor de projecten die krachtens artikel 4 van deze richtlijn aan een milieueffectbeoordeling moeten worden onderworpen, ten minste het volgende moet bevatten: een beschrijving van het project met informatie over vestigingsplaats, ontwerp en omvang van het project; een beschrijving van de beoogde maatregelen om aanzienlijke nadelige effecten te vermijden, te beperken en zo mogelijk te verhelpen; de nodige gegevens om de voornaamste milieueffecten die het project vermoedelijk zal hebben, te kunnen bepalen en beoordelen; een schets van de voornaamste alternatieven die de opdrachtgever heeft onderzocht, met opgave van de voornaamste motieven voor zijn keuze, met inachtneming van de milieueffecten; een niet-technische samenvatting van al deze gegevens.

31      Artikel 7, lid 1, eerste alinea, van die richtlijn luidt:

„Wanneer een lidstaat constateert dat een project vermoedelijk aanzienlijke milieueffecten zal hebben in een andere lidstaat of wanneer een lidstaat waarvan het milieu vermoedelijk aanzienlijke effecten zal ondervinden, hierom verzoekt, doet de lidstaat op het grondgebied waarvan men het project wil uitvoeren, de andere lidstaat zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk wanneer hij zijn eigen publiek informeert, onder meer toekomen:

a)      een beschrijving van het project, met alle beschikbare informatie over het mogelijke grensoverschrijdende effect ervan;

b)      informatie over de aard van de beslissing die kan worden genomen.”

32      In bijlage I bij de MEB-richtlijn, met als opschrift „In artikel 4, lid 1, bedoelde projecten”, wordt in punt 2, onder b), melding gemaakt van „[k]erncentrales en andere kernreactoren, met inbegrip van de ontmanteling of buitengebruikstelling van dergelijke centrales of reactoren”.

33      In punt 24 van deze bijlage wordt verwezen naar „[elke wijziging] of uitbreiding van in deze bijlage opgenomen projecten, wanneer die wijziging of uitbreiding voldoet aan de in deze bijlage genoemde drempelwaarden, voor zover deze bestaan”.

34      In punt 13, onder a), van bijlage II bij de MEB-richtlijn wordt melding gemaakt van „[elke wijziging] of uitbreiding van projecten opgesomd in bijlage I of in deze bijlage waarvoor reeds een vergunning is afgegeven, die zijn of worden uitgevoerd en die aanzienlijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben (niet in bijlage I opgenomen wijziging of uitbreiding)”.

C.      Belgisch recht

1.      Wet van 31 januari 2003

35      In de wet van 31 januari 2003 houdende de geleidelijke uitstap uit kernenergie voor industriële elektriciteitsproductie (Belgisch Staatsblad, 28 februari 2003, blz. 9879; hierna: „wet van 31 januari 2003”) is een tijdschema vastgesteld voor de geleidelijke uitstap uit de industriële elektriciteitsproductie door splijting van kernbrandstoffen door kerncentrales.

36      In artikel 2 van deze wet staat te lezen:

„Voor de toepassing van deze wet wordt verstaan onder:

1°      ,datum van industriële ingebruikname’: datum van de formele overeenkomst tussen de elektriciteitsproducent, de constructeurs en het studiebureel waardoor de projectfase wordt afgesloten en de productiefase begint, te weten voor de bestaande nucleaire centrales:

–        Doel 1: 15 februari 1975

–        Doel 2: 1 december 1975

–        Doel 3: 1 oktober 1982

–        Doel 4: 1 juli 1985

–        Tihange 1: 1 oktober 1975

–        Tihange 2: 1 februari 1983

–        Tihange 3: 1 september 1985

[...]”

37      In de oorspronkelijke versie van artikel 4 van deze wet was bepaald:

„§ 1.            De nucleaire centrales bestemd voor de industriële elektriciteitsproductie door splijting van kernbrandstoffen, worden gedesactiveerd veertig jaar na de datum van hun industriële ingebruikname en mogen vanaf dan geen elektriciteit meer produceren.

§ 2.      Alle individuele vergunningen tot exploitatie en tot industriële elektriciteitsproductie door splijting van kernbrandstoffen, die door de Koning zonder tijdsbeperking [werden] toegekend [...] nemen een einde veertig jaar na de datum van industriële ingebruikname van de betrokken productie-installatie.”

38      Artikel 9 van diezelfde wet bepaalt:

„In geval van bedreiging van de bevoorradingszekerheid inzake elektriciteit, kan de Koning, bij een besluit vastgelegd na overleg in de Ministerraad, na advies van de Commissie voor de Regulering van de Elektriciteit en het Gas, de noodzakelijke maatregelen nemen en dit onverminderd de artikelen 3 tot 7 van deze wet, tenzij in geval van overmacht. Dit advies zal inzonderheid betrekking hebben op de weerslag van de evolutie van de productieprijzen op de bevoorradingszekerheid.”

2.      Wet van 28 juni 2015

39      De wet van 28 juni 2015 tot wijziging van de wet van 31 januari 2003 houdende de geleidelijke uitstap uit kernenergie voor industriële elektriciteitsproductie met het oog op het verzekeren van de bevoorradingszekerheid op het gebied van energie (Belgisch Staatsblad, 6 juli 2015, blz. 44423; hierna: „wet van 28 juni 2015”) is in werking getreden op 6 juli 2015.

40      In de memorie van toelichting bij de wet van 28 juni 2015 wordt onder meer benadrukt dat de potentieel problematische situatie met betrekking tot de bevoorradingszekerheid is aangetoond in verschillende wetenschappelijke studies en dat de Belgische regering gelet op de grote onzekerheid over het heropstarten van de centrales Doel 3 en Tihange 2, de aangekondigde sluiting van conventionele productie-eenheden in 2015 en het feit dat de integratie van buitenlands productievermogen op het Belgisch net op korte termijn niet mogelijk is op 18 december 2014 heeft besloten de exploitatie van de centrales Doel 1 en Doel 2 te verlengen voor een periode van tien jaar, zonder dat deze verlenging tot gevolg kan hebben dat de exploitatie van die reactoren wordt voortgezet na 2025. In diezelfde memorie van toelichting staat te lezen dat bij die verlenging de voorschriften zullen worden nageleefd die verband houden met de tienjaarlijkse herziening van de beveiliging en die in het bijzonder betrekking hebben op de maatregelen van het door Electrabel NV uitgewerkte plan voor de langetermijnuitbating van de Belgische kerncentrales (het zogenoemde „Long Term Operation-plan”; hierna: „LTO-plan”), waarin wordt gespecificeerd welke maatregelen dienen te worden genomen voor de verlenging van de industriële elektriciteitsproductie van de twee centrales, alsmede op de heraanpassing van het actieplan voor de stresstests en op de vereiste goedkeuringen van het Federaal Agentschap voor Nucleaire Controle (hierna: „FANC”).

41      In artikel 4, § 1, van de wet van 31 januari 2003, zoals gewijzigd bij de wet van 28 juni 2015, staat thans te lezen:

„De kerncentrale Doel 1 mag opnieuw elektriciteit produceren vanaf de inwerkingtreding van de [wet van 28 juni 2015]. Ze wordt gedesactiveerd en mag geen elektriciteit meer produceren vanaf 15 februari 2025. De andere kerncentrales bestemd voor industriële elektriciteitsproductie door splijting van kernbrandstoffen, worden gedesactiveerd op de volgende data en mogen geen elektriciteit meer produceren vanaf deze data:

[...]

–        Doel 2: 1 december 2025.”

42      Voorts is artikel 4 van de wet van 31 januari 2003 bij de wet van 28 juni 2015 aangevuld met een § 3, die als volgt luidt:

„De Koning vervroegt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, de in § 1 bedoelde datum voor de kerncentrales Doel 1 en Doel 2 tot 31 maart 2016, indien de in artikel 4/2, § 3, bedoelde overeenkomst niet is gesloten uiterlijk op 30 november 2015.”

43      Ten slotte is bij de wet van 28 juni 2015 een artikel 4/2 ingevoegd in de wet van 31 januari 2003. In deze bepaling staat te lezen:

„§ 1.       „De eigenaar van de kerncentrales Doel 1 en Doel 2 stort aan de federale Staat, tot 15 februari 2025 voor Doel 1 en tot 1 december 2025 voor Doel 2, een jaarlijkse vergoeding als tegenprestatie voor de verlenging van de duur betreffende de toelating tot industriële elektriciteitsproductie door splijting van kernbrandstoffen.

[...]

§ 3.      De federale Staat sluit een overeenkomst met de eigenaar van de kerncentrales Doel 1 en Doel 2 in het bijzonder om:

1°      de berekeningswijze van de vergoeding, bedoeld in § 1, te verduidelijken;

2°      de schadeloosstelling te regelen ingeval één der partijen haar verbintenissen niet nakomt.”

II.    Hoofdgeding en prejudiciële vragen

44      Het Koninkrijk België beschikt over zeven kernreactoren, vier op het grondgebied van het Vlaamse Gewest, te Doel (Doel 1, Doel 2, Doel 3 en Doel 4) en drie op het grondgebied van het Waalse Gewest, te Tihange (Tihange 1, Tihange 2 en Tihange 3). In het kader van dit arrest wordt naar elk van de reactoren verwezen als zijnde een afzonderlijke kerncentrale.

45      De centrales Doel 1 en Doel 2 zijn in bedrijf sinds 15 februari 1975 respectievelijk 1 december 1975. Voor deze centrales is in 1974 bij koninklijk besluit één vergunning afgegeven voor onbepaalde tijd.

46      De wet van 31 januari 2003, in de oorspronkelijke versie ervan, verbiedt het oprichten en/of in exploitatie stellen van nieuwe nucleaire centrales in België en stelt een tijdschema op voor een geleidelijke kernuitstap waarbij wordt beslist de industriële elektriciteitsproductie van alle in gebruik zijnde centrales op een gegeven tijdstip stop te zetten. Daartoe is in die wet bepaald dat de individuele vergunningen tot exploitatie en tot industriële elektriciteitsproductie veertig jaar na de ingebruikname van de centrale in kwestie een einde nemen, waarbij de Koning dit tijdschema kan wijzigen ingeval de bevoorradingszekerheid van het land in het gedrang komt.

47      Bij de wet van 18 december 2013 tot wijziging van de wet van 31 januari 2003 is de datum voor de stopzetting van de industriële elektriciteitsproductie van de centrale Tihange 1, die in gebruik werd genomen op 1 oktober 1975, evenwel met tien jaar uitgesteld. In deze wet is bepaald dat enkel de vergunning voor industriële elektriciteitsproductie een einde neemt op de in het tijdschema voor de kernuitstap opgenomen datum van de desactivering en dat de vergunning tot exploitatie van kracht blijft totdat zij wordt „aangepast”. Bij diezelfde wet is tevens een einde gemaakt aan de mogelijkheid waarover de Koning beschikte om het bij de wet van 31 januari 2003 vastgestelde tijdschema voor de kernuitstap te wijzigen.

48      Op 18 december 2014 heeft de Belgische regering besloten dat ook de periode voor de elektriciteitsproductie in de centrales Doel 1 en Doel 2 met tien jaar moest worden verlengd.

49      Op 13 februari 2015 heeft Electrabel, eigenaar en exploitant van die twee centrales, het FANC in kennis gesteld van de desactivering van de centrale Doel 1 en van de stopzetting van de industriële elektriciteitsproductie in deze centrale op 15 februari 2015 om middernacht, in overeenstemming met het bij de wet van 31 januari 2003 vastgestelde tijdschema. Daarbij werd gepreciseerd dat die kennisgeving „nietig” zou zijn indien en zodra met betrekking tot deze centrale een wet tot verlenging met tien jaar in werking zou treden mits Electrabel de voorwaarden voor die verlenging zou aanvaarden.

50      Bij de wet van 28 juni 2015 is het door de nationale wetgever vastgestelde tijdschema voor de kernuitstap opnieuw gewijzigd, waarbij de vastgestelde termijn voor de stopzetting van de industriële elektriciteitsproductie van de centrales Doel 1 en Doel 2 met tien jaar is uitgesteld. In deze wet is tevens bepaald dat in de centrale Doel 1 opnieuw elektriciteit mag worden geproduceerd.

51      Overeenkomstig die wet moeten die twee centrales worden gedesactiveerd en moet hun industriële elektriciteitsproductie worden stopgezet op 15 februari 2025 voor de centrale Doel 1 en op 1 december 2025 voor de centrale Doel 2.

52      Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat de parlementsleden verschillende hoorzittingen hebben gehouden in het kader van de procedure voor de vaststelling van de wet van 28 juni 2015, waarbij onder meer de directeur van de Nationale instelling voor radioactief afval en verrijkte splijtstoffen is gehoord. Volgens hem zou de verlenging met tien jaar van de elektriciteitsproductie van de twee bovengenoemde centrales tot 350 m3 exploitatieafval kunnen doen ontstaan.

53      In september 2015 heeft het FANC zijn in augustus 2015 vastgestelde besluit om de door de exploitant in het kader van het LTO-plan voorgenomen wijzigingen niet aan een milieueffectbeoordeling te onderwerpen bevestigd.

54      Tegen dit besluit is beroep ingesteld bij de Raad van State (België).

55      In een koninklijk besluit van 27 september 2015 worden de voorwaarden voor de exploitatie van de centrales Doel 1 en Doel 2 gepreciseerd, waarbij wordt bepaald dat Electrabel het LTO-plan uiterlijk tegen eind 2019 dient uit te voeren. Tegen dit besluit is eveneens beroep ingesteld bij de Raad van State.

56      Op 30 november 2015 hebben Electrabel en de Belgische Staat een overeenkomst voor de verwezenlijking van een investeringsplan „voor levensduurverlenging” ten belope van ongeveer 700 miljoen EUR ondertekend, met het oog op de verlenging van de exploitatieduur van de centrales Doel 1 en Doel 2 tot aan de bij de wet van 28 juni 2015 vastgestelde einddatum (hierna: „overeenkomst van 30 november 2015”).

57      Inter-Environnement Wallonie en Bond Beter Leefmilieu Vlaanderen, Belgische verenigingen voor milieubescherming, hebben bij het Grondwettelijk Hof (België) beroep tot vernietiging ingesteld tegen de wet van 28 juni 2015. In essentie voeren zij aan dat deze wet is vastgesteld zonder dat voldaan was aan de vereisten inzake een voorafgaande beoordeling die zijn neergelegd in zowel het Verdrag van Espoo en het Verdrag van Aarhus als de MEB-richtlijn, de habitatrichtlijn en de vogelrichtlijn.

58      In deze omstandigheden heeft het Grondwettelijk Hof de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Dienen artikel 2, leden 1 tot 3, 6 en 7, artikel 3, lid 8, artikel 5, artikel 6, lid 1, en punt 2 van aanhangsel I van het [Verdrag van Espoo] te worden geïnterpreteerd overeenkomstig de preciseringen aangebracht in de „Background note on the application of the Convention to nuclear energy-related activities” (Achtergrondnota over de toepassing van het [Verdrag van Espoo] op activiteiten in verband met kernenergie) en in de „Good practice recommendations on the application of the Convention to nuclear energy-related activities” (Aanbevelingen voor goede praktijken met betrekking tot de toepassing van het [Verdrag van Espoo] op kernenergiegerelateerde activiteiten)?

2)      Dient artikel 1, punt ix), van het Verdrag van Espoo, waarin de ,bevoegde autoriteit’ wordt omschreven, in die zin te worden geïnterpreteerd dat het van het toepassingsgebied van dat Verdrag wetgevende akten uitsluit zoals de [wet van 28 juni 2015], met name rekening houdend met de verschillende studies en hoorzittingen die in het kader van het aannemen van die wet hebben plaatsgevonden?

3)      a)       Dienen de artikelen 2 tot 6 van het Verdrag van Espoo in die zin te worden geïnterpreteerd dat zij van toepassing zijn vóór het aannemen van een wetgevende handeling zoals de [wet van 28 juni 2015], waarvan artikel 2 de datum van de desactivering en van het einde van de industriële productie van de kerncentrales Doel 1 en Doel 2 uitstelt?

b)      Is het antwoord op de in punt a) bedoelde vraag verschillend naargelang het betrekking heeft op de centrale Doel 1 of op de centrale Doel 2, rekening houdend met de noodzaak om voor de eerstgenoemde centrale bestuurshandelingen te nemen om de voormelde wet van 28 juni 2015 uit te voeren?

c)      Kan de bevoorradingszekerheid van het land inzake elektriciteit een dwingende reden van algemeen belang uitmaken die het mogelijk maakt dat van de toepassing van de artikelen 2 tot 6 van het Verdrag van Espoo wordt afgeweken en/of dat die toepassing wordt geschorst?

4)      Dient artikel 2, lid 2, van het [Verdrag van Aarhus] in die zin te worden geïnterpreteerd dat het van het toepassingsgebied van dat Verdrag wetgevende akten uitsluit zoals de [wet van 28 juni 2015], al dan niet rekening houdend met de verschillende studies en hoorzittingen die in het kader van het aannemen van die wet hebben plaatsgevonden?

5)      a)       Dienen de artikelen 2 en 6, in samenhang gelezen met bijlage I, punt 1, van het Verdrag van Aarhus, met name rekening houdend met de „Maastricht Recommendations on Promoting Effective Public Participation in Decision-making in Environmental Matters” (Aanbevelingen van Maastricht voor het bevorderen van daadwerkelijke inspraak in besluitvorming in milieuaangelegenheden) ten aanzien van een besluitvormingsproces in verschillende fasen, in die zin te worden geïnterpreteerd dat zij van toepassing zijn vóór het aannemen van een wetgevende handeling zoals de [wet van 28 juni 2015], waarvan artikel 2 de datum van de desactivering en van het einde van de industriële elektriciteitsproductie van de kerncentrales Doel 1 en Doel 2 uitstelt?

b)      Is het antwoord op de in punt a) vermelde vraag verschillend naargelang het betrekking heeft op de centrale Doel 1 of op de centrale Doel 2, rekening houdend met de noodzaak om voor de eerstgenoemde centrale bestuurshandelingen te nemen om de voormelde wet van 28 juni 2015 uit te voeren?

c)      Kan de bevoorradingszekerheid van het land inzake elektriciteit een dwingende reden van algemeen belang uitmaken die het mogelijk maakt dat van de toepassing van de artikelen 2 en 6 van het Verdrag van Aarhus wordt afgeweken en/of dat die toepassing wordt geschorst?

6)      a)       Dient artikel 1, lid 2, in samenhang gelezen met punt 13, a), van bijlage II, van de [MEB-richtlijn], in voorkomend geval gelezen in het licht van de Verdragen van Espoo en van Aarhus, in die zin te worden geïnterpreteerd dat het van toepassing is op het uitstellen van de datum van de desactivering en van het einde van de industriële elektriciteitsproductie van een kerncentrale, hetgeen, zoals te dezen, aanzienlijke investeringen en het op peil brengen van de veiligheid voor de kerncentrales Doel 1 en Doel 2 inhoudt?

b)      Dienen de artikelen 2 tot 8 en 11 en bijlagen I, II en III van de [MEB-richtlijn], indien de in punt a) bedoelde vraag bevestigend wordt beantwoord, in die zin te worden geïnterpreteerd dat zij van toepassing zijn vóór het aannemen van een wetgevende handeling zoals de [wet van 28 juni 2015], waarvan artikel 2 de datum van de desactivering en van het einde van de industriële elektriciteitsproductie van de kerncentrales Doel 1 en Doel 2 uitstelt?

c)      Is het antwoord op de in de punten a) en b) bedoelde vragen verschillend naargelang het betrekking heeft op de centrale Doel 1 of op de centrale Doel 2, rekening houdend met de noodzaak om voor de eerstgenoemde centrale bestuurshandelingen te nemen om de voormelde wet van 28 juni 2015 uit te voeren?

d)      Dient artikel 2, lid 4, van de [MEB-richtlijn], indien de in punt a) bedoelde vraag bevestigend wordt beantwoord, in die zin te worden geïnterpreteerd dat het de mogelijkheid biedt om het uitstellen van de desactivering van een kerncentrale vrij te stellen van de toepassing van de artikelen 2 tot 8 en 11 van de [MEB-richtlijn] om dwingende redenen van algemeen belang die verband houden met de bevoorradingszekerheid van het land inzake elektriciteit?

7)      Dient het begrip ,specifieke wet’ in de zin van artikel 1, lid 4, van de [MEB-richtlijn], in die zin te worden geïnterpreteerd dat het van het toepassingsgebied van die richtlijn een wetgevende akte uitsluit zoals de [wet van 28 juni 2015], met name rekening houdend met de verschillende studies en hoorzittingen die in het kader van het aannemen van die wet hebben plaatsgevonden en die de doelstellingen van de voormelde richtlijn zouden kunnen verwezenlijken?

8)      a)       Dient artikel 6 van de [habitatrichtlijn], in samenhang gelezen met de artikelen 3 en 4 van de [vogelrichtlijn], in voorkomend geval gelezen in het licht van de [MEB-richtlijn] en in het licht van de Verdragen van Espoo en van Aarhus, in die zin te worden geïnterpreteerd dat het van toepassing is op het uitstellen van de datum van de desactivering en van het einde van de industriële elektriciteitsproductie van een kerncentrale, hetgeen, zoals te dezen, aanzienlijke investeringen en het op peil brengen van de veiligheid voor de kerncentrales Doel 1 en Doel 2 inhoudt?

b)      Dient artikel 6, lid 3, van de [habitatrichtlijn], indien de in punt a) bedoelde vraag bevestigend wordt beantwoord, in die zin te worden geïnterpreteerd dat het van toepassing is vóór het aannemen van een wetgevende handeling zoals de [wet van 28 juni 2015], waarvan artikel 2 de datum van de desactivering en van het einde van de industriële elektriciteitsproductie van de kerncentrales Doel 1 en Doel 2 uitstelt?

c)      Is het antwoord op de in de punten a) en b) bedoelde vragen verschillend naargelang het betrekking heeft op de centrale Doel 1 of op de centrale Doel 2, rekening houdend met de noodzaak om voor de eerstgenoemde centrale bestuurshandelingen te nemen om de voormelde wet van 28 juni 2015 uit te voeren?

d)      Dient artikel 6, lid 4, van de [habitatrichtlijn], indien de in punt a) vermelde vraag bevestigend wordt beantwoord, in die zin te worden geïnterpreteerd dat het de mogelijkheid biedt om redenen die verband houden met de bevoorradingszekerheid van het land inzake elektriciteit, als een dwingende reden van groot openbaar belang te beschouwen, met name rekening houdend met de verschillende studies en hoorzittingen die in het kader van het aannemen van de wet van 28 juni 2015 hebben plaatsgevonden en die de doelstellingen van de voormelde richtlijn zouden kunnen verwezenlijken?

9)      Zou de nationale rechter, indien hij op grond van de antwoorden verstrekt op de voorgaande prejudiciële vragen tot de conclusie zou komen dat de [wet van 28 juni 2015] een van de uit de voormelde verdragen of richtlijnen voortvloeiende verplichtingen schendt, zonder dat de bevoorradingszekerheid van het land inzake elektriciteit een dwingende reden van algemeen belang kan uitmaken waardoor van die verplichtingen kan worden afgeweken, de gevolgen van de wet van 28 juni 2015 kunnen handhaven teneinde rechtsonzekerheid te voorkomen en het mogelijk te maken dat de verplichtingen tot milieueffectbeoordeling en tot inspraak van het publiek die uit de voormelde verdragen of richtlijnen zouden voortvloeien, worden nagekomen?”

III. Beantwoording van de prejudiciële vragen

A.      Zesde en zevende prejudiciële vraag, die betrekking hebben op de MEBrichtlijn

1.      Zesde prejudiciële vraag, onder a) tot en met c)

59      Met zijn zesde vraag, onder a) tot en met c), die in de eerste plaats dient te worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 1, lid 2, onder a), eerste streepje, en artikel 2, lid 1, van de MEB-richtlijn aldus moeten worden uitgelegd dat maatregelen die bestaan in het heropstarten van de industriële elektriciteitsproductie van een buiten werking gestelde kerncentrale voor een periode van bijna tien jaar – waardoor het aanvankelijk door de nationale wetgever vastgestelde tijdstip voor de desactivering en het stopzetten van de activiteiten van die kerncentrale met tien jaar wordt uitgesteld – en in het uitstel, eveneens met tien jaar, van de aanvankelijk door die wetgever vastgestelde termijn voor de desactivering en het stopzetten van de industriële elektriciteitsproductie van een in gebruik zijnde kerncentrale, welke maatregelen gepaard gaan met werkzaamheden voor de modernisering van de centrales in kwestie, een project in de zin van die richtlijn vormen en of, in voorkomend geval, deze maatregelen en werkzaamheden aan een milieueffectbeoordeling moeten worden onderworpen voordat die maatregelen door de nationale wetgever worden vastgesteld. Tevens vraagt de verwijzende rechter zich af in hoeverre het relevant is dat de tenuitvoerlegging van de voor hem bestreden maatregelen, wat één van de twee centrales in kwestie betreft, noopt tot de vaststelling van verdere handelingen, zoals de afgifte van een nieuwe individuele vergunning voor industriële elektriciteitsproductie.

60      Aangezien de MEB-richtlijn volgens overweging 1 ervan richtlijn 85/337 codificeert, geldt de uitlegging van het Hof met betrekking tot laatstgenoemde richtlijn eveneens voor de MEB-richtlijn wanneer de bepalingen van beide richtlijnen identiek zijn.

a)      Begrip „project” in de zin van de MEB-richtlijn

61      In herinnering dient te worden gebracht dat de in artikel 1, lid 2, onder a), van de MEB-richtlijn vervatte definitie van het begrip „project” in het eerste streepje verwijst naar de uitvoering van bouwwerken of de totstandbrenging van andere installaties of werken, en in het tweede streepje naar andere ingrepen in natuurlijk milieu of landschap, inclusief de ingrepen voor de ontginning van bodemschatten.

62      Uit de rechtspraak van het Hof blijkt dat het begrip „project”, met name gelet op de bewoordingen van artikel 1, lid 2, onder a), eerste streepje, van de MEB-richtlijn, ziet op werken of ingrepen die de materiële toestand van de plaats veranderen (zie in die zin arrest van 19 april 2012, Pro-Braine e.a., C‑121/11, EU:C:2012:225, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

63      Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde maatregelen aldus kunnen worden aangemerkt, aangezien de tenuitvoerlegging ervan noopt tot – en dus noodzakelijkerwijs gepaard gaat met – aanzienlijke investeringen en werkzaamheden voor de modernisering van de twee centrales in kwestie.

64      Uit het dossier waarover het Hof beschikt, komt namelijk naar voren dat de maatregelen die in het hoofdgeding aan de orde zijn, gepaard gaan met grote werkzaamheden aan de centrales Doel 1 en Doel 2, die worden verricht om deze centrales te moderniseren en te waarborgen dat de geldende veiligheidsvoorschriften worden nageleefd, hetgeen blijkt uit het feit dat voor die werkzaamheden financiële middelen ten belope van 700 miljoen EUR worden uitgetrokken.

65      Volgens de verwijzingsbeslissing voorziet de overeenkomst van 30 november 2015 in de verwezenlijking van een investeringsplan „voor levensduurverlenging”, waarin wordt gesteld dat de werkzaamheden in kwestie noodzakelijk zijn voor de verlenging van de exploitatieduur van de twee centrales en dat zij zich met name uitstrekken tot de door het FANC in het kader van het LTO-plan goedgekeurde investeringen voor de vervanging van installaties wegens veroudering en voor de modernisering van andere installaties, alsmede tot de wijzigingen die moeten worden doorgevoerd naar aanleiding van de vierde periodieke veiligheidsherziening en de na het ongeval te Fukushima (Japan) uitgevoerde weerstandstesten.

66      Met name blijkt uit het aan het Hof overgelegde dossier dat die werkzaamheden onder meer betrekking hebben op de modernisering van de koepels van de centrales Doel 1 en Doel 2, op de vernieuwing van de bassins voor de opslag van gebruikte splijtstof, op de plaatsing van een nieuwe pompinstallatie en op de aanpassing van de onderbouw om die centrales beter te beschermen tegen overstromingen. Met deze werkzaamheden worden niet enkel verbeteringen aangebracht aan de bestaande structuren, maar worden tevens drie gebouwen opgericht. Twee daarvan zouden worden bestemd voor het onderbrengen van de ventilatiesystemen en het derde voor een brandbestrijdingsinstallatie. Dergelijke werkzaamheden kunnen gevolgen hebben voor de materiële toestand van de betrokken plaatsen, zoals bedoeld in de rechtspraak van het Hof.

67      Voorts is het weliswaar juist dat de bovengenoemde werkzaamheden worden vermeld in de overeenkomst van 30 november 2015 en niet in de wet van 28 juni 2015, maar niettemin hangen zij nauw samen met de door de Belgische wetgever vastgestelde maatregelen.

68      Door de omvang van de verlenging van de periode voor de industriële energieproductie waarin die maatregelen voorzien, konden zij namelijk niet worden goedgekeurd zonder dat de Belgische wetgever vooraf op de hoogte was van zowel de aard en de technische en financiële haalbaarheid van de moderniseringswerkzaamheden die met die maatregelen gepaard zouden gaan, als de investeringen die vereist zouden zijn voor de tenuitvoerlegging ervan. Deze moderniseringswerkzaamheden en investeringen worden overigens uitdrukkelijk vermeld in de memorie van toelichting bij de wet van 28 juni 2015 en in de voorbereidende werkzaamheden van deze wet.

69      Tevens zij opgemerkt dat deze feitelijke band tussen de voor de verwijzende rechter bestreden maatregelen en de in het vorige punt vermelde investeringen wordt bevestigd door het feit dat bij de wet van 28 juni 2015 in artikel 4 van de wet van 31 januari 2003 een § 3 is ingevoegd die bepaalt dat de Koning de datum van desactivering van de centrales Doel 1 en Doel 2 vervroegt tot 31 maart 2016 indien niet uiterlijk op 30 november 2015 een overeenkomst is gesloten tussen de eigenaar van die centrales en de Belgische Staat.

70      Daarnaast blijkt uit het aan het Hof overgelegde dossier eveneens dat de exploitant van de twee centrales zich juridisch ertoe heeft verbonden al die werkzaamheden vóór eind 2019 uit te voeren.

71      Gelet op deze verschillende elementen kunnen maatregelen als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, met het oog op de beoordeling of er in casu sprake is van een project in de zin van artikel 1, lid 2, onder a), eerste streepje, van de MEB-richtlijn, niet kunstmatig worden losgekoppeld van de werkzaamheden waarmee zij onlosmakelijk verbonden zijn. Geconstateerd moet dan ook worden dat dergelijke maatregelen en de onlosmakelijk daarmee verbonden moderniseringswerkzaamheden samen deel uitmaken van één en hetzelfde project in de zin van die bepaling, onder voorbehoud van de feitelijke beoordelingen die de verwijzende rechter dient te verrichten.

72      Aan deze analyse wordt niet afgedaan door de omstandigheid dat de tenuitvoerlegging van die maatregelen, wat één van de twee centrales in kwestie betreft, noopt tot de vaststelling van verdere handelingen zoals de afgifte van een nieuwe individuele vergunning voor industriële elektriciteitsproductie.

b)      Noodzaak om een milieueffectbeoordeling te verrichten

73      Om te beginnen zij eraan herinnerd dat projecten in de zin van artikel 1, lid 2, onder a), van de MEB-richtlijn krachtens artikel 2, lid 1, van deze richtlijn aan een milieueffectbeoordeling moeten worden onderworpen voordat een vergunning wordt verleend, wanneer zij gezien onder meer hun aard, omvang of ligging een aanzienlijk milieueffect kunnen hebben.

74      Voorts vereist artikel 2, lid 1, van de MEB-richtlijn niet dat elk project dat een aanzienlijk milieueffect kan hebben, wordt onderworpen aan de beoordelingsprocedure waarin deze richtlijn voorziet, doch slechts dat aan deze procedure de projecten worden onderworpen die zijn vermeld in artikel 4 van deze richtlijn, waarin wordt verwezen naar de in de bijlagen I en II bij die richtlijn genoemde projecten (zie in die zin arrest van 17 maart 2011, Brussels Hoofdstedelijk Gewest e.a., C-275/09, EU:C:2011:154, punt 25).

75      Ten slotte volgt uit artikel 2, lid 1, van de MEB-richtlijn, gelezen in samenhang met artikel 4, lid 1, van deze richtlijn, dat de onder bijlage I bij die richtlijn vallende projecten uit hun aard een aanzienlijk milieueffect dreigen te hebben en absoluut moeten worden onderworpen aan een milieueffectbeoordeling (zie in die zin, met betrekking tot deze beoordelingsplicht, arresten van 24 november 2011, Commissie/Spanje, C‑404/09, EU:C:2011:768, punt 74, en 11 februari 2015, Marktgemeinde Straßwalchen e.a., C‑531/13, EU:C:2015:79, punt 20).

1)      Toepassing van de bijlagen I en II bij de MEB-richtlijn

76      In punt 2, onder b), van bijlage I bij de MEB-richtlijn wordt bij de projecten die op grond van artikel 4, lid 1, van deze richtlijn moeten worden onderworpen aan een beoordeling overeenkomstig de artikelen 5 tot en met 10 van die richtlijn, melding gemaakt van kerncentrales en andere kernreactoren, met inbegrip van de ontmanteling of buitengebruikstelling ervan.

77      Bijgevolg moet worden beoordeeld of maatregelen als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, samen met de werkzaamheden waarmee zij onlosmakelijk verbonden zijn, kunnen vallen onder punt 24 van bijlage I bij de MEB-richtlijn, waarin wordt verwezen naar „[elke wijziging] of uitbreiding van in deze bijlage opgenomen projecten, wanneer die wijziging of uitbreiding voldoet aan de in deze bijlage genoemde drempelwaarden, voor zover deze bestaan”, of onder punt 13, onder a), van bijlage II bij die richtlijn, waarin wordt verwezen naar „[elke wijziging] of uitbreiding van projecten opgesomd in bijlage I of in deze bijlage waarvoor reeds een vergunning is afgegeven, die zijn of worden uitgevoerd en die aanzienlijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben (niet in bijlage I opgenomen wijziging of uitbreiding)”.

78      Uit de opzet en de bewoordingen van punt 24 van bijlage I bij de MEB-richtlijn blijkt dat dit punt ziet op de wijzigingen of uitbreidingen van een project die, met name door hun aard of hun omvang, qua milieueffecten soortgelijke risico’s met zich meebrengen als het project zelf.

79      De in het hoofdgeding aan de orde zijnde maatregelen, die tot gevolg hebben dat de duur van de vergunning voor de industriële elektriciteitsproductie van de twee centrales in kwestie – die voordien bij de wet van 31 januari 2003 was beperkt tot veertig jaar – met een aanzienlijke periode van tien jaar wordt verlengd, moeten in samenhang met de aanzienlijke renovatiewerken die vereist zijn wegens de verouderde staat van deze centrales en met de verplichting om ze in overeenstemming te brengen met de veiligheidsvoorschriften, worden geacht risico’s op milieueffecten met zich mee te brengen die qua omvang vergelijkbaar zijn met de risico’s die zich voordeden bij de oorspronkelijke ingebruikname van die centrales.

80      Derhalve moet worden geoordeeld dat de bovengenoemde maatregelen en werkzaamheden onder punt 24 van bijlage I bij de MEB-richtlijn vallen. Een dergelijk project levert immers uit zijn aard een risico op een aanzienlijk milieueffect in de zin van artikel 2, lid 1, van deze richtlijn op en moet krachtens artikel 4, lid 1, van die richtlijn worden onderworpen aan een milieueffectbeoordeling.

81      Aangezien de centrales Doel 1 en Doel 2 zich dicht bij de grens van het Koninkrijk België met het Koninkrijk der Nederlanden bevinden, kan bovendien niet worden betwist dat een dergelijk project vermoedelijk ook in laatstgenoemde lidstaat aanzienlijke milieueffecten zal hebben, zodat artikel 7, lid 1, van de MEB-richtlijn van toepassing is.

2)      Tijdstip waarop de milieueffectbeoordeling moet worden verricht

82      In artikel 2, lid 1, van de MEB-richtlijn wordt gepreciseerd dat de door deze bepaling voorgeschreven milieueffectbeoordeling moet worden verricht „alvorens een vergunning wordt verleend” voor projecten die aan een dergelijke beoordeling onderworpen zijn.

83      Zoals het Hof reeds heeft benadrukt, vindt de omstandigheid dat een dergelijke beoordeling vooraf dient te worden verricht, haar rechtvaardiging in de noodzaak dat de bevoegde instantie in het besluitvormingsproces zo vroeg mogelijk rekening houdt met de milieueffecten van alle technische plannings- en beslissingsprocessen, teneinde het ontstaan van vervuiling of hinder van meet af aan te vermijden in plaats van later de gevolgen ervan te bestrijden (arrest van 31 mei 2018, Commissie/Polen, C‑526/16, niet gepubliceerd, EU:C:2018:356, punt 75 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

84      Tevens dient te worden vermeld dat het begrip „vergunning” in artikel 1, lid 2, onder c), van de MEB-richtlijn wordt gedefinieerd als het besluit van de bevoegde instantie of instanties waardoor de opdrachtgever het recht verkrijgt om het project uit te voeren, wat in beginsel door de verwijzende rechter moet worden vastgesteld op basis van de toepasselijke nationale regeling.

85      Bovendien moet de milieueffectbeoordeling van een project, wanneer het nationale recht voorschrijft dat de vergunningprocedure in verschillende fasen verloopt, in beginsel worden verricht zodra het mogelijk is alle milieueffecten die het project kan hebben te bepalen en beoordelen (arresten van 7 januari 2004, Wells, C 201/02, EU:C:2004:12, punt 52, en 28 februari 2008, Abraham e.a., C‑2/07, EU:C:2008:133, punt 26).

86      Wanneer een van die fasen bestaat in de vaststelling van een basisbesluit en de andere in de vaststelling van een uitvoeringsbesluit – waarbij in laatstgenoemd besluit de in het basisbesluit vastgelegde parameters niet mogen worden overschreden – moet het potentiële milieueffect van het project, dan ook bepaald en beoordeeld worden in de procedure betreffende het basisbesluit. Alleen indien dit effect pas in de procedure betreffende het uitvoeringsbesluit kan worden bepaald, moet de beoordeling in laatstgenoemde procedure worden verricht (arresten van 7 januari 2004, Wells, C‑201/02, EU:C:2004:12, punt 52, en 28 februari 2008, Abraham e.a., C‑2/07, EU:C:2008:133, punt 26).

87      In casu staat het weliswaar aan de verwijzende rechter om op basis van de toepasselijke nationale regeling te bepalen of de wet van 28 juni 2015 kan worden aangemerkt als een vergunning in de zin van artikel 1, lid 2, onder c), van de MEB-richtlijn, maar dient nu reeds te worden geconstateerd dat deze wet op precieze en onvoorwaardelijke wijze voorziet in ten eerste het heropstarten van de industriële elektriciteitsproductie van een buiten werking gestelde kerncentrale voor een periode van bijna tien jaar, waardoor het aanvankelijk door de nationale wetgever vastgestelde tijdstip voor de desactivering en het stopzetten van de activiteiten van die kerncentrale met tien jaar wordt uitgesteld, en ten tweede het uitstel, eveneens met tien jaar, van de aanvankelijk door die wetgever vastgestelde termijn voor het stopzetten van de industriële elektriciteitsproductie van een in gebruik zijnde centrale.

88      Hieruit volgt dat de tenuitvoerlegging van deze maatregelen weliswaar noopt tot de vaststelling van verdere handelingen in het kader van een complex en gereglementeerd proces – die met name tot doel hebben de voorschriften inzake beveiliging en veiligheid die van toepassing zijn op de industriële elektriciteitsproductie van nucleaire oorsprong te waarborgen – en dat die maatregelen weliswaar met name onderworpen zijn aan een voorafgaande goedkeuring van het FANC, zoals blijkt uit de memorie van toelichting bij de wet van 28 juni 2015, maar dat zij vanaf hun vaststelling door de nationale wetgever de essentiële kenmerken van het project definiëren en a priori niet meer worden geacht besproken of ter discussie gesteld te worden.

89      Dat de tenuitvoerlegging van dit project voor één van de twee centrales in kwestie vereist dat een nieuwe individuele vergunning voor industriële elektriciteitsproductie wordt afgegeven, kan niet rechtvaardigen dat pas een milieueffectbeoordeling wordt verricht na de vaststelling van de wet van 28 juni 2015. Overigens zij opgemerkt dat het Belgische parlement volgens de in de verwijzingsbeslissing verstrekte gegevens reeds vóór de vaststelling van die wet in kennis was gesteld van de extra hoeveelheid radioactief afval die mogelijkerwijs zou ontstaan door de in het hoofdgeding aan de orde zijnde maatregelen, te weten 350 m3.

90      Zoals in de punten 63 tot en met 71 van dit arrest is geconstateerd, vormen de in het hoofdgeding aan de orde zijnde maatregelen samen met de moderniseringswerkzaamheden die daarmee onlosmakelijk verbonden zijn, bovendien een project in de zin van artikel 1, lid 2, onder a), eerste streepje, van de MEB-richtlijn.

91      In deze context lijkt de wet van 28 juni 2015 op het eerste gezicht te kunnen worden aangemerkt als een vergunning in de zin van artikel 1, lid 2, onder c), van de MEB-richtlijn, of – gezien de essentiële kenmerken ervan – op zijn minst de eerste fase van de vergunningsprocedure voor het project in kwestie te vormen.

92      Wat betreft de vraag of de milieueffectbeoordeling ook betrekking behoort te hebben op de werkzaamheden die onlosmakelijk verbonden zijn met de in het hoofdgeding aan de orde zijnde maatregelen, geldt dat zulks het geval is indien zowel die werkzaamheden als de mogelijke milieueffecten ervan in die fase van de vergunningsprocedure voldoende kunnen worden bepaald, wat de verwijzende rechter dient na te gaan. In zoverre blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat het Belgische parlement, zoals in punt 68 van dit arrest is beklemtoond, vóór de vaststelling van de wet van 28 juni 2015 eveneens op de hoogte was van zowel de aard als het bedrag van de werkzaamheden die vereist waren voor de in deze wet vervatte maatregelen.

93      Daarbij komt dat het in het hoofdgeding aan de orde zijnde project vermoedelijk aanzienlijke milieueffecten zal hebben in een andere lidstaat, zodat moet worden geconstateerd dat het tevens dient te worden onderworpen aan een grensoverschrijdende beoordelingsprocedure als bedoeld in artikel 7 van de MEB-richtlijn.

94      Gelet op een en ander dient op de zesde prejudiciële vraag, onder a) tot en met c), te worden geantwoord dat artikel 1, lid 2, onder a), eerste streepje, artikel 2, lid 1, en artikel 4, lid 1, van de MEB-richtlijn aldus moeten worden uitgelegd dat maatregelen die bestaan in het heropstarten van de industriële elektriciteitsproductie van een buiten werking gestelde kerncentrale voor een periode van bijna tien jaar – waardoor het aanvankelijk door de nationale wetgever vastgestelde tijdstip voor de desactivering en het stopzetten van de activiteiten van die kerncentrale met tien jaar wordt uitgesteld – en in het uitstel, eveneens met tien jaar, van de aanvankelijk door die wetgever vastgestelde termijn voor de desactivering en het stopzetten van de industriële elektriciteitsproductie van een in gebruik zijnde kerncentrale, welke maatregelen gepaard gaan met werkzaamheden voor de modernisering van de centrales in kwestie die gevolgen kunnen hebben voor de materiële toestand van de betrokken plaatsen, een „project” in de zin van die richtlijn vormen dat in beginsel, en onder voorbehoud van de door de verwijzende rechter te verrichten verificaties, aan een milieueffectbeoordeling moet worden onderworpen voordat de betreffende maatregelen worden vastgesteld. Dat de tenuitvoerlegging van deze maatregelen, wat één van de twee centrales in kwestie betreft, noopt tot de vaststelling van verdere handelingen, zoals de afgifte van een nieuwe individuele vergunning voor industriële elektriciteitsproductie, is in dit verband niet beslissend. Ook de werkzaamheden die onlosmakelijk met die maatregelen verbonden zijn, moeten vóór de vaststelling van die maatregelen aan een dergelijke beoordeling worden onderworpen indien de aard en de potentiële milieueffecten ervan in die fase voldoende kunnen worden bepaald, wat de verwijzende rechter dient na te gaan.

2.      Zesde prejudiciële vraag, onder d)

95      Met zijn zesde vraag, onder d), wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 2, lid 4, van de MEB-richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat een project zoals aan de orde is in het hoofdgeding, van een milieueffectbeoordeling kan worden vrijgesteld om redenen die verband houden met de bevoorradingszekerheid van de betrokken lidstaat inzake elektriciteit.

96      Krachtens artikel 2, lid 4, eerste alinea, van de MEB-richtlijn kunnen de lidstaten in uitzonderlijke gevallen voor een welbepaald project gehele of gedeeltelijke vrijstelling verlenen van de bepalingen van die richtlijn, evenwel onverminderd artikel 7 ervan met betrekking tot de verplichtingen die rusten op een lidstaat op het grondgebied waarvan men een project wil uitvoeren dat vermoedelijk aanzienlijke milieueffecten zal hebben in een andere lidstaat.

97      Hoewel niet kan worden uitgesloten dat de noodzaak om de bevoorradingszekerheid van een lidstaat inzake elektriciteit te waarborgen een uitzonderlijk geval in de zin van artikel 2, lid 4, eerste alinea, van de MEB-richtlijn vormt dat kan rechtvaardigen dat voor een project vrijstelling wordt verleend van een milieueffectbeoordeling, dient in herinnering te worden gebracht dat bij artikel 2, lid 4, tweede alinea, onder a) tot en met c), van die richtlijn bijzondere verplichtingen worden opgelegd aan de lidstaten die voornemens zijn zich op die vrijstelling te beroepen.

98      In een dergelijk geval dienen de betrokken lidstaten namelijk na te gaan of er geen andere vorm van beoordeling geschikt is, de door andere vormen van beoordeling verzamelde gegevens ter beschikking te stellen van het betrokken publiek, en de Commissie, voordat de vergunning wordt verleend, op de hoogte te stellen van de redenen waarom de vrijstelling is verleend en haar alle informatie te verschaffen die zij, waar dat van toepassing is, ter beschikking van hun eigen onderdanen stellen.

99      Zoals de advocaat-generaal in punt 150 van haar conclusie heeft opgemerkt, zijn deze verplichtingen geen loutere formaliteiten, maar voorwaarden die ervoor moeten zorgen dat de met de MEB-richtlijn nagestreefde doelstellingen zo veel mogelijk worden geëerbiedigd.

100    In casu staat het weliswaar aan de verwijzende rechter om na te gaan of het Koninkrijk België die verplichtingen is nagekomen, maar kan nu reeds worden geconstateerd dat de Commissie er in haar schriftelijke opmerkingen op heeft gewezen dat zij door deze lidstaat niet in kennis is gesteld van de toepassing van die vrijstelling.

101    Voorts kan op grond van artikel 2, lid 4, van de MEB-richtlijn voor een project slechts vrijstelling van de milieueffectbeoordeling worden verleend indien de betrokken lidstaat in staat is om aan te tonen dat het redelijk waarschijnlijk is dat het door hem aangevoerde risico voor de bevoorradingszekerheid inzake elektriciteit zich verwezenlijkt, en dat het project in kwestie een spoedeisend karakter heeft waardoor het achterwege blijven van een milieueffectbeoordeling kan worden gerechtvaardigd. Zoals in punt 96 van dit arrest is opgemerkt, is deze uitzondering bovendien van toepassing onverminderd artikel 7 van die richtlijn, dat betrekking heeft op de beoordeling van projecten met grensoverschrijdende effecten.

102    Gelet op een en ander dient op de zesde prejudiciële vraag, onder d), te worden geantwoord dat artikel 2, lid 4, van de MEB-richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat een lidstaat op grond van deze bepaling voor een project zoals aan de orde is in het hoofdgeding, teneinde zijn bevoorradingszekerheid inzake elektriciteit te waarborgen, enkel vrijstelling van een milieueffectbeoordeling mag verlenen indien hij aantoont dat het redelijk waarschijnlijk is dat het risico voor die bevoorradingszekerheid zich verwezenlijkt, en dat het project in kwestie een spoedeisend karakter heeft waardoor het achterwege blijven van een milieueffectbeoordeling kan worden gerechtvaardigd, mits de in artikel 2, lid 4, tweede alinea, onder a) tot en met c), van de MEB-richtlijn neergelegde verplichtingen worden nagekomen. Deze mogelijkheid om vrijstelling te verlenen laat echter de verplichtingen onverlet die op de betrokken lidstaat rusten krachtens artikel 7 van die richtlijn.

3.      Zevende prejudiciële vraag

103    Met zijn zevende vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 1, lid 4, van de MEB-richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat een nationale wettelijke regeling als die welke aan de orde is in het hoofdgeding, een specifieke nationale wet in de zin van die bepaling is die op grond van diezelfde bepaling is uitgesloten van de werkingssfeer van die richtlijn.

104    In dit verband zij eraan herinnerd dat een project op grond van artikel 1, lid 4, van de MEB-richtlijn, waarin de inhoud van artikel 1, lid 5, van richtlijn 85/337 is overgenomen, enkel van de werkingssfeer van de MEB-richtlijn is uitgesloten indien aan twee voorwaarden is voldaan.

105    De eerste voorwaarde houdt in dat het project wordt vastgesteld via een specifieke wetgevingshandeling die dezelfde kenmerken als een vergunning heeft. Met name moet deze handeling de opdrachtgever het recht geven om het project uit te voeren (zie in die zin arrest van 16 februari 2012, Solvay e.a., C‑182/10, EU:C:2012:82, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

106    Tevens moet het project tot in detail – dat wil zeggen voldoende nauwkeurig en definitief – worden vastgesteld, zodat de wetgevingshandeling tot vaststelling ervan, net als een vergunning, alle door de wetgever in aanmerking genomen onderdelen moet omvatten die relevant zijn voor de beoordeling van de milieueffecten. Uit de wetgevingshandeling moet blijken dat de doelstellingen van de MEB‑richtlijn in het geval van het betreffende project zijn bereikt (zie in die zin arrest van 16 februari 2012, Solvay e.a., C‑182/10, EU:C:2012:82, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

107    Uit het voorgaande volgt dat een wetgevingshandeling niet kan worden geacht een project in detail te hebben vastgesteld in de zin van artikel 1, lid 4, van de MEB-richtlijn, wanneer zij niet ziet op alle onderdelen van het project die voor de beoordeling van de milieueffecten nodig zijn, of wanneer zij noopt tot de vaststelling van andere handelingen om de opdrachtgever het recht te geven het project uit te voeren (zie in die zin arrest van 16 februari 2012, Solvay e.a., C‑182/10, EU:C:2012:82, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

108    De tweede in artikel 1, lid 4, van de MEB-richtlijn gestelde voorwaarde houdt in dat de doelstellingen van deze richtlijn, waaronder het ter beschikking stellen van gegevens, worden bereikt via de wetgevingsprocedure. Uit artikel 2, lid 1, van de MEB-richtlijn blijkt namelijk dat de belangrijkste doelstelling van deze richtlijn erin bestaat te verzekeren dat projecten die – met name gezien hun aard, omvang of ligging – aanzienlijke milieueffecten kunnen hebben, aan een beoordeling van die effecten worden onderworpen voordat een vergunning wordt verleend (zie in die zin arrest van 16 februari 2012, Solvay e.a., C‑182/10, EU:C:2012:82, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

109    Bijgevolg dient de wetgever, wanneer het project wordt vastgesteld, over voldoende informatie te beschikken. In dit verband blijkt uit artikel 5, lid 3, van de MEB-richtlijn dat de door de opdrachtgever te verstrekken informatie ten minste het volgende moet bevatten: een beschrijving van het project met informatie over vestigingsplaats, ontwerp en omvang van het project; een beschrijving van de beoogde maatregelen om aanzienlijke nadelige effecten te vermijden, te beperken en zo mogelijk te verhelpen; de nodige gegevens om de voornaamste milieueffecten die het project vermoedelijk zal hebben te kunnen bepalen en beoordelen; een schets van de voornaamste alternatieven die de opdrachtgever heeft onderzocht, met opgave van de voornaamste motieven voor zijn keuze, met inachtneming van de milieueffecten, en een niet-technische samenvatting van al deze gegevens (zie in die zin arresten van 18 oktober 2011, Boxus e.a., C‑128/09–C‑131/09, C‑134/09 en C‑135/09, EU:C:2011:667, punt 43, en 16 februari 2012, Solvay e.a., C‑182/10, EU:C:2012:82, punt 37).

110    In casu staat het aan de verwijzende rechter om uit te maken of deze voorwaarden zijn vervuld, waarbij rekening moet worden gehouden met zowel de inhoud van de wetgevingshandeling als de volledige wetgevingsprocedure die tot de vaststelling ervan heeft geleid, in het bijzonder de voorbereidende handelingen en de parlementaire debatten (zie in die zin arresten van 18 oktober 2011, Boxus e.a., C‑128/09–C-131/09, C-134/09 en C‑135/09, EU:C:2011:667, punt 47, en 16 februari 2012, Solvay e.a., C‑182/10, EU:C:2012:82, punt 41).

111    Gelet op de gegevens die het Hof ter kennis zijn gebracht, lijkt dit echter niet het geval te zijn geweest.

112    De verwijzende rechter vermeldt weliswaar dat er studies en hoorzittingen zijn voorafgegaan aan de vaststelling van de wet van 28 juni 2015, maar uit het dossier waarover het Hof beschikt, blijkt niet dat de nationale wetgever op de hoogte was van de in punt 109 van het onderhavige arrest bedoelde informatie, zowel wat betreft de in het hoofdgeding aan de orde zijnde maatregelen als wat betreft de onlosmakelijk daarmee verbonden werkzaamheden, ten aanzien waarvan bij de beantwoording van de zesde prejudiciële vraag, onder a) tot en met c), is geoordeeld dat zij samen één en hetzelfde project zijn.

113    Daarbij komt dat het, zoals met name volgt uit punt 91 van dit arrest, denkbaar is dat een wet zoals de wet van 28 juni 2015, wat betreft de werkzaamheden die gepaard gaan met het in het hoofdgeding aan de orde zijnde project, slechts een eerste fase is in de vergunningsprocedure voor dat project, zodat met die wet ook niet is voldaan aan een van de voorwaarden waaronder het bijbehorende project op grond van artikel 1, lid 4, van de MEB‑richtlijn is uitgesloten van de werkingssfeer van deze richtlijn, te weten dat het project in kwestie in detail is vastgesteld via een specifieke nationale wet.

114    Gelet op een en ander dient op de zevende prejudiciële vraag te worden geantwoord dat artikel 1, lid 4, van de MEB-richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat een nationale wettelijke regeling als die welke aan de orde is in het hoofdgeding, geen specifieke nationale wet in de zin van die bepaling is die op grond van diezelfde bepaling is uitgesloten van de werkingssfeer van die richtlijn.

B.      Achtste prejudiciële vraag, die betrekking heeft op de habitatrichtlijn

1.      Achtste prejudiciële vraag, onder a) tot en met c)

115    Met zijn achtste vraag, onder a) tot en met c), wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn, gelezen in samenhang met de artikelen 3 en 4 van de vogelrichtlijn en in voorkomend geval gelezen in het licht van de MEB-richtlijn, aldus moet worden uitgelegd dat maatregelen als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, rekening houdend met de daarmee gepaard gaande moderniseringswerkzaamheden en werkzaamheden om te voldoen aan de geldende veiligheidsvoorschriften, een plan of project vormen waarvoor krachtens die bepaling van de habitatrichtlijn een beoordeling moet worden verricht en, indien dit het geval is, of die beoordeling moet worden verricht voordat die maatregelen door de wetgever worden vastgesteld. Tevens wenst de verwijzende rechter te vernemen of in dit verband een onderscheid moet worden gemaakt naargelang de maatregelen in kwestie betrekking hebben op de ene dan wel op de andere van de twee centrales die in het hoofdgeding aan de orde zijn, gelet op de noodzaak om voor één van deze centrales verdere uitvoeringshandelingen vast te stellen, zoals de afgifte van een nieuwe individuele vergunning voor industriële elektriciteitsproductie.

a)      Inleidende opmerkingen

116    Bij artikel 6 van de habitatrichtlijn wordt de lidstaten een geheel van verplichtingen en specifieke procedures voorgeschreven die, zoals blijkt uit artikel 2, lid 2, van deze richtlijn, tot doel hebben de natuurlijke habitats en de wilde dier- en plantensoorten van communautair belang in een gunstige staat van instandhouding te behouden of in voorkomend geval te herstellen met het oog op de verwezenlijking van het algemenere doel van die richtlijn, te weten het waarborgen van een hoog niveau van milieubescherming in de op grond van diezelfde richtlijn beschermde gebieden [zie in die zin arrest van 17 april 2018, Commissie/Polen (Oerbos van Białowieża), C‑441/17, EU:C:2018:255, punt 106 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

117    Artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn voorziet in een beoordelingsprocedure die ertoe strekt om door middel van een voorafgaande controle te waarborgen dat voor een plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het betrokken gebied, maar dat voor het gebied significante gevolgen kan hebben, alleen toestemming wordt verleend voor zover het de natuurlijke kenmerken van dat gebied niet aantast [arresten van 17 april 2018, Commissie/Polen (Oerbos van Białowieża), C‑441/17, EU:C:2018:255, punt 108 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 25 juli 2018, Grace en Sweetman, C‑164/17, EU:C:2018:593, punt 38].

118    In artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn wordt een onderscheid gemaakt tussen twee fasen in de beoordelingsprocedure waarin het voorziet.

119    In de eerste fase, waarop de eerste volzin van deze bepaling ziet, dienen de lidstaten een passende beoordeling te maken van de gevolgen van een plan of project voor een beschermd gebied wanneer dit plan of project waarschijnlijk significante gevolgen voor dat gebied heeft. In de tweede fase, waarop de tweede volzin van die bepaling ziet en die volgt op bovengenoemde passende beoordeling, mag voor dat plan of project slechts toestemming worden verleend indien het de natuurlijke kenmerken van het betreffende gebied niet aantast, onder voorbehoud van artikel 6, lid 4, van de habitatrichtlijn (arrest van 25 juli 2018, Grace en Sweetman, C‑164/17, EU:C:2018:593, punt 32).

120    Voorts brengt een passende beoordeling van de gevolgen van een plan of project voor een beschermd gebied mee dat alle aspecten van dit plan of project die op zichzelf of samen met andere plannen of projecten de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied in gevaar kunnen brengen, voordat goedkeuring wordt verleend voor dat plan of project, op basis van de beste wetenschappelijke kennis ter zake moeten worden bepaald. De bevoegde nationale instanties geven slechts toestemming voor een activiteit in het betreffende gebied wanneer zij de zekerheid hebben verkregen dat deze activiteit geen schadelijke gevolgen heeft voor de natuurlijke kenmerken van dat gebied. Dat is het geval wanneer er wetenschappelijk gezien redelijkerwijs geen twijfel meer over bestaat dat dergelijke gevolgen uitblijven (arrest van 7 november 2018, Holohan e.a., C‑461/17, EU:C:2018:883, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

121    Tevens dient te worden opgemerkt dat, wat de speciale beschermingszones betreft, de uit artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn voortvloeiende verplichtingen – overeenkomstig artikel 7 van deze richtlijn – in de plaats komen van de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 4, lid 4, eerste volzin, van de vogelrichtlijn, en dit vanaf de datum van aanwijzing overeenkomstig de vogelrichtlijn indien deze datum na de datum van toepassing van de habitatrichtlijn valt [arresten van 17 april 2018, Commissie/Polen (Oerbos van Białowieża), C‑441/17, EU:C:2018:255, punt 109 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 25 juli 2018, Grace en Sweetman, C‑164/17, EU:C:2018:593, punt 27].

b)      Begrip „project” in de zin van de habitatrichtlijn

122    Aangezien het begrip „project” als bedoeld in artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn niet in deze richtlijn wordt gedefinieerd, moet om te beginnen het begrip „project” in de zin van artikel 1, lid 2, onder a), van de MEB-richtlijn in aanmerking worden genomen (zie in die zin arresten van 7 september 2004, Waddenvereniging en Vogelbeschermingsvereniging, C‑127/02, EU:C:2004:482, punten 23, 24 en 26; 14 januari 2010, Stadt Papenburg, C‑226/08, EU:C:2010:10, punt 38; 17 juli 2014, Commissie/Griekenland C‑600/12, niet gepubliceerd, EU:C:2014:2086, punt 75, en 7 november 2018, Coöperatie Mobilisation for the Environment e.a., C‑293/17 en C‑294/17, EU:C:2018:882, punt 60).

123    Daarnaast heeft het Hof reeds geoordeeld dat een activiteit die binnen de werkingssfeer van de MEB-richtlijn valt, a fortiori onder de habitatrichtlijn valt (arrest van 7 november 2018, Coöperatie Mobilisation for the Environment e.a., C‑293/17 en C‑294/17, EU:C:2018:882, punt 65).

124    Hieruit volgt dat een activiteit die is aan te merken als een project in de zin van de MEB-richtlijn, een project in de zin van de habitatrichtlijn kan zijn (arrest van 7 november 2018, Coöperatie Mobilisation for the Environment e.a., C‑293/17 en C‑294/17, EU:C:2018:882, punt 66).

125    Gelet op het antwoord dat is gegeven op de zesde prejudiciële vraag, onder a) tot en met c), moet worden geoordeeld dat maatregelen als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, samen met de werkzaamheden die onlosmakelijk verbonden zijn met die maatregelen, een project in de zin van de habitatrichtlijn vormen.

126    Daarnaast staat het vast dat het project dat in het hoofdgeding aan de orde is, geen verband houdt met of noodzakelijk is voor het beheer van een beschermd gebied.

127    Ten slotte zij eraan herinnerd dat het feit dat vóór de inwerkingtreding van de habitatrichtlijn op grond van het nationale recht toestemming is verleend voor een periodieke activiteit, er op zichzelf niet aan in de weg staat dat de activiteit bij elke latere ingreep als een afzonderlijk project in de zin van die richtlijn wordt beschouwd, aangezien die activiteit anders permanent zou zijn onttrokken aan iedere voorafgaande beoordeling van haar gevolgen voor het betreffende gebied (zie in die zin arresten van 14 januari 2010, Stadt Papenburg, C‑226/08, EU:C:2010:10, punt 41, en 7 november 2018, Coöperatie Mobilisation for the Environment e.a., C‑293/17 en C‑294/17, EU:C:2018:882, punt 77).

128    Derhalve moet worden beoordeeld of bepaalde activiteiten – met name gelet op het feit dat zij telkens opnieuw worden verricht, op hun aard of op de omstandigheden waaronder zij worden verricht – als één enkele handeling zijn te beschouwen en kunnen worden geacht één en hetzelfde project in de zin van artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn te vormen (zie in die zin arresten van 14 januari 2010, Stadt Papenburg, C‑226/08, EU:C:2010:10, punt 47, en 7 november 2018, Coöperatie Mobilisation for the Environment e.a., C‑293/17 en C‑294/17, EU:C:2018:882, punt 78).

129    Dat is niet het geval indien een activiteit niet doorlopend wordt verricht en wijzigt, met name wat betreft de plaatsen waar en de omstandigheden waaronder zij wordt verricht (arrest van 7 november 2018, Coöperatie Mobilisation for the Environment e.a., C‑293/17 en C‑294/17, EU:C:2018:882, punt 83).

130    In casu was vóór de inwerkingtreding van de habitatrichtlijn weliswaar voor onbepaalde tijd een vergunning verleend voor industriële elektriciteitsproductie in de centrales Doel 1 en Doel 2, maar is de geldigheidsduur daarvan bij de wet van 31 januari 2003 beperkt tot veertig jaar, namelijk tot 15 februari 2015 voor de centrale Doel 1 en tot 1 december 2015 voor de centrale Doel 2. Zoals de verwijzende rechter opmerkt, is de wetgever van deze keuze teruggekomen met de maatregelen die in het hoofdgeding aan de orde zijn, hetgeen met name tot gevolg had dat een van die twee centrales moest worden heropgestart.

131    Tevens staat het vast dat de industriële productie van bovengenoemde twee centrales bij de tenuitvoerlegging van die maatregelen niet zal plaatsvinden onder omstandigheden die identiek zijn aan de omstandigheden waarvan sprake was toen aanvankelijk de vergunning werd afgegeven, alleen al omdat de wetenschappelijke kennis is geëvolueerd en de toepasselijke veiligheidsvoorschriften zijn gewijzigd, waarbij die veiligheidsvoorschriften – zoals in de punten 64 tot en met 66 van dit arrest in herinnering is gebracht – rechtvaardigen dat grote moderniseringswerkzaamheden worden uitgevoerd. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt overigens dat na de inwerkingtreding van de habitatrichtlijn aan de exploitant van die centrales een productievergunning is afgegeven naar aanleiding van een capaciteitsverhoging in die centrales.

132    Hieruit volgt dat maatregelen als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, samen met de werkzaamheden die daarmee onlosmakelijk verbonden zijn, een afzonderlijk project vormen dat onderworpen is aan de in artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn neergelegde voorschriften inzake beoordeling.

133    Het is niet van belang dat de nationale instantie die bevoegd is om het plan of project in kwestie goed te keuren, een wetgevend lichaam is. Anders dan het geval is in de MEB-richtlijn, kan van de beoordeling waarin artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn voorziet, namelijk niet worden afgeweken omdat de wetgever de instantie is die bevoegd is om toestemming te verlenen voor het betreffende plan of project (zie in die zin arrest van 16 februari 2012, Solvay e.a., C‑182/10, EU:C:2012:82, punt 69).

c)      Risico op significante gevolgen voor het beschermde gebied

134    Uit de rechtspraak van het Hof blijkt dat het in artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn neergelegde vereiste van een passende beoordeling van de gevolgen van een plan of project geldt indien het waarschijnlijk is of het risico bestaat dat dit plan of project significante gevolgen heeft voor het betreffende gebied. Gelet op met name het voorzorgsbeginsel wordt geoordeeld dat een dergelijk risico bestaat wanneer het op basis van de beste wetenschappelijke kennis ter zake niet valt uit te sluiten dat het plan of project de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied in gevaar brengt. Het risico daarop moet in het bijzonder worden beoordeeld in het licht van de specifieke milieukenmerken en -omstandigheden van het gebied waarop het plan of project betrekking heeft [zie in die zin arrest van 17 april 2018, Commissie/Polen (Oerbos van Białowieża), C‑441/17, EU:C:2018:255, punten 111 en 112 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

135    Zoals blijkt uit in de verwijzingsbeslissing weergegeven uittreksels van parlementaire werkzaamheden met betrekking tot de wet van 28 juni 2015 en zoals de advocaat-generaal in de punten 24 tot en met 26 van haar conclusie heeft opgemerkt, bevinden in casu de centrales waarop de in het hoofdgeding aan de orde zijnde maatregelen betrekking hebben zich aan de oevers van de Schelde, vlak bij gebieden die op grond van de habitatrichtlijn en de vogelrichtlijn worden beschermd, meer bepaald omdat zich in die stroom beschermde vis- en rondbeksoorten ontwikkelen.

136    In dit verband zij eraan herinnerd dat de omstandigheid dat een project wordt uitgevoerd buiten een Natura 2000‑gebied, niet betekent dat het wordt vrijgesteld van de in artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn vermelde vereisten (zie in die zin arresten van 10 januari 2006, Commissie/Duitsland, C‑98/03, EU:C:2006:3, punten 44 en 51, en 26 april 2017, Commissie/Duitsland, C‑142/16, EU:C:2017:301, punt 29).

137    In casu is het onmiskenbaar dat het in het hoofdgeding aan de orde zijnde project ten gevolge van zowel de omvang van de daarmee gepaard gaande werkzaamheden als de met dat project beoogde periode waarmee de industriële elektriciteitsproductie van de twee centrales wordt verlengd, afbreuk dreigt te doen aan de instandhoudingsdoelstellingen van de nabijgelegen beschermde gebieden, alleen al door de wijze zelf waarop die centrales werken – met name door de enorme hoeveelheden water die aan de nabijgelegen rivier worden onttrokken voor het koelingssysteem, alsook door het lozen van die hoeveelheden water – maar ook door het risico dat er zich een ernstig ongeval zou voordoen (zie naar analogie arresten van 10 januari 2006, Commissie/Duitsland, C‑98/03, EU:C:2006:3, punt 44, en 26 april 2017, Commissie/Duitsland, C‑142/16, EU:C:2017:301, punt 30). Daarbij hoeft geen onderscheid te worden gemaakt ten aanzien van de situatie van elk van beide centrales.

138    Bijgevolg kan een project zoals aan de orde is in het hoofdgeding, voor beschermde gebieden significante gevolgen hebben in de zin van artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn.

139    Gelet op het voorgaande moet artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn aldus worden uitgelegd dat maatregelen als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, samen met de werkzaamheden die daarmee onlosmakelijk verbonden zijn, een project vormen waarvan de gevolgen voor het betreffende gebied overeenkomstig die richtlijn het voorwerp moeten uitmaken van een passende beoordeling, zonder dat een onderscheid hoeft te worden gemaakt naargelang die maatregelen betrekking hebben op de ene dan wel op de andere van de twee in het geding zijnde centrales.

d)      Tijdstip waarop de beoordeling moet worden verricht

140    In artikel 6, lid 3, tweede volzin, van de habitatrichtlijn wordt gepreciseerd dat de bevoegde nationale instanties na het verrichten van een passende beoordeling „slechts toestemming [geven]” voor een project nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van het betreffende gebied niet zal aantasten en nadat zij in voorkomend geval inspraakmogelijkheden hebben geboden.

141    Hieruit volgt dat die beoordeling noodzakelijkerwijs moet plaatsvinden voordat die toestemming wordt gegeven.

142    Bovendien is in de habitatrichtlijn weliswaar niet bepaald onder welke voorwaarden de instanties op grond van artikel 6, lid 3, van deze richtlijn „toestemming [geven]” voor een bepaald project, maar is het in artikel 1, lid 2, onder c), van de MEB-richtlijn voorkomende begrip „vergunning” relevant om de betekenis van die woorden nader te bepalen.

143    Naar analogie van wat het Hof met betrekking tot de MEB-richtlijn heeft vastgesteld, moet dan ook in het geval waarin het nationale recht bepaalt dat de vergunningsprocedure in verschillende fasen verloopt, worden geoordeeld dat de door artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn voorgeschreven beoordeling in beginsel moet worden verricht zodra alle gevolgen die het project in kwestie voor een beschermd gebied kan hebben, voldoende kunnen worden bepaald.

144    Derhalve – en om soortgelijke redenen als die welke in de punten 87 tot en met 91 van dit arrest zijn uiteengezet – heeft een nationale wettelijke regeling als de wet van 28 juni 2015 de kenmerken van een door de instanties voor het project in kwestie gegeven toestemming in de zin van artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn. Dat voor de uitvoering van dit project verdere handelingen vereist zijn, meer bepaald de afgifte van een nieuwe individuele vergunning voor industriële elektriciteitsproductie voor één van de twee betrokken centrales, kan niet rechtvaardigen dat vóór de vaststelling van die wettelijke regeling geen passende beoordeling van de gevolgen van dat project is verricht. Voorts moeten de werkzaamheden die onlosmakelijk verbonden zijn met de in het hoofdgeding aan de orde zijnde maatregelen, in die fase van de vergunningsprocedure voor het project aan een beoordeling worden onderworpen indien hun aard en hun mogelijke gevolgen voor de beschermde gebieden voldoende kunnen worden bepaald, wat de verwijzende rechter dient na te gaan.

145    Gelet op een en ander dient op de achtste prejudiciële vraag, onder a) tot en met c), te worden geantwoord dat artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn aldus moet worden uitgelegd dat maatregelen als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, samen met de moderniseringswerkzaamheden en met de werkzaamheden om te voldoen aan de geldende veiligheidsvoorschriften, een project vormen dat aan een passende beoordeling moet worden onderworpen wat zijn gevolgen voor de in het geding zijnde beschermde gebieden betreft. Deze maatregelen moeten het voorwerp uitmaken van een dergelijke beoordeling voordat zij door de wetgever worden vastgesteld. Dat de tenuitvoerlegging van die maatregelen, wat één van de twee centrales in kwestie betreft, noopt tot de vaststelling van verdere handelingen, zoals de afgifte van een nieuwe individuele vergunning voor industriële elektriciteitsproductie, is in dit verband niet beslissend. Ook de onlosmakelijk met de betreffende maatregelen verbonden werkzaamheden moeten aan een dergelijke beoordeling worden onderworpen voordat die maatregelen worden vastgesteld, indien het in die fase mogelijk is om de aard van die werkzaamheden en de potentiële gevolgen ervan voor de beschermde gebieden voldoende te bepalen, wat de verwijzende rechter dient na te gaan.

2.      Achtste prejudiciële vraag, onder d)

146    Met zijn achtste vraag, onder d), wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 6, lid 4, van de habitatrichtlijn aldus moet worden uitgelegd dat de doelstelling die bestaat in het waarborgen van de bevoorradingszekerheid van een lidstaat inzake elektriciteit, een dwingende reden van groot openbaar belang in de zin van die bepaling vormt.

147    Artikel 6, lid 4, van de habitatrichtlijn moet strikt worden uitgelegd, aangezien het gaat om een uitzondering op het in artikel 6, lid 3, tweede volzin, van die richtlijn neergelegde toestemmingscriterium, en kan enkel toepassing vinden indien voorafgaandelijk de gevolgen van een plan of project zijn onderzocht overeenkomstig datzelfde lid 3 [arrest van 17 april 2018, Commissie/Polen (Oerbos van Białowieża), C‑441/17, EU:C:2018:255, punt 189 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

148    In artikel 6, lid 4, eerste alinea, van de habitatrichtlijn is namelijk bepaald dat indien een plan of project ondanks negatieve conclusies van de beoordeling die overeenkomstig artikel 6, lid 3, eerste volzin, van die richtlijn is verricht, bij ontstentenis van alternatieve oplossingen toch moet worden gerealiseerd om dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, de lidstaat alle nodige compenserende maatregelen moet nemen om te waarborgen dat de algehele samenhang van Natura 2000 bewaard blijft [zie in die zin arresten van 20 september 2007, Commissie/Italië, C‑304/05, EU:C:2007:532, punt 81, en 17 april 2018, Commissie/Polen (Oerbos van Białowieża), C‑441/17, EU:C:2018:255, punt 190].

149    Voorts is in artikel 6, lid 4, tweede alinea, van de habitatrichtlijn bepaald dat wanneer het betreffende gebied een gebied met een prioritair type natuurlijke habitat of een prioritaire soort is, alleen argumenten kunnen worden aangevoerd die verband houden met de menselijke gezondheid, de openbare veiligheid of voor het milieu wezenlijke gunstige effecten dan wel, na advies van de Commissie, andere dwingende redenen van groot openbaar belang.

150    Derhalve is het voor de toepassing van artikel 6, lid 4, van de habitatrichtlijn noodzakelijk dat bekend is welke gevolgen een plan of project heeft voor de instandhoudingsdoelstellingen die voor het gebied in kwestie zijn vastgelegd, aangezien anders geen enkele van de voorwaarden voor de toepassing van deze uitzonderingsregel kan worden getoetst. Het onderzoek naar eventuele dwingende redenen van groot openbaar belang en het onderzoek naar het bestaan van minder schadelijke alternatieven vereisen immers een afweging tegen de aantasting van het betreffende gebied door het onderzochte plan of project. Bovendien moet de aantasting van dat gebied nauwkeurig worden geïdentificeerd om de aard van eventuele compenserende maatregelen te bepalen [arresten van 20 september 2007, Commissie/Italië, C‑304/05, EU:C:2007:532, punt 83, en 17 april 2018, Commissie/Polen (Oerbos van Białowieża), C‑441/17, EU:C:2018:255, punt 191 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

151    In casu blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat de achtste prejudiciële vraag, onder d), berust op de premisse dat de studies en hoorzittingen in het kader van de procedure voor de vaststelling van de maatregelen die aan de orde zijn in het hoofdgeding, het mogelijk hebben gemaakt om een beoordeling te verrichten die voldeed aan de in artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn neergelegde vereisten.

152    Afgezien van het feit dat uit het aan het Hof overgelegde dossier niet blijkt dat die studies en hoorzittingen het mogelijk hebben gemaakt om een milieueffectbeoordeling te verrichten die voldeed aan de vereisten van de MEB-richtlijn, staat het evenwel hoe dan ook aan de verwijzende rechter om na te gaan of een dergelijke beoordeling tevens kan worden geacht te voldoen aan de vereisten van de habitatrichtlijn (zie naar analogie arresten van 22 september 2011, Valčiukienė e.a., C‑295/10, EU:C:2011:608, punt 62, en 10 september 2015, Dimos Kropias Attikis, C‑473/14, EU:C:2015:582, punt 58).

153    Opdat dit laatste het geval is, is met name vereist dat – zoals in punt 120 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht – op basis van de beste wetenschappelijke kennis ter zake alle aspecten van het betreffende plan of project worden bepaald die op zichzelf of samen met andere plannen of projecten de instandhoudingsdoelstellingen van de in het geding zijnde beschermde gebieden in gevaar kunnen brengen [zie in die zin arresten van 17 april 2018, Commissie/Polen (Oerbos van Białowieża), C‑441/17, EU:C:2018:255, punt 113 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 25 juli 2018, Grace en Sweetman, C‑164/17, EU:C:2018:593, punt 40].

154    In voorkomend geval dient de verwijzende rechter eveneens na te gaan of de studies en hoorzittingen in het kader van de procedure voor de vaststelling van de maatregelen die aan de orde zijn in het hoofdgeding, hebben geleid tot negatieve conclusies, aangezien artikel 6, lid 4, van de habitatrichtlijn anders niet hoeft te worden toegepast.

155    Wat betreft de vraag of de doelstelling die bestaat in het waarborgen van de bevoorradingszekerheid van een lidstaat inzake elektriciteit, een dwingende reden van groot openbaar belang in de zin van artikel 6, lid 4, eerste alinea, van de habitatrichtlijn vormt, dient in herinnering te worden gebracht dat het belang dat de verwezenlijking van een plan of project kan rechtvaardigen zowel „openbaar” als „groot” moet zijn, wat impliceert dat het zo groot is dat het kan worden afgewogen tegen de met die richtlijn nagestreefde doelstelling van instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna, waaronder de vogelfauna (arrest van 11 september 2012, Nomarchiaki Aftodioikisi Aitoloakarnanias e.a., C‑43/10, EU:C:2012:560, punt 121).

156    In dit verband kan worden opgemerkt dat artikel 194, lid 1, onder b), VWEU de continuïteit van de energievoorziening in de Europese Unie vermeldt als een van de fundamentele doelstellingen van het beleid van de Unie op het gebied van energie (arrest van 7 september 2016, ANODE, C‑121/15, EU:C:2016:637, punt 48).

157    Bovendien voldoet de doelstelling die bestaat in het te allen tijde waarborgen van de bevoorradingszekerheid van een lidstaat inzake elektriciteit, hoe dan ook aan de in punt 155 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte voorwaarden.

158    Wanneer het beschermde gebied dat vermoedelijk effecten zal ondervinden van een project, een gebied met een prioritair type natuurlijke habitat of een prioritaire soort in de zin van de habitatrichtlijn is, kan evenwel enkel de noodzaak om het reële en ernstige risico af te wenden dat de elektriciteitsbevoorrading van de betrokken lidstaat wordt onderbroken, in omstandigheden als die van het hoofdgeding een reden van openbare veiligheid vormen die op grond van artikel 6, lid 4, tweede alinea, van die richtlijn de uitvoering van het project kan rechtvaardigen.

159    Bijgevolg dient op de achtste prejudiciële vraag, onder d), te worden geantwoord dat artikel 6, lid 4, eerste alinea, van de habitatrichtlijn aldus moet worden uitgelegd dat de doelstelling die bestaat in het te allen tijde waarborgen van de bevoorradingszekerheid van een lidstaat inzake elektriciteit, een dwingende reden van groot openbaar belang in de zin van die bepaling vormt. Artikel 6, lid 4, tweede alinea, van bovengenoemde richtlijn moet aldus worden uitgelegd dat wanneer het beschermde gebied dat vermoedelijk effecten zal ondervinden van een project, een gebied met een prioritair type natuurlijke habitat of een prioritaire soort is, wat de verwijzende rechter dient na te gaan, enkel de noodzaak om het reële en ernstige risico af te wenden dat de elektriciteitsbevoorrading van de betrokken lidstaat wordt onderbroken, in omstandigheden als die van het hoofdgeding een reden van openbare veiligheid in de zin van die bepaling kan vormen.

C.      Eerste, tweede en derde prejudiciële vraag, die betrekking hebben op het Verdrag van Espoo

160    Met zijn eerste, zijn tweede en zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het Verdrag van Espoo aldus moet worden uitgelegd dat voor maatregelen als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, de door dat verdrag voorgeschreven milieueffectbeoordeling moet worden verricht.

161    In punt 93 van dit arrest is evenwel opgemerkt dat maatregelen als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, deel uitmaken van een project dat vermoedelijk aanzienlijke milieueffecten zal hebben in een andere lidstaat en waarvan de grensoverschrijdende effecten moeten worden onderworpen aan een beoordelingsprocedure als bedoeld in artikel 7 van de MEB‑richtlijn, waarbij – zoals is vermeld in overweging 15 van deze richtlijn – rekening wordt gehouden met de vereisten van het Verdrag van Espoo.

162    In deze context hoeft dan ook niet te worden geantwoord op de eerste, de tweede en de derde prejudiciële vraag, die betrekkingen hebben op het Verdrag van Espoo.

D.      Vierde en vijfde prejudiciële vraag, die betrekking hebben op het Verdrag van Aarhus

163    Met zijn vierde en zijn vijfde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 6 van het Verdrag van Aarhus aldus moet worden uitgelegd dat de bij dit verdrag opgelegde vereisten inzake inspraak gelden voor maatregelen als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn.

164    Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat het Grondwettelijk Hof deze vragen stelt omdat het twijfelt of de MEB-richtlijn van toepassing is op die maatregelen, ook al wordt met deze richtlijn – zoals met name blijkt uit de overwegingen 18 tot en met 20 ervan – beoogd rekening te houden met de bepalingen van het Verdrag van Aarhus.

165    Uit de antwoorden op de zesde en de zevende prejudiciële vraag volgt evenwel dat maatregelen als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, samen met de werkzaamheden die daarmee onlosmakelijk verbonden zijn, een project vormen waarvoor krachtens de MEB‑richtlijn een milieueffectbeoordeling moet worden verricht vóór de vaststelling van dat project.

166    Bijgevolg hoeven de vierde en de vijfde prejudiciële vraag niet te worden beantwoord.

E.      Negende prejudiciële vraag, die betrekking heeft op de handhaving van de gevolgen van de wet die aan de orde is in het hoofdgeding

167    Met zijn negende vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het Unierecht toestaat dat een nationale rechter de gevolgen van maatregelen als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, handhaaft gedurende de tijd die nodig is om een einde te maken aan het eventueel onrechtmatige karakter ervan uit het oogpunt van de MEB- en de habitatrichtlijn.

168    In dit verband moet worden geconstateerd dat bij artikel 2, lid 1, van de MEB-richtlijn een verplichting wordt opgelegd om een voorafgaande beoordeling te verrichten voor projecten die onder die bepaling vallen, terwijl in de habitatrichtlijn ten aanzien van projecten waarvoor krachtens artikel 6, lid 3, ervan een beoordeling moet worden verricht, eveneens is bepaald dat de lidstaten slechts toestemming mogen geven nadat zij naar aanleiding van die beoordeling de zekerheid hebben verkregen dat het project in kwestie de natuurlijke kenmerken van het betreffende gebied niet zal aantasten.

169    Niettemin wordt noch in de MEB-richtlijn noch in de habitatrichtlijn gepreciseerd welke gevolgtrekkingen moeten worden gemaakt uit de niet‑nakoming van de bij deze richtlijnen opgelegde verplichtingen.

170    Krachtens het in artikel 4, lid 3, VEU neergelegde beginsel van loyale samenwerking zijn de lidstaten evenwel gehouden de onwettige gevolgen van een dergelijke schending van het Unierecht ongedaan te maken. De bevoegde nationale instanties zijn dus verplicht in het kader van hun bevoegdheden alle nodige maatregelen – zoals de intrekking of schorsing van een reeds verleende vergunning – te treffen om het verzuim van een milieueffectbeoordeling te herstellen teneinde alsnog een dergelijke beoordeling te verrichten (zie in die zin arrest van 26 juli 2017, Comune di Corridonia e.a., C‑196/16 en C‑197/16, EU:C:2017:589, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

171    Deze verplichting rust tevens op de nationale rechterlijke instanties waarbij beroep is ingesteld tegen een nationale handeling die een dergelijke vergunning behelst. In dit verband zij eraan herinnerd dat de procedurele voorschriften die voor dergelijke beroepen gelden, op grond van het beginsel van procedurele autonomie van de lidstaten een aangelegenheid van de interne rechtsorde van elke lidstaat zijn, met dien verstande evenwel dat deze voorschriften niet ongunstiger mogen zijn dan die welke voor soortgelijke nationale situaties gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel) en dat zij de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk mogen maken (doeltreffendheidsbeginsel) (zie in die zin arrest van 28 februari 2012, Inter-Environnement Wallonie en Terre wallonne, C‑41/11, EU:C:2012:103, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

172    Derhalve moeten de in dit verband aangezochte rechterlijke instanties op de grondslag van hun nationale recht maatregelen vaststellen die strekken tot nietigverklaring of schorsing van de vergunning voor een project dat is vastgesteld in strijd met de verplichting om een milieubeoordeling te verrichten (zie in die zin arrest van 28 februari 2012, Inter-Environnement Wallonie en Terre Wallonne, C‑41/11, EU:C:2012:103, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

173    Het is juist dat het Hof tevens heeft geoordeeld dat het Unierecht er niet aan in de weg staat dat verrichtingen of handelingen die uit het oogpunt van het Unierecht onregelmatig zijn, in bepaalde gevallen kunnen worden geregulariseerd op grond van nationale regels (arrest van 26 juli 2017, Comune di Corridonia e.a., C‑196/16 en C‑197/16, EU:C:2017:589, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

174    Een dergelijke regularisatiemogelijkheid moet evenwel afhankelijk worden gesteld van de voorwaarde dat zij de belanghebbenden niet de gelegenheid biedt om de Unierechtelijke regels te omzeilen of buiten toepassing te laten, en dat zij een uitzondering blijft (arrest van 26 juli 2017, Comune di Corridonia e.a., C‑196/16 en C‑197/16, EU:C:2017:589, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

175    Wanneer voor een project de door de MEB-richtlijn voorgeschreven milieueffectbeoordeling niet is verricht, moeten de lidstaten dan ook weliswaar de onrechtmatige gevolgen van dit verzuim ongedaan maken, maar staat het Unierecht er niet aan in de weg dat tijdens of zelfs na de uitvoering van het betreffende project bij wijze van regularisatie alsnog een dergelijke beoordeling wordt verricht. Daarvoor moet aan twee voorwaarden zijn voldaan. De eerste voorwaarde houdt in dat de nationale regels die in die regularisatiemogelijkheid voorzien de betrokkenen niet de gelegenheid bieden om de Unierechtelijke voorschriften te omzeilen of buiten toepassing te laten. De tweede voorwaarde is dat de bij wijze van regularisatie verrichte beoordeling niet alleen ziet op de toekomstige milieueffecten van dat project, maar tevens rekening houdt met alle milieueffecten die zich sinds de uitvoering ervan hebben voorgedaan (zie in die zin arresten van 26 juli 2017, Comune di Corridonia e.a., C‑196/16 en C‑197/16, EU:C:2017:589, punt 43, en 28 februari 2018, Comune di Castelbellino, C‑117/17, EU:C:2018:129, punt 30).

176    Naar analogie moet worden geoordeeld dat het Unierecht er onder dezelfde voorwaarden evenmin aan in de weg staat dat een dergelijke regularisatie plaatsvindt wanneer de door artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn voorgeschreven voorafgaande beoordeling van de gevolgen van het project in kwestie voor een beschermd gebied niet is verricht.

177    Daaraan moet worden toegevoegd dat enkel het Hof, bij wijze van uitzondering en om dwingende redenen van rechtszekerheid, een voorlopige opschorting kan toestaan van het effect dat een regel van het Unierecht op het daarmee strijdige nationale recht heeft, namelijk de terzijdestelling daarvan. Immers, waren de nationale rechterlijke instanties bevoegd om aan de nationale bepalingen voorrang te geven boven het Unierecht waarmee zij in strijd zijn, al was het maar tijdelijk, dan zou afbreuk worden gedaan aan de uniforme toepassing van het Unierecht (zie in die zin arresten van 8 september 2010, Winner Wetten, C‑409/06, EU:C:2010:503, punten 66 en 67, en 28 juli 2016, Association France Nature Environnement, C‑379/15, EU:C:2016:603, punt 33).

178    Het Hof heeft in punt 58 van zijn arrest van 28 februari 2012, Inter‑Environnement Wallonie en Terre wallonne (C‑41/11, EU:C:2012:103), echter eveneens geoordeeld dat het een nationale rechter gelet op het bestaan van een dwingende reden die verband houdt met de bescherming van het milieu, zoals het geval was in de zaak die aanleiding heeft gegeven tot dat arrest, bij wijze van uitzondering is toegestaan een nationaal voorschrift toe te passen op grond waarvan hij bepaalde gevolgen van een nietig verklaarde nationale handeling kan handhaven, mits voldaan is aan de in dat arrest gepreciseerde voorwaarden. Uit dat arrest komt dus naar voren dat het Hof een nationale rechterlijke instantie de mogelijkheid heeft willen bieden om van geval tot geval en bij wijze van uitzondering de gevolgen van de nietigverklaring van een met het Unierecht onverenigbaar geachte nationale bepaling te regelen met inachtneming van de in de rechtspraak van het Hof gestelde voorwaarden (zie in die zin arrest van 28 juli 2016, Association France Nature Environnement, C‑379/15, EU:C:2016:603, punt 34).

179    Overeenkomstig de in punt 177 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak staat het in casu enkel aan het Hof om vast te stellen onder welke voorwaarden het bij wijze van uitzondering gerechtvaardigd kan zijn om de gevolgen van maatregelen als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn te handhaven om dwingende redenen die verband houden met de bevoorradingszekerheid van de betrokken lidstaat inzake elektriciteit. Dergelijke redenen kunnen de handhaving van de gevolgen van nationale maatregelen die zijn vastgesteld in strijd met de uit de MEB- en de habitatrichtlijn voortvloeiende verplichtingen, enkel rechtvaardigen wanneer in geval van de nietigverklaring van die maatregelen of in geval van de opschorting van de gevolgen ervan het reële en ernstige risico zou bestaan dat de elektriciteitsbevoorrading van de betrokken lidstaat wordt onderbroken, en aan dit risico niet het hoofd zou kunnen worden geboden met andere middelen en alternatieven, met name in het kader van de interne markt.

180    Het staat aan de verwijzende rechter om te beoordelen of het bij wijze van uitzondering handhaven van de gevolgen van de voor hem bestreden maatregelen, rekening houdend met de andere middelen en alternatieven waarover de betrokken lidstaat beschikt om de elektriciteitsbevoorrading op zijn grondgebied te waarborgen, aldus wordt gerechtvaardigd door de noodzaak om dat risico het hoofd te bieden.

181    Die handhaving kan hoe dan ook niet langer duren dan de tijd die strikt noodzakelijk is om een einde te maken aan de onrechtmatigheid.

182    Gelet op een en ander dient op de negende prejudiciële vraag te worden geantwoord dat het Unierecht aldus moet worden uitgelegd dat een nationale rechter, indien het nationale recht dat toestaat, bij wijze van uitzondering de gevolgen kan handhaven van maatregelen als die welke aan de orde zijn in het hoofdgeding, die zouden zijn vastgesteld in strijd met de bij de MEB ‑ en de habitatrichtlijn opgelegde verplichtingen, indien deze handhaving wordt gerechtvaardigd door dwingende redenen die verband houden met de noodzaak om het reële en ernstige risico af te wenden dat de elektriciteitsbevoorrading van de betrokken lidstaat wordt onderbroken, en aan dit risico niet het hoofd zou kunnen worden geboden met andere middelen en alternatieven, met name in het kader van de interne markt. Die handhaving kan niet langer duren dan de tijd die strikt noodzakelijk is om een einde te maken aan die onrechtmatigheid.

IV.    Kosten

183    Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 1, lid 2, onder a), eerste streepje, artikel 2, lid 1, en artikel 4, lid 1, van richtlijn 2011/92/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten moeten aldus worden uitgelegd dat maatregelen die bestaan in het heropstarten van de industriële elektriciteitsproductie van een buiten werking gestelde kerncentrale voor een periode van bijna tien jaar – waardoor het aanvankelijk door de nationale wetgever vastgestelde tijdstip voor de desactivering en het stopzetten van de activiteiten van die kerncentrale met tien jaar wordt uitgesteld – en in het uitstel, eveneens met tien jaar, van de aanvankelijk door die wetgever vastgestelde termijn voor de desactivering en het stopzetten van de industriële elektriciteitsproductie van een in gebruik zijnde kerncentrale, welke maatregelen gepaard gaan met werkzaamheden voor de modernisering van de centrales in kwestie die gevolgen kunnen hebben voor de materiële toestand van de betrokken plaatsen, een „project” in de zin van die richtlijn vormen dat in beginsel, en onder voorbehoud van de door de verwijzende rechter te verrichten verificaties, aan een milieueffectbeoordeling moet worden onderworpen voordat de betreffende maatregelen worden vastgesteld. Dat de tenuitvoerlegging van deze maatregelen, wat één van de twee centrales in kwestie betreft, noopt tot de vaststelling van verdere handelingen, zoals de afgifte van een nieuwe individuele vergunning voor industriële elektriciteitsproductie, is in dit verband niet beslissend. Ook de werkzaamheden die onlosmakelijk met die maatregelen verbonden zijn, moeten vóór de vaststelling van die maatregelen aan een dergelijke beoordeling worden onderworpen indien de aard en de potentiële milieueffecten ervan in die fase voldoende kunnen worden bepaald, wat de verwijzende rechter dient na te gaan.

2)      Artikel 2, lid 4, van richtlijn 2011/92 moet aldus worden uitgelegd dat een lidstaat op grond van deze bepaling voor een project zoals aan de orde is in het hoofdgeding, teneinde zijn bevoorradingszekerheid inzake elektriciteit te waarborgen, enkel vrijstelling van een milieueffectbeoordeling mag verlenen indien hij aantoont dat het redelijk waarschijnlijk is dat het risico voor die bevoorradingszekerheid zich verwezenlijkt, en dat het project in kwestie een spoedeisend karakter heeft waardoor het achterwege blijven van een milieueffectbeoordeling kan worden gerechtvaardigd, mits de in artikel 2, lid 4, tweede alinea, onder a) tot en met c), van richtlijn 2011/92 neergelegde verplichtingen worden nagekomen. Deze mogelijkheid om vrijstelling te verlenen laat echter de verplichtingen onverlet die op de betrokken lidstaat rusten krachtens artikel 7 van die richtlijn.

3)      Artikel 1, lid 4, van richtlijn 2011/92 moet aldus worden uitgelegd dat een nationale wettelijke regeling als die welke aan de orde is in het hoofdgeding, geen specifieke nationale wet in de zin van die bepaling is die op grond van diezelfde bepaling is uitgesloten van de werkingssfeer van die richtlijn.

4)      Artikel 6, lid 3, van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna moet aldus worden uitgelegd dat maatregelen als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, samen met de moderniseringswerkzaamheden en met de werkzaamheden om te voldoen aan de geldende veiligheidsvoorschriften, een project vormen dat aan een passende beoordeling moet worden onderworpen wat zijn gevolgen voor de in het geding zijnde beschermde gebieden betreft. Deze maatregelen moeten het voorwerp uitmaken van een dergelijke beoordeling voordat zij door de wetgever worden vastgesteld. Dat de tenuitvoerlegging van die maatregelen, wat één van de twee centrales in kwestie betreft, noopt tot de vaststelling van verdere handelingen, zoals de afgifte van een nieuwe individuele vergunning voor industriële elektriciteitsproductie, is in dit verband niet beslissend. Ook de onlosmakelijk met de betreffende maatregelen verbonden werkzaamheden moeten aan een dergelijke beoordeling worden onderworpen voordat die maatregelen worden vastgesteld, indien het in die fase mogelijk is om de aard van die werkzaamheden en de potentiële gevolgen ervan voor de beschermde gebieden voldoende te bepalen, wat de verwijzende rechter dient na te gaan.

5)      Artikel 6, lid 4, eerste alinea, van richtlijn 92/43 moet aldus worden uitgelegd dat de doelstelling die bestaat in het te allen tijde waarborgen van de bevoorradingszekerheid van een lidstaat inzake elektriciteit, een dwingende reden van groot openbaar belang in de zin van die bepaling vormt. Artikel 6, lid 4, tweede alinea, van bovengenoemde richtlijn moet aldus worden uitgelegd dat wanneer het beschermde gebied dat vermoedelijk effecten zal ondervinden van een project, een gebied met een prioritair type natuurlijke habitat of een prioritaire soort is, wat de verwijzende rechter dient na te gaan, enkel de noodzaak om het reële en ernstige risico af te wenden dat de elektriciteitsbevoorrading van de betrokken lidstaat wordt onderbroken, in omstandigheden als die van het hoofdgeding een reden van openbare veiligheid in de zin van die bepaling kan vormen.

6)      Het Unierecht moet aldus worden uitgelegd dat een nationale rechter, indien het nationale recht dat toestaat, bij wijze van uitzondering de gevolgen kan handhaven van maatregelen als die welke aan de orde zijn in het hoofdgeding, die zouden zijn vastgesteld in strijd met de bij richtlijn 2011/92 en richtlijn 92/43 opgelegde verplichtingen, indien deze handhaving wordt gerechtvaardigd door dwingende redenen die verband houden met de noodzaak om het reële en ernstige risico af te wenden dat de elektriciteitsbevoorrading van de betrokken lidstaat wordt onderbroken, en aan dit risico niet het hoofd zou kunnen worden geboden met andere middelen en alternatieven, met name in het kader van de interne markt. Die handhaving kan niet langer duren dan de tijd die strikt noodzakelijk is om een einde te maken aan die onrechtmatigheid.

ondertekeningen


*      Procestaal: Frans.