Language of document : ECLI:EU:F:2016:10

ARREST VAN HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN
VAN DE EUROPESE UNIE

(Derde kamer)

5 februari 2016

Zaak F‑96/14

Hilde Bulté en Tom Krempa

tegen

Europese Commissie

„Openbare dienst – Rechtverkrijgenden van een voormalig overleden ambtenaar – Pensioenen – Overlevingspensioenen – Artikel 85 van het Statuut – Terugvordering van het onverschuldigd betaalde – Onregelmatigheid van de betaling – Kennelijke onregelmatigheid van de betaling – Geen kennelijke onregelmatigheid”

Betreft:      Beroep, ingesteld krachtens artikel 270 VWEU, van toepassing op het EGA-Verdrag op grond van artikel 106 bis ervan, waarmee Bulté en Krempa vragen om, kort samengevat, nietigverklaring van het besluit van de Europese Commissie van 22 november 2013 tot wijziging, met terugwerkende kracht tot 1 augustus 2010, van de pensioenen die zij genoten als rechtverkrijgenden van een voormalig overleden ambtenaar en tot terugvordering van de bedragen die hun sinds die datum ten onrechte zouden zijn betaald.

Beslissing:      Het besluit van de Europese Commissie van 22 november 2013, zoals dat volgt uit het advies van het Bureau beheer en afwikkeling van de individuele rechten van diezelfde dag, tot wijziging, met terugwerkende kracht tot 1 augustus 2010, van de pensioenen die Bulté respectievelijk Krempa genoten als rechtverkrijgenden van een voormalig overleden ambtenaar, en tot terugvordering van de bedragen die hun over de periode van 1 augustus 2010 tot november 2013 ten onrechte zouden zijn betaald, wordt nietig verklaard. De Europese Commissie wordt veroordeeld tot terugbetaling aan Bulté en Krempa van de bedragen die krachtens het in punt 1 van het onderhavige dictum bedoelde besluit zijn ingehouden op hun respectieve pensioen. Elke partij draagt haar eigen kosten.

Samenvatting

Ambtenaren – Terugvordering van het onverschuldigd betaalde – Voorwaarden – Kennelijke onregelmatigheid van de betaling – Criteria

(Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 41; Ambtenarenstatuut, art. 85)

Uit artikel 85, eerste alinea, van het Statuut blijkt dat voor de terugvordering van een onverschuldigd betaald bedrag moet worden bewezen dat de bevoordeelde daadwerkelijk kennis droeg van de onregelmatigheid van de betaling of dat de onregelmatigheid zo voor de hand lag dat de bevoordeelde daarvan kennis had moeten dragen.

De in artikel 85, eerste alinea, van het Statuut gebezigde uitdrukking „zo voor de hand lag” betekent niet dat de bevoordeelde van de onverschuldigde betaling in het geheel niet hoeft na te denken en niets hoeft te controleren, maar dat die terugbetaling verschuldigd is wanneer het gaat om een vergissing die een normaal zorgvuldige ambtenaar niet ontgaat. Evenals een ambtenaar er een persoonlijk belang bij heeft om zijn maandelijkse betalingen te controleren, geldt voor de begunstigde van een overlevingspensioen eveneens een zorgvuldigheidsplicht en wordt hij geacht de regels te kennen voor de financiële uitkeringen waarop hij recht heeft.

Het is overigens niet nodig dat de betrokkene bij de uitoefening van de op hem rustende zorgvuldigheidsplicht precies de omvang van de vergissing van de administratie kan bepalen. Het volstaat in dat verband dat hij twijfels heeft over de gegrondheid van de betrokken betalingen om hem te verplichten zich tot de administratie te wenden teneinde haar de nodige verificaties te doen verrichten.

Het in artikel 85 van het Statuut aan de instellingen van de Unie toegekende recht om de onverschuldigd betaalde bedragen terug te vorderen moet in overeenstemming worden gebracht met hun verplichting om het recht op behoorlijk bestuur van de burgers te verzekeren. Dit recht, dat is neergelegd in artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, veronderstelt een zorgvuldigheidsplicht op grond waarvan de bevoegde instelling de dossiers die betrekking hebben op de financiële rechten van de burgers, waaronder de overlevingspensioenen, zorgvuldig en nauwgezet moeten worden onderzocht en behandeld.

(cf. punten 46, 48, 50 en 51)

Referentie:

Hof: arrest van 11 juli 1979, Broe/Commissie, 252/78, EU:C:1979:186, punt 13

Gerecht van eerste aanleg: arresten van 5 november 2002, Ronsse/Commissie, T‑205/01, EU:T:2002:269, punt 46, en van 29 september 2005, Thommes/Commissie, T‑195/03, EU:T:2005:344, punt 124

Gerecht voor ambtenarenzaken: arresten van 9 september 2008, Ritto/Commissie, F‑18/08, EU:F:2008:110, punten 29 en 31, en van 21 november 2013, Roulet/Commissie, F‑72/12 en F‑10/13, EU:F:2013:184, punten 46, 48 en 50