Language of document : ECLI:EU:F:2013:35

ARREST VAN HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN
VAN DE EUROPESE UNIE (Tweede kamer)

13 maart 2013 (*)

„Openbare dienst – Algemeen vergelijkend onderzoek – Niet-toelating tot assessmenttests – Verplichting van administratie om klachten met openheid van geest uit te leggen – Wijziging van kennisgeving van vacature na afloop van toelatingstoetsen – Beginsel van gewettigd vertrouwen – Rechtszekerheid”

In zaak F‑125/11,

betreffende een beroep krachtens artikel 270 VWEU, van toepassing op het EGA-Verdrag op grond van artikel 106 bis ervan,

Isabel Mendes, wonende te Brussel (België), vertegenwoordigd door S. Rodrigues en A. Blot, advocaten,

verzoekster,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door J. Currall als gemachtigde,

verweerster,

wijst

HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: M. I. Rofes i Pujol, kamerpresident, I. Boruta en K. Bradley (rapporteur), rechters,

griffier: X. Lopez Bancalari, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 28 juni 2012,

het navolgende

Arrest

1        Bij verzoekschrift, binnengekomen ter griffie van het Gerecht op 28 november 2011, heeft I. Mendes het onderhavige beroep ingesteld, strekkende tot nietigverklaring van het besluit van de jury van algemeen vergelijkend onderzoek EPSO/AST/111/10 om haar niet toe te laten tot de assessmenttests en tot veroordeling van de Europese Commissie tot vergoeding van de schade die zij door dat besluit zou hebben geleden.

 Toepasselijke bepalingen

2        Artikel 90, lid 2, van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie (hierna: „Statuut”) bepaalt:

„Iedere in dit Statuut bedoelde persoon kan bij het tot aanstelling bevoegde gezag een klacht indienen tegen een besluit waardoor hij zich bezwaard acht, hetzij omdat dit gezag een besluit heeft genomen, dan wel omdat het geen, bij het Statuut verplichte maatregel heeft genomen. De klacht moet binnen een termijn van drie maanden worden ingediend. [...]”

3        Artikel 91, leden 2 en 3, van het Statuut luidt:

„2.      Een beroep op het Hof van Justitie van de Europese Unie is slechts ontvankelijk:

–        indien men zich van tevoren tot het tot aanstelling bevoegde gezag heeft gewend met een klacht in de zin van artikel 90, lid 2, en binnen de aldaar gestelde termijn, en

–        indien op deze klacht een uitdrukkelijk of stilzwijgend besluit tot afwijzing is genomen.

3.      Het in lid 2 bedoelde beroep moet binnen een termijn van drie maanden worden ingesteld. Deze termijn gaat in:

–        op de dag van kennisgeving van het naar aanleiding van de klacht genomen besluit;

[...]”

4        Artikel 1, lid 1, van bijlage III bij het Statuut bepaalt:

„De aankondiging van een vergelijkend onderzoek wordt door het tot aanstelling bevoegde gezag vastgesteld, na raadpleging van de paritaire commissie.

De aankondiging vermeldt:

[...]

e)      bij een vergelijkend onderzoek op de grondslag van een examen, de aard van dit examen en de waardering der verschillende onderdelen hiervan;

[...]”

5        Op 17 november 2010 heeft het Europees Bureau voor personeelsselectie (EPSO) in het Publicatieblad van de Europese Unie de aankondiging van algemeen vergelijkend onderzoek EPSO/AST/111/10 bekendgemaakt voor de vorming van een reserve voor de aanwerving van assistenten van de rang AST 1 voor het secretariaat (PB C 312 A, blz. 1; hierna: „aankondiging van vergelijkend onderzoek”). De inschrijvingstermijn liep af op 16 december 2010.

6        Punt IV van de aankondiging van vergelijkend onderzoek betrof de toelatingstoetsen, punt V de assessmenttests. De toelatingstoetsen, zes in totaal, strekten ter beoordeling, door middel van meerkeuzevragen, van de algemene geschiktheid en vaardigheden van de kandidaten op het gebied van het verbaal redeneervermogen [toets a)], het numeriek redeneervermogen [toets b)], het abstract redeneervermogen [toets c)] en de secretariële vaardigheden [toets f)]. Voorts hadden twee toetsen betrekking op de vakbekwaamheden van de kandidaten en strekten zij ter beoordeling van de nauwkeurigheid en de precisie [toets d)] respectievelijk het stellen van prioriteiten en het organiseren [toets e)].

7        Volgens punt IV van de aankondiging van vergelijkend onderzoek werd voor elk van de toetsen a), d), e) en f) 0 tot 20 punten gegeven, waarbij een minimum van 10 punten was vereist. Voor elk van de toetsen b) en c) werd 0 tot 10 punten gegeven, waarbij voor de twee toetsen tezamen minimaal 10 punten moest worden behaald.

8        In punt V, onderdeel 1, van de aankondiging van vergelijkend onderzoek werd aangegeven dat alleen die kandidaten tot de assessmenttests werden toegelaten die de hoogste scores en de vereiste minimumscores voor de toelatingstoetsen hadden behaald, en die volgens hun verklaringen bij de elektronische inschrijving bovendien voldeden aan de algemene en specifieke voorwaarden van punt III van de aankondiging van vergelijkend onderzoek.

9        In diezelfde bepaling werd gepreciseerd dat de toelating tot de assessmenttests zou worden bevestigd onder voorbehoud van latere controle van de bewijsstukken die bij het dossier van elke kandidaat waren gevoegd. Bovendien werd in een voetnoot, waarnaar onderdeel 1 van punt V van de aankondiging van vergelijkend onderzoek verwees, gepreciseerd dat er ongeveer 2,5 maal zoveel kandidaten tot de assessmenttests zouden worden toegelaten als het aantal geslaagde kandidaten zoals vermeld in die aankondiging. Voor kandidaten die het Portugees hadden gekozen voorzag punt I, onderdeel 1, van de aankondiging van vergelijkend onderzoek in 19 geslaagde kandidaten.

10      De aankondiging van vergelijkend onderzoek bevatte eveneens, omlijst en vetgedrukt, de volgende vermelding vooraf:

„Lees voordat u uw sollicitatie indient aandachtig de leidraad [voor algemene vergelijkende onderzoeken] die in Publicatieblad [...] C 184 A van 8 juli 2010 en op de website van EPSO bekendgemaakt is.

Deze leidraad vormt een integrerend onderdeel van de aankondiging van het algemeen vergelijkend onderzoek en geeft informatie over het verloop van de inschrijving en de procedure.”

11      De leidraad voor algemene vergelijkende onderzoeken, in de ten tijde van de feiten geldende versie, bepaalt in punt 6.3, „Beroepsmogelijkheden”:

„Als u in om het even welke fase van het vergelijkend onderzoek meent dat EPSO of de jury niet eerlijk te werk is gegaan of zich niet heeft gehouden aan:

–        de procedurele voorschriften van het vergelijkend onderzoek, of

–        de voorschriften van de aankondiging van vergelijkend onderzoek,

en u zich hierdoor benadeeld acht, kunt u gebruikmaken van een van de volgende middelen:

–        een administratieve klacht indienen op grond van artikel 90, lid 2, van het Statuut [...],

[...]

–        een beroep instellen op grond van artikel 270 [VWEU] en artikel 91 van het Statuut [...], bij het:

Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie

[...]

De termijnen die voor deze twee procedures [door het Statuut] zijn vastgesteld gaan in op de datum waarop kennis is gegeven van het besluit waardoor u zich bezwaard acht.”

12      Op 3 maart 2011 heeft EPSO een rectificatie van de aankondiging van vergelijkend onderzoek bekendgemaakt (PB C 68 A; hierna: „rectificatie”) Deze rectificatie, die betrekking had op de beoordeling van de toetsen d) en e), luidde:

„Bladzijde 3, deel IV.2:

in plaats van:

,Toets d)

vakbekwaamheid:

nauwkeurigheid en precisie

score: 0‑20 punten

vereist minimum:

10 punten

Toets e)

vakbekwaamheid:

prioriteiten stellen en organiseren

score: 0‑20 punten

vereist minimum:

10 punten’

te lezen:

,Toets d)

vakbekwaamheid:

nauwkeurigheid en precisie

score: 0‑20 punten

Toets e)

vakbekwaamheid:

prioriteiten stellen en organiseren

score: 0‑20 punten

  

vereist minimum voor de toetsen d) en e) tezamen:

20 punten’

 Aan het geding ten grondslag liggende feiten

13      Verzoekster heeft zich aangemeld voor vergelijkend onderzoek EPSO/AST/111/10 en heeft als hoofdtaal Portugees gekozen. Op 11 februari 2011 heeft zij de toelatingstoetsen afgelegd. De sluitingsdatum voor die toetsen was vastgesteld op 15 februari 2011.

14      Bij brief van 22 februari 2011 heeft EPSO verzoekster op de hoogte gesteld van de op handen zijnde bekendmaking van de rectificatie en van de inhoud ervan, namelijk dat de twee toetsen d) en e) zouden worden gecombineerd en met 40 punten zouden worden beoordeeld, waarbij het vereiste minimum voor de twee toetsen tezamen 20 punten bedroeg.

15      Bij schrijven van 17 maart 2011 heeft EPSO verzoekster meegedeeld dat zij voor de toelatingstoetsen het vereiste minimum had behaald en, in het bijzonder, 11 punten voor toets d), dat zij een totaalscore van 67,07 punten had en dat zij zo spoedig mogelijk zou vernemen of zij een van de kandidaten was die tot de volgende fase van het vergelijkend onderzoek zouden worden toegelaten.

16      Bij schrijven van 7 april 2011 heeft EPSO verzoekster meegedeeld dat zij niet was geplaatst op de lijst van kandidaten die werden uitgenodigd om deel te nemen aan de assessmenttests, aangezien de toegelaten kandidaten een score van ten minste 68,8 punten hadden en zij een lagere score had behaald (hierna: „besluit houdende niet-toelating”). Bij datzelfde schrijven heeft EPSO verzoekster meegedeeld dat haar sollicitatie niet door de jury was onderzocht.

17      Bij schrijven van 12 april 2011, dat is ingeschreven op 14 april 2011, heeft verzoekster een klacht ingediend op grond van artikel 90, lid 2, van het Statuut (hierna: „klacht”), waarin zij in wezen stelde dat de vaststelling van de rectificatie een procedurele onregelmatigheid vormde die haar schade berokkende. Zij vroeg daarom om nietigverklaring van de rectificatie, voor zover daarbij een voorselectiefase van het vergelijkend onderzoek werd gewijzigd waarvoor de examens reeds hadden plaatsgevonden en waren gecorrigeerd („I request [...] the annulment of the corrigendum, as modifying an eliminatory stage that has been already completed and corrected”), en om alleen kandidaten die voor alle toetsen het vereiste minimum hadden behaald uit te nodigen voor de volgende fase („[...] the invitation at the next stage of only those who have obtained a pass mark in all tests [including test d]”).

18      Bij besluit van 16 augustus 2011 heeft EPSO, handelend in zijn hoedanigheid van tot aanstelling bevoegd gezag (hierna: „TABG”), de klacht afgewezen. Bij dat besluit heeft EPSO verzoekster meegedeeld dat de rectificatie was vastgesteld omdat uit schattingen van de uitslagen van de toelatingstoetsen, gerealiseerd op basis van de gegevens die na de toetsen beschikbaar waren, was gebleken dat het percentage kandidaten dat voor toets d) was geslaagd aanzienlijk lager was dan verwacht.

 Conclusies van partijen en procesverloop

19      De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:

–        primair:

–        het besluit houdende niet-toelating nietig te verklaren;

–        dientengevolge, voor recht te verklaren dat verzoekster weer moet worden opgenomen in het aanwervingsproces;

–        in elk geval, EPSO te vragen om overlegging van de in zijn bezit zijnde informatie over de resultaten die alle kandidaten voor de toetsen d) en e) hebben behaald;

–        subsidiair, voor het geval het primaire verzoek niet wordt ingewilligd, verzoekster een bedrag te betalen dat voorlopig en ex aequo et bono wordt geraamd op 50 000 EUR;

–        in elk geval, verzoekster ter vergoeding van de immateriële schade een bedrag te betalen dat voorlopig en ex aequo et bono op 50 000 EUR wordt geraamd.

20      Verweerster verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in alle kosten.

21      Bij brieven van 25 april 2012 heeft het Gerecht partijen om bepaalde inlichtingen en stukken gevraagd. Zij hebben binnen de gestelde termijn aan die verzoeken voldaan.

22      Partijen zijn ter terechtzitting van 28 juni 2012 in hun pleidooien en hun antwoorden op de vragen van het Gerecht gehoord. Na afloop van de terechtzitting is de mondelinge behandeling gesloten en de zaak in beraad gebracht.

23      Bij beschikking van 12 juli 2012 heeft het Gerecht de mondelinge behandeling heropend en de Commissie gevraagd om te preciseren hoe de toelatingstoetsen van het vergelijkend onderzoek waren georganiseerd, en met name of de kandidaten vrijelijk konden kiezen hoe zij de voor alle toetsen gegeven tijd over de toetsen verdeelden dan wel of vooraf een maximumtijd voor elke toets was vastgesteld. Voorts vroeg het Gerecht de Commissie om aan te geven of die informatie vóór de toetsen toegankelijk was voor de kandidaten van het vergelijkend onderzoek en, zo ja, hoe die hun was meegedeeld.

24      De Commissie heeft bij schrijven van 17 juli 2012 gevolg gegeven aan deze verzoeken.

25      Bij brief van 6 september 2012 heeft het Gerecht partijen meegedeeld dat de mondelinge behandeling was gesloten en dat de zaak in beraad was gebracht.

 Ontvankelijkheid van het beroep

1.     Argumenten van partijen

26      In haar verweerschrift voert de Commissie een exceptie van niet-ontvankelijkheid aan, ontleend aan het feit dat het beroep niet is voorafgegaan door een klacht.

27      Meer bepaald heeft verzoekster in haar klacht alleen gevraagd om nietigverklaring van het besluit om de rectificatie vast te stellen en om alleen de kandidaten die voor elke toets, daaronder begrepen toets d), het vereiste minimum hadden behaald voor de assessmenttests uit te nodigen. Het onderhavige beroep is echter gericht tegen het besluit houdende niet-toelating. Het heeft derhalve een ander voorwerp dan de klacht, zodat het niet kan worden aangemerkt als zijnde voorafgegaan door die klacht, maar veeleer als een rechtstreeks beroep bij de rechter. Dit rechtstreekse beroep had echter moeten plaatsvinden binnen de termijn van drie maanden, vermeerderd met de forfaitaire termijn wegens afstand van tien dagen, vanaf de kennisgeving van het besluit houdende niet-toelating, dat wil zeggen ten laatste op 18 juli 2011, daar 17 juli een zondag was. Het onderhavige beroep is echter pas op 28 november 2011 en dus te laat ingesteld, waardoor het kennelijk niet-ontvankelijk is.

28      Ter terechtzitting heeft verzoekster ten eerste geantwoord dat volgens de rechtspraak de klacht het TABG in staat moet stellen om voldoende precies op de hoogte te zijn van de kritiek die de betrokkenen tegen de bestreden besluiten aanvoeren en dat, daar de betrokkenen in dit stadium zonder bijstand van een advocaat kunnen optreden, zoals in casu het geval is geweest, de administratie de klachten niet restrictief, maar met een openheid van geest moet uitleggen. Ten tweede heeft zij gesteld dat zij in de klacht en in het verzoekschrift dezelfde grieven heeft aangevoerd, zodat de regel van overeenstemming zoals deze uit de rechtspraak volgt is geëerbiedigd. Ten derde en ten laatste heeft zij betoogd dat de klacht impliciet betrekking had op het besluit houdende niet-toelating.

2.     Beoordeling door het Gerecht

29      Om te beginnen zij eraan herinnerd dat het beroep in rechte in ambtenarenzaken volgens artikel 91, lid 2, van het Statuut alleen ontvankelijk is indien bij het TABG eerst een klacht is ingediend en indien deze klacht expliciet of stilzwijgend is afgewezen.

30      Volgens vaste rechtspraak heeft de voorwaarde van artikel 91 van het Statuut echter alleen betrekking op handelingen die het TABG eventueel kan herzien (zie in die zin arrest Hof van 14 juli 1983, Detti/Hof van Justitie, 144/82, punt 16), zodat de tegen een besluit van een jury van een vergelijkend onderzoek openstaande rechtsweg normaliter bestaat in een rechtstreeks beroep bij de Unierechter (zie bijvoorbeeld arrest Gerecht van eerste aanleg van 31 mei 2005, Gibault/Commissie, T‑294/03, punt 22; arrest Gerecht van 23 november 2010, Bartha/Commissie, F‑50/08, punt 25).

31      Kiest de betrokkene er echter voor om bij de administratie eerst een administratieve klacht tegen een besluit van een jury van een vergelijkend onderzoek in te dienen, dan hangt de ontvankelijkheid van het beroep in rechte dat later tegen het besluit tot afwijzing van die klacht wordt ingesteld af van de vraag of de betrokkene heeft voldaan aan alle procedurele voorwaarden van de voorafgaande klacht (arrest Gibault/Commissie, reeds aangehaald, punt 22). De termijn voor de instelling van een beroep tegen een uitdrukkelijk besluit tot afwijzing van een klacht begint volgens artikel 91 van het Statuut te lopen vanaf de dag van kennisgeving van dat besluit (arrest Gerecht van 20 juni 2012, Cristina/Commissie, F‑66/11, punt 45, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

32      Om te bepalen of de klacht en het onderhavige beroep in casu hetzelfde voorwerp hebben, moet worden onderzocht of die klacht was gericht tegen het besluit houdende niet-toelating.

33      Dienaangaande is herhaaldelijk geoordeeld dat de exacte juridische kwalificatie van een brief of nota alleen ter beoordeling van het Gerecht staat, en niet afhankelijk is van de wil van partijen of van één partij (arrest Hof van 29 juni 2000, Politi/Europese Stichting voor opleiding, C‑154/99 P, punt 16).

34      De brief waarbij een ambtenaar duidelijk zijn wil kenbaar maakt om op te komen tegen het voor hem bezwarend besluit, zonder uitdrukkelijk om intrekking van dat besluit te vragen, vormt echter een klacht (arrest Gerecht van eerste aanleg van 16 februari 2005, Reggimenti/Parlement, T‑354/03, punt 43). In dat opzicht is de inhoud van de handeling belangrijker dan de vorm (arrest Gerecht van eerste aanleg van 14 juli 1998, Brems/Raad, T‑219/97, punt 45, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

35      Bovendien heeft de precontentieuze procedure, waarin de betrokkenen zonder bijstand van een advocaat kunnen optreden, een informeel karakter, zodat de administratie de klachten niet restrictief mag uitleggen, maar deze juist met een openheid van geest moet onderzoeken (zie arrest Hof van 14 maart 1989, Del Amo Martinez/Parlement, 133/88, punt 11; arrest Gerecht van eerste aanleg van 21 oktober 2004, Schumann/Commissie, T‑49/03, punt 39).

36      In casu stelt het Gerecht vast dat de klacht, die op 12 april 2011 is ingediend en op 14 april 2011 door EPSO is ingeschreven, dateert van na het besluit houdende niet-toelating, welke besluit voor verzoekster ontegenzeglijk bezwarend was.

37      Vervolgens duidt niets in de klacht erop dat verzoekster in het algemeen belang handelde. Integendeel, zij verwijst uitdrukkelijk naar haar persoonlijke situatie, door aan te geven dat zij voor alle toetsen was geslaagd en met name dat zij een van de weinige kandidaten was die was geslaagd voor toets d). Volgens de bewoordingen van de klacht beklaagt verzoekster zich formeel over een procedurele onregelmatigheid die haar schade heeft berokkend („I [...] hereby would like to formally complain [...] about a procedural irregularity that brings me prejudice”). Vervolgens merkt zij op dat kandidaten die voor toets d) niet het vereiste minimum hadden behaald zonder de rectificatie zouden zijn uitgeschakeld, maar dat de rectificatie deze situatie radicaal wijzigde, door het aantal en de samenstelling van de groep kandidaten die tot de volgende fase werden toegelaten te wijzigen („[c]andidates with no pass mark in test [d] would be eliminated, but the corrigendum changes radically this [...] the population of candidates to be admitted to the next stage would change in both composition and numbers”). Gelet op het vereiste minimum van 10 punten voor toets d), had zij, met name wat de indeling van haar tijd en de selectie van de belangrijkste onderdelen van de toets betreft, een andere benadering en voorbereiding gevolgd dan het geval was geweest indien er voor die toets geen minimumscore gold („in order to succeed in test [d] with a pass mark of 10, I had a different approach and preparation [time management, focusing on the most important parts, etc.] than if there was no pass mark”).

38      Uit de bewoordingen van de klacht, in hun geheel beschouwd, en de feitelijke context waarin de klacht is opgesteld volgt dus dat, anders dan de Commissie stelt, de vaststelling dat de rectificatie een procedurele onregelmatigheid vormde waardoor haar schade was berokkend, het middel vormde waarop verzoekster haar verzoek om nietigverklaring van het besluit houdende niet-toelating baseerde, en niet het voorwerp van het verzoek.

39      Bijgevolg moet worden geoordeeld dat het TABG in zijn besluit tot afwijzing van de klacht en de Commissie in haar verweerschrift ten onrechte hebben gesteld dat de klacht alleen gericht was tegen de rectificatie, terwijl deze impliciet, maar ondubbelzinnig betrekking had op het besluit houdende niet-toelating en alleen bij wijze van exceptie op de rectificatie.

40      Derhalve moet worden vastgesteld dat het onderhavige beroep, dat gericht is tegen het besluit houdende niet-toelating, hetzelfde voorwerp heeft als de klacht en dus door die klacht is voorafgegaan. Zelfs al wordt aangenomen dat het besluit tot afwijzing van de klacht, dat van 16 augustus 2011 dateert, diezelfde dag aan verzoekster is meegedeeld, hetgeen de Commissie niet heeft aangetoond, dan nog was de laatste dag om beroep te kunnen instellen 28 november 2011, daar 26 november 2011 een zaterdag was. Het beroep, dat op 28 november 2011 is ingesteld, is derhalve binnen de voorgeschreven termijn ingesteld.

41      De door de Commissie opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid moet bijgevolg worden afgewezen.

 Ten gronde

1.     Vordering om verzoekster weer op te nemen in het aanwervingsproces en voorstel om maatregelen tot organisatie van de procesgang te nemen

42      Met haar tweede, primair aangevoerde vordering beoogt verzoekster opnieuw te worden opgenomen in het bij het vergelijkend onderzoek op gang gebrachte aanwervingsproces.

43      Volgens vaste rechtspraak staat het niet aan de Unierechter om in het kader van de wettigheidscontrole bevelen tot de instellingen van de Unie te richten of zich in hun plaats te stellen (arrest Gerecht van eerste aanleg van 5 april 2005, Christensen/Commissie, T‑336/02, punt 17; arrest Gerecht van 8 februari 2012, AY/Raad, F‑23/11, punten 13 en 14).

44      Derhalve dient deze vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard.

45      Met haar derde, primair aangevoerde vordering vraagt verzoekster het Gerecht om EPSO te gelasten om de in zijn bezit zijnde informatie over de resultaten die alle kandidaten voor de toetsen d) en e) hebben behaald over te leggen.

46      Daar het Gerecht zich voldoende op de hoogte acht door de uitgewisselde schriftelijke memories, door de antwoorden van partijen op de vragen die ter terechtzitting zijn gesteld en door de stukken en opmerkingen die na afloop van de terechtzitting zijn neergelegd en ingediend, beslist het dat bovengenoemde vordering niet behoeft te worden toegewezen.

2.     Vordering tot nietigverklaring

47      Ter onderbouwing van de vordering tot nietigverklaring van het besluit houdende niet-toelating voert verzoekster twee middelen aan. Het eerste is bij wege van exceptie ontleend aan de onwettigheid van de rectificatie, het tweede aan schending van het beginsel van behoorlijk bestuur en niet-nakoming van de zorgplicht.

 Eerste middel: bij wege van exceptie ontleend aan de onwettigheid van de rectificatie

48      Tot staving van het eerste middel voert verzoekster vier grieven aan, respectievelijk ontleend aan schending van artikel 29, lid 1, van en van bijlage III bij het Statuut alsmede schending van de beginselen van rechtszekerheid en van bescherming van het gewettigd vertrouwen.

49      Met betrekking tot de eerste twee grieven moet worden vastgesteld dat deze alleen worden genoemd in het verzoekschrift en niet worden onderbouwd door enig betoog. In strijd met de regel van artikel 35, lid 1, sub e, van het Reglement voor de procesvoering geeft verzoekster op geen enkele wijze aan waarom de rectificatie in strijd is met artikel 29, lid 1, van of met bijlage III bij het Statuut. Deze grieven moeten derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard, zodat alleen de grieven ontleend aan schending van de beginselen van rechtszekerheid en van het gewettigd vertrouwen moeten worden onderzocht.

 Argumenten van partijen

50      Met betrekking tot de vermeende schending van het beginsel van het gewettigd vertrouwen herinnert verzoekster eraan dat zij op grond van de oorspronkelijke versie van de aankondiging van vergelijkend onderzoek voor alle toetsen het vereiste minimum had behaald en stelt zij dat zij, indien de rectificatie, die is vastgesteld nadat zij de toelatingstoetsen had afgelegd, niet op haar was toegepast, zeker een van de beste scores voor die toetsen had gekregen.

51      De wijziging in de voorwaarden voor de beoordeling van de toetsen d) en e) heeft noodzakelijkerwijs gevolgen gehad voor de uitslagen van die toetsen en voor de daaruit volgende indeling. Het aantal kandidaten dat is geslaagd voor de gezamenlijk beoordeelde toetsen d) en e) was immers hoger dan het aantal dat voor de afzonderlijk beoordeelde toetsen d) en e) was geslaagd. Aangezien het aantal toegelaten kandidaten als gevolg van de rectificatie hoger was, zijn haar kansen op toelating tot de assessmenttests door verkrijging van een hoger gemiddelde dan haar concurrenten dus afgenomen.

52      Verzoekster herinnert aan de rechtspraak dat het rechtszekerheidsbeginsel zich ertegen verzet dat een besluit van de instellingen van de Europese Unie reeds vóór de publicatie ervan van kracht is. Hiervan kan bij wijze van uitzondering worden afgeweken indien dit voor het te bereiken doel noodzakelijk is en het rechtmatig vertrouwen van de betrokkenen naar behoren in acht wordt genomen. In casu is er echter geen sprake van een buitengewone omstandigheid die de vaststelling van de rectificatie rechtvaardigt.

53      Bovendien stelt verzoekster vast dat de Commissie de vaststelling van de rectificatie rechtvaardigt met de behoeften van de dienst, voortvloeiende uit het grote risico dat onvoldoende kandidaten zouden worden toegelaten tot de tweede fase van het vergelijkend onderzoek, namelijk de assessmenttests, en betoogt zij dat de Commissie geen enkel bewijs heeft geleverd dat het bestaan van een dergelijk belang kan rechtvaardigen.

54      De Commissie antwoordt hierop dat de rectificatie is vastgesteld om de gevolgen te vermijden van een onnodige strengheid die met betrekking tot toets d) was vastgesteld en dat een dergelijk doel op zich legitiem en in overeenstemming met het dienstbelang is. Wanneer het TABG vaststelt dat de voorwaarden in een aankondiging van vergelijkend onderzoek extreem streng zijn, kan het deze immers altijd wijzigen voor zover het dit objectief en niet met het oog op de aangemelde kandidaten doet.

55      In elk geval is deze maatregel in overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel en blijkt hieruit eveneens een streven van zorgvuldigheid ten opzichte van de kandidaten, aangezien hij wil vermijden dat zij vertraging oplopen als gevolg van de organisatie van een nieuw vergelijkend onderzoek. Ook is de maatregel in overeenstemming met het beginsel van behoorlijk bestuur, aangezien hiermee openbare middelen kunnen worden bespaard die verspild zouden worden indien de administratie, na de nietigverklaring van een vergelijkend onderzoek, verplicht was een nieuw vergelijkend onderzoek te organiseren.

56      Met betrekking tot het belang van de dienst is de Commissie van mening dat het zowel in het belang van de kandidaten zelf als in dat van het TABG is dat het de betrouwbaarheid van de door hem voorgeschreven toetsen permanent controleert, vooral wanneer het toetsen betreft die voor het eerst worden gebruikt, zoals in casu het geval is. Bij gebreke van een dergelijke controle bestaat het gevaar dat de Unierechter wordt geconfronteerd met talrijke beroepen waarin uitsluitingen worden betwist die te wijten zijn aan onnodig strenge toetsen.

57      Wat de vermeende schending van het beginsel van het gewettigd vertrouwen betreft, geeft verweerster aan dat de rectificatie is vastgesteld op een moment waarop verzoekster geen enkele zekerheid kon hebben over het feit dat zij zou voldoen aan de toelatingsvoorwaarden van de tweede fase van het vergelijkend onderzoek.

 Beoordeling door het Gerecht

58      Om te beginnen zij eraan herinnerd dat de aankondiging van vergelijkend onderzoek ingevolge artikel 1, lid 1, sub e, van bijlage III bij het Statuut bij een vergelijkend onderzoek op de grondslag van een examen, de aard van dit examen en de waardering der verschillende onderdelen hiervan moet specificeren (zie in die zin arrest Detti/Hof van Justitie, reeds aangehaald, punt 27).

59      Voorts vormen de bewoordingen van de aankondiging van vergelijkend onderzoek volgens vaste rechtspraak zowel het wettigheids- als het beoordelingskader voor de jury van een vergelijkend onderzoek (zie arrest Schumann/Commissie, reeds aangehaald, punt 63, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

60      In casu wordt niet betwist dat de rectificatie heeft geleid tot een wijziging, na de afsluiting van de toelatingstoetsen, van de waardering van de toetsen d) en e) zoals voorzien in de aankondiging van vergelijkend onderzoek, door te bepalen dat die twee toetsen zouden worden gecombineerd en tezamen met 40 punten zouden worden beoordeeld, waarbij het vereiste minimum 20 punten in totaal was.

61      Er moet dus worden nagegaan of de wijziging van de waardering van de toetsen na afloop ervan, zoals verzoekster stelt, in strijd is met de beginselen van bescherming van het gewettigd vertrouwen en van rechtszekerheid.

–       Schending van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen

62      Het Gerecht herinnert eraan dat het recht om zich te beroepen op bescherming van het gewettigd vertrouwen toekomt aan iedere particulier die zich in een situatie bevindt waarin de administratie, door hem nauwkeurige, onvoorwaardelijke, en onderling overeenstemmende toezeggingen te doen afkomstig van bevoegde en betrouwbare bronnen, gegronde verwachtingen bij hem heeft gewekt (arrest Gerecht van eerste aanleg van 11 juli 2007, Centeno Mediavilla e.a./Commissie, T‑58/05, punt 96).

63      In casu bevatte de aankondiging van vergelijkend onderzoek dergelijke toezeggingen op basis waarvan verzoekster mocht verwachten dat de tot de assessmenttests toegelaten kandidaten uitsluitend werden gekozen uit de kandidaten die het vereiste minimum voor de toelatingstoetsen hadden behaald, en met name de minimumscore van 10 punten voor toets d).

64      In dit verband zij eraan herinnerd dat vergelijkende examens per definitie examens zijn waarin de prestaties van elke kandidaat worden beoordeeld op basis van die van anderen, zodat het aantal tot die examens toegelaten kandidaten een invloed kan hebben op de waarderingen die de jury aan de kandidaten toekent. Die waarderingen vormen het waardeoordeel van de prestatie van een kandidaat ten opzichte van die van de andere kandidaten. Dit betekent dat hoe groter het aantal kandidaten voor dit soort examens is, des te hoger is het niveau van de eisen die de jury aan die kandidaten stelt (zie arrest Gerecht van eerste aanleg van 5 maart 2003, Staelen/Parlement, T‑24/01, punt 57).

65      De wijziging van de regels voor de waardering van de toetsen d) en e) zoals voorzien in de aankondiging van vergelijkend onderzoek kan van invloed zijn op verzoeksters kansen om te worden opgenomen op de lijst van kandidaten die tot de assessmenttests worden toegelaten, aangezien die wijziging als mogelijk gevolg kan hebben dat het aantal kandidaten met een minimumscore voor die toetsen toeneemt, waardoor haar kansen om tot de beste kandidaten te behoren afnemen.

66      Tussen partijen staat vast dat die toename de bestaansreden was van de rectificatie die is vastgesteld nadat EPSO had geconcludeerd dat er sprake was van een „ernstig en onverwacht probleem met betrekking tot de resultaten van toets d)”. Volgens EPSO was de toets ontworpen om een slagingspercentage van ongeveer 50 % te krijgen, maar bleek het slagingspercentage feitelijk ongeveer 15 % te zijn.

67      Bovendien blijkt uit het dossier en met name uit de simulatie die EPSO heeft opgesteld op basis van de na de toetsen beschikbare gegevens en zonder rekening te houden met de neutralisatie van bepaalde vragen of met besluiten van de jury over het in aanmerking komen van sollicitaties, welke simulatie de Commissie in de bijlage bij haar verweerschrift heeft overgenomen (hierna: „simulatie”), dat de rectificatie het beoogde gevolg heeft gehad. Meer bepaald, voor kandidaten die, zoals verzoekster, Portugees als eerste taal hadden gekozen, bedroeg de schatting van het aantal kandidaten dat zonder de rectificatie voor toets d) zou slagen 50, terwijl met de rectificatie 211 kandidaten waren geslaagd voor de gecombineerde toetsen d) en e). Volgens de simulatie bedroeg de vereiste minimumscore om te behoren tot de 48 beste kandidaten die werden toegelaten tot de assessmenttests, rekening houdend met het aantal kandidaten die zonder de rectificatie voor toets d) waren geslaagd, 65,533 punten. Met de rectificatie bedroeg de vereiste minimumscore om tot de 48 beste kandidaten te behoren echter 73,400 punten.

68      Het effect van de rectificatie op verzoeksters positie is des te duidelijker wanneer men vaststelt dat zij met de 67,07 punten die zij voor de toelatingstoetsen had gekregen, zonder de rectificatie tot de 48 beste kandidaten met Portugees als taal zou hebben behoord.

69      Voorts en ten overvloede merkt het Gerecht op dat de Commissie in antwoord op een ter terechtzitting gestelde vraag heeft erkend dat het in het kader van de toepassing van een rectificatie van een aankondiging van vergelijkend onderzoek na afloop van de assessmenttests, theoretisch mogelijk was dat leden van EPSO of van de jury de naam kenden van de kandidaten die voor de examens geslaagd waren. In deze omstandigheden en gepreciseerd zijnde dat verzoekster een dergelijk misbruik niet aan de orde heeft gesteld en uit geen enkel onderdeel van het dossier kan worden opgemaakt dat er in casu sprake was van dat misbruik, moet worden vastgesteld dat de Commissie er niet in is geslaagd aan te tonen dat de gebruikmaking van een dergelijk instrument niet het risico van misbruik inhoudt.

70      Dit betekent dat de toepassing van de rectificatie op verzoekster in strijd was met de toezeggingen die haar door de aankondiging van vergelijkend onderzoek met betrekking tot de waardering van de toetsen d) en e) waren gedaan en dat het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen derhalve is geschonden.

–       Schending van het beginsel van rechtszekerheid

71      Volgens vaste rechtspraak dient het beginsel van rechtszekerheid te waarborgen dat door het Unierecht beheerste rechtssituaties en -betrekkingen voorzienbaar zijn (arrest Hof van 15 september 2005, Ierland/Commissie, C‑199/03, punt 69).

72      Ofschoon dit beginsel zich er in het algemeen tegen verzet dat een handeling van de instellingen van de Unie reeds vóór afkondiging van kracht is, kan hiervan bij wijze van uitzondering worden afgeweken indien dit voor het te bereiken doel noodzakelijk is en het rechtmatige vertrouwen van de betrokkenen naar behoren in acht wordt genomen (arrest Gerecht van de Europese Unie van 10 november 2010, BHIM/Simões Dos Santos, T‑260/09 P, punt 48, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

73      In casu wordt niet voldaan aan de cumulatieve voorwaarden die in de rechtspraak worden gesteld voor de vaststelling van een handeling met terugwerkende kracht, zoals de rectificatie waarbij de waardering van de toetsen d) en e) na afloop van die toetsen is gewijzigd.

74      Met betrekking tot de eerste voorwaarde betreffende het te bereiken doel, betoogt de Commissie dat het TABG door de vaststelling van de rectificatie permanente controle over de doeltreffendheid van de voorgeschreven toetsen kan uitoefenen, met name teneinde te vermijden dat deze extreem zwaar worden.

75      Het Gerecht stelt vast dat ook al is een dergelijke controle zeker in het belang van de administratie en van de kandidaten zelf, deze echter inbreuk kan maken op het gewettigd vertrouwen van kandidaten dat de examens van het vergelijkend onderzoek verlopen volgens de in de aankondiging van vergelijkend onderzoek vastgestelde modaliteiten, hetgeen de mogelijkheid uitsluit dat de in die aankondiging vastgestelde criteria voor de waardering van de examens achteraf worden gewijzigd.

76      In de rechtspraak wordt inderdaad erkend dat wanneer het TABG na de bekendmaking van een aankondiging van vergelijkend onderzoek tot de ontdekking komt dat de gestelde eisen strenger waren dan nodig is voor de behoeften van de dienst, het hetzij de procedure kan voortzetten en eventueel een lager aantal geslaagde kandidaten kan aanwerven dan oorspronkelijk was voorzien, hetzij de procedure van vergelijkend onderzoek opnieuw kan beginnen door de oorspronkelijke aankondiging van vergelijkend onderzoek in te trekken en deze te vervangen door een gerectificeerde aankondiging (zie naar analogie in het geval van een kennisgeving van vacature, arrest Gerecht van eerste aanleg van 2 oktober 1996, Vecchi/Commissie, T‑356/94, punt 56).

77      De vaststelling van een rectificatie van de aankondiging van vergelijkend onderzoek nadat bepaalde examens zijn gehouden kan echter niet gelijk worden gesteld aan één van de in de vorige rechtsoverweging van dit arrest genoemde oplossingen.

78      Wanneer het TABG besluit om een procedure van vergelijkend onderzoek opnieuw te beginnen kunnen de voor de oorspronkelijke procedure aangemelde kandidaten in het algemeen immers deelnemen aan de nieuwe procedure. Die mogelijkheid bestaat echter niet voor kandidaten die, zoals verzoekster in de onderhavige zaak, zijn uitgeschakeld na een besluit genomen op basis van een wijziging van de aankondiging van vergelijkend onderzoek.

79      Bovendien biedt de keuze om de procedure van vergelijkend onderzoek voort te zetten door een lager aantal geslaagde kandidaten aan te werven dan oorspronkelijk was voorzien, de mogelijkheid om het gewettigd vertrouwen van alle kandidaten te eerbiedigen in het feit dat de examens verlopen conform de in de aankondiging van vergelijkend onderzoek genoemde modaliteiten.

80      De wijziging achteraf van een aankondiging van vergelijkend onderzoek verschilt eveneens van de verschillende technieken van neutralisatie van vragen in de schriftelijke examens (zie bijvoorbeeld arrest Gerecht van eerste aanleg van 17 januari 2001, Gerochristos/Commissie, T‑189/99, punten 25 en 26, en arrest Schumann/Commissie, reeds aangehaald, punten 58 en 61).

81      In casu heeft het TABG met de rectificatie immers de modaliteiten voor de waardering van de toetsen d) en e) gewijzigd. Deze modaliteiten vallen onder het begrip „waardering van de examens” bedoeld in artikel 1, lid 1, sub e, van bijlage III bij het Statuut en moeten derhalve worden vastgesteld in de aankondiging van vergelijkend onderzoek. De neutralisatie van vragen in de schriftelijke examens betreft het aantal vragen waaruit een examen bestaat alsmede de individuele waardering van elke vraag. Dergelijke elementen vallen niet onder het bovengenoemde begrip „waardering van de examens” en behoeven dus niet verplicht te worden opgenomen in een aankondiging van vergelijkend onderzoek, zodat de eventuele wijziging ervan na de aanvang van de examens geen enkele wijziging van de aankondiging van vergelijkend onderzoek inhoudt.

82      De Commissie is van mening dat de vaststelling van de rectificatie eveneens gerechtvaardigd wordt door overwegingen verband houdende met behoorlijk bestuur en de zorgplicht jegens kandidaten. Dergelijke overwegingen kunnen in casu echter niet worden aanvaard. De vaststelling van de rectificatie is immers zeer zeker niet in het voordeel van alle kandidaten en heeft tot gevolg gehad dat kandidaten die, zoals verzoekster, volgens de in de aankondiging van vergelijkend onderzoek opgenomen criteria voor de waardering van de toelatingstoetsen voor alle toetsen het vereiste minimum hadden behaald, van de procedure van vergelijkend onderzoek zijn uitgesloten.

83      Ten slotte kan de Commissie evenmin stellen dat de vaststelling van de rectificatie niet in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel door zich te beroepen op het evenredigheidsbeginsel. Volgens dit beginsel, dat volgens vaste rechtspraak deel uitmaakt van de algemene beginselen van het Unierecht, hangt de wettigheid van een maatregel van een instelling van de Unie af van de voorwaarde dat wanneer een keuze mogelijk is tussen meerdere geschikte maatregelen, die maatregel moet worden gekozen die de minste belasting met zich brengt, en dat de veroorzaakte nadelen niet onevenredig mogen zijn aan het nagestreefde doel (zie arrest Schumann/Commissie, reeds aangehaald, punt 52). Overwegingen verband houdende met de evenredigheid van een maatregel kunnen echter niet de vaststelling rechtvaardigen van een besluit dat in strijd is met het beginsel van het gewettigd vertrouwen, zoals de wijziging van de aankondiging van vergelijkend onderzoek na afloop van de toelatingstoetsen, daar het evenredigheidsbeginsel alleen geldt wanneer een keuze mogelijk is tussen meerdere geschikte maatregelen (arrest Gerecht van 30 september 2010, Torijano Montero/Raad, F‑76/05, punt 81, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

84      Wat de tweede voorwaarde betreft, verband houdende met de eerbiediging van het gerechtvaardigd vertrouwen van de betrokkenen, volstaat het te verwijzen naar de punten 64 tot en met 69 van dit arrest, waaruit blijkt dat de toepassing van de rectificatie in strijd is met het gewettigd vertrouwen van kandidaten die, zoals verzoekster, verwachtten dat alleen de kandidaten die het vereiste minimum voor de toelatingstoetsen hadden behaald, zoals voorzien in de aankondiging van vergelijkend onderzoek, zouden worden opgenomen op de lijst van kandidaten die mochten deelnemen aan de assessmenttests.

85      Uit het voorgaande volgt dat de toepassing van de rectificatie op verzoekster in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel.

86      Derhalve moet worden vastgesteld dat de procedure van vergelijkend onderzoek onregelmatig is geworden, doordat het TABG in strijd met de beginselen van het gewettigd vertrouwen en rechtszekerheid de rectificatie op verzoekster heeft toegepast. Dit betekent dat het besluit om verzoekster niet tot de assessmenttests toe te laten nietig moet worden verklaard.

 Tweede middel: schending van het beginsel van behoorlijk bestuur en niet-nakoming van de zorgplicht

87      Verzoekster is van mening dat EPSO met het besluit om haar niet toe te laten tot de assessmenttests het beginsel van behoorlijk bestuur heeft geschonden en de zorgplicht niet is nagekomen, daar het bestreden besluit tot gevolg heeft gehad dat een kandidaat die voldoet aan alle in de aankondiging van vergelijkend onderzoek opgenomen toelatingsvoorwaarden en die op grond van de reeds verworven beroepservaring op elk punt aan het dienstbelang voldeed, van de aanwervingsprocedure is uitgesloten.

88      Dienaangaande volstaat de opmerking dat de zorgplicht geenszins vereist dat alle kandidaten die naar hun eigen mening voldoen aan de voorwaarden van de te vervullen posten, door de jury op de reservelijst worden opgenomen (zie arrest Cristina/Commissie, reeds aangehaald, punt 83).

89      Maar zelfs al wordt ervan uitgegaan dat verzoekster in haar verzoekschrift elementen heeft aangevoerd op grond waarvan kan worden aangetoond dat zij aan alle toelatingsvoorwaarden en aan het dienstbelang voldeed, dan nog beschikt de jury van een vergelijkend onderzoek op de grondslag van bewijsstukken en examens, in het kader van de statutaire bepalingen betreffende de procedures van vergelijkend onderzoek, volgens vaste rechtspraak over een discretionaire bevoegdheid om van geval tot geval te bepalen of de door de kandidaten overgelegde diploma’s en hun vroegere beroepservaring voldoen aan het door het Statuut en door de betrokken aankondiging van vergelijkend onderzoek vereiste niveau. In het kader van zijn wettigheidscontrole moet het Gerecht slechts nagaan of bij de uitoefening van die bevoegdheid geen kennelijke beoordelingsfout is gemaakt (zie arrest Gerecht van eerste aanleg van 21 november 2000, Carrasco Benítez/Commissie, T‑214/99, punten 69‑71). Daar verzoekster geen enkel element heeft aangevoerd op grond waarvan het bestaan van een dergelijke fout kan worden aangetoond, moet het onderhavige middel worden afgewezen.

90      Bijgevolg moet dit middel ongegrond worden verklaard.

3.     Vordering tot schadevergoeding

 Argumenten van partijen

91      Verzoekster is van mening dat zij door de onregelmatigheid van het besluit om haar niet tot de assessmenttests toe te laten materiële en immateriële schade heeft geleden.

92      De materiële schade, die zij voorlopig en ex aequo et bono op het bedrag van 50 000 EUR becijfert, is veroorzaakt door het feit dat haar de kans is ontnomen om ambtenaar te worden.

93      De immateriële schade, die zij ex aequo et bono op 50 000 EUR begroot, is ontstaan door de bijzonder nonchalante wijze waarop EPSO haar dossier heeft behandeld en het gebrek aan zorgvuldigheid jegens haar.

94      De Commissie stelt dat de vordering tot schadevergoeding kennelijk ongegrond is, omdat er geen sprake is van enige onregelmatigheid. In elk geval is deze vordering niet-ontvankelijk, omdat deze niet in de klacht is geformuleerd.

 Beoordeling door het Gerecht

95      Met betrekking tot de ontvankelijkheid van de vordering tot schadevergoeding volstaat het eraan te herinneren dat in het stelsel van de in de artikelen 90 en 91 van het Statuut voorziene rechtswegen, wanneer er een nauw verband bestaat tussen een vordering tot nietigverklaring en een vordering tot schadevergoeding, een vordering tot schadevergoeding die voor het eerst bij het Gerecht wordt ingediend ontvankelijk is, ofschoon de voorafgaande administratieve klacht slechts de nietigverklaring van het beweerdelijk schadebrengende besluit beoogde, aangezien een vordering tot nietigverklaring een vordering tot vergoeding van de geleden schade kan impliceren (arresten Gerecht van eerste aanleg van 15 mei 1997, N/Commissie, T‑273/94, punt 159, en 18 februari 2004, Esch-Leonhardt e.a./ECB, T‑320/02, punt 47).

96      In casu bestaat er een nauw verband tussen de vordering tot nietigverklaring en de vordering tot schadevergoeding, zodat laatstgenoemde vordering ontvankelijk is ofschoon zij niet in de klacht werd genoemd.

97      Met betrekking tot de vordering tot vergoeding van de materiële schade stelt het Gerecht vast dat deze subsidiair is geformuleerd. Aangezien verzoeksters primaire vordering om haar weer op te nemen in de procedure van vergelijkend onderzoek in punt 44 van dit arrest niet-ontvankelijk is verklaard, moet de subsidiaire vordering tot vergoeding van deze schade worden onderzocht.

98      Volgens vaste rechtspraak veronderstelt de aansprakelijkheidstelling van de administratie dat de verzoekende partij aantoont dat er sprake is van een onregelmatigheid, van reële schade en van een oorzakelijk verband tussen de onregelmatigheid en de aangevoerde schade (zie in die zin arresten Hof van 1 juni 1994, Commissie/Brazzelli Lualdi e.a., C‑136/92 P, punt 42, en 21 februari 2008, Commissie/Girardot, C‑348/06 P, punt 52).

99      In casu vraagt verzoekster om vergoeding van de materiële en de immateriële schade die zij zou hebben geleden als gevolg van de vaststelling van het besluit houdende niet-toelating. Daar dit besluit nietig is verklaard, moet worden onderzocht of de vastgestelde onregelmatigheid verzoekster schade heeft berokkend en of er sprake is van een oorzakelijk verband tussen die schade en de onregelmatigheid.

100    Wat de gestelde materiële schade betreft, dient de Commissie op grond van artikel 266 VWEU de maatregelen te treffen die nodig zijn ter uitvoering van het onderhavige arrest en met name, met eerbiediging van het legaliteitsbeginsel, elke handeling vast te stellen die verzoekster een billijke compensatie kan bieden voor het nadeel dat voor haar uit de nietig verklaarde handeling is voortgevloeid (zie in die zin arrest Gerecht van eerste aanleg van 15 september 2005, Casini/Commissie, T‑132/03, punt 98; arrest Gerecht van 7 juni 2011, Larue en Seigneur/ECB, F‑84/09, punt 64), zonder afbreuk te doen aan de mogelijkheid voor verzoekster om vervolgens beroep in te stellen tegen de maatregelen die de Commissie ter uitvoering van dit arrest heeft getroffen. In deze omstandigheden moet worden geoordeeld dat de vordering tot vergoeding van de materiële schade prematuur is en derhalve moet worden afgewezen.

101    Wat de vordering betreft tot vergoeding van de immateriële schade die verzoekster stelt te hebben geleden, kunnen de aard van de geleden schade en het oorzakelijk verband tussen de gedraging en de aangevoerde schade echter worden afgeleid uit het gevoel van frustratie en onrechtvaardigheid dat verzoekster terecht heeft kunnen ondervinden als gevolg van het feit dat zij slachtoffer van een onrechtmatigheid was.

102    Het Gerecht herinnert eraan dat de nietigverklaring van een besluit van de administratie op zich reeds een passend en in beginsel toereikend herstel van elke immateriële schade vormt, tenzij de verzoeker aantoont dat hij immateriële schade heeft geleden die kan worden losgekoppeld van de onrechtmatigheid waarop de nietigverklaring is gebaseerd en die door die nietigverklaring niet volledig kan worden hersteld (arrest Gerecht van de Europese Unie van 9 december 2010, Commissie/Strack, T‑526/08 P, punt 99). Dit is met name het geval wanneer, ten eerste, het nietig verklaarde besluit een expliciet negatieve beoordeling van de bekwaamheden van de verzoeker inhoudt die voor hem kwetsend kan zijn, ten tweede, de begane onrechtmatigheid bijzonder ernstig is en, ten derde, de nietigverklaring geen nuttig effect heeft daar deze op zich geen passend en toereikend herstel kan bieden van de immateriële schade die het nietig verklaarde besluit heeft veroorzaakt (arrest Gerecht van 12 mei 2011, AQ/Commissie, F‑66/10, punten 105, 107 en 109).

103    In casu moet worden vastgesteld dat de nietigverklaring van het besluit om verzoekster niet op te nemen op de lijst van kandidaten die zijn toegelaten tot de assessmenttests van vergelijkend onderzoek EPSO/AST/111/10, niet de gevolgen van de vastgestelde onrechtmatigheid wegneemt en met name op zich geen passend herstel kan bieden van de inspanningen die verzoekster zich heeft getroost en de tijd die zij nodig heeft gehad om zich tevergeefs voor te bereiden. Derhalve beslist het Gerecht dat de Commissie verzoekster het bedrag van 2 000 EUR zal betalen ter vergoeding van de immateriële schade.

 Kosten

104    Volgens artikel 87, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij, onverminderd de overige bepalingen van het achtste hoofdstuk van de tweede titel van dat Reglement, in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd.

105    Uit de hierboven opgenomen rechtsoverwegingen volgt dat de Commissie in het ongelijk is gesteld. Daar verzoekster echter niet heeft gevraagd om de Commissie te verwijzen in de kosten, moet krachtens artikel 89, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering worden beslist dat elke partij haar eigen kosten zal dragen.

HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN (Tweede kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het besluit van de jury van algemeen vergelijkend onderzoek EPSO/AST/111/10 van 7 april 2011 om verzoekster niet toe te laten tot de assessmenttests, wordt nietig verklaard.

2)      De Europese Commissie wordt veroordeeld tot betaling van 2 000 EUR aan verzoekster.

3)      Het beroep wordt verworpen voor het overige.

4)      Elke partij draagt haar eigen kosten.

Rofes i Pujol

Boruta

Bradley

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 13 maart 2013.

De griffier

 

       De president van de Tweede kamer

W. Hakenberg

 

       M. I. Rofes i Pujol


* Procestaal: Frans.