Language of document :

Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door Thüringer Finanzgericht (Duitsland) op 12 november 2019 – Beeren-, Wild-, Feinfrucht GmbH tegen Hauptzollamt Erfurt

(Zaak C-825/19)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Thüringer Finanzgericht

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Beeren-, Wild-, Feinfrucht GmbH

Verwerende partij: Hauptzollamt Erfurt

Prejudiciële vragen

Moet artikel 211, lid 2, van verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en van de Raad van 9 oktober 2013 tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie (DWU)1 aldus worden uitgelegd dat dit artikel alleen van toepassing is op aanvragen voor de verlening van een vergunning die met terugwerkende kracht vanaf 1 mei 2016 zou gelden?

Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord: moet artikel 211 DWU bij aanvragen voor een vergunning met terugwerkende kracht waarvan het geldigheidstijdvak vóór 1 mei 2016 ligt, alleen dan worden toegepast wanneer de vergunning met terugwerkende kracht weliswaar vóór de inwerkingtreding van het nieuwe recht werd aangevraagd, maar de douaneautoriteiten dergelijke aanvragen pas voor het eerst na 1 mei 2016 hebben afgewezen?

Indien de tweede vraag ontkennend wordt beantwoord: moet artikel 211 DWU bij aanvragen voor een vergunning met terugwerkende kracht waarvan het geldigheidstijdvak vóór 1 mei 2016 ligt, ook worden toegepast wanneer de douaneautoriteiten dergelijke aanvragen reeds vóór 1 mei 2016 en ook daarna (met een andere motivering) hebben afgewezen?

Indien de eerste en de tweede vraag bevestigend worden beantwoord en de derde vraag ontkennend wordt beantwoord: moet artikel 294, lid 2, van verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van verordening (EEG) nr. 2913/922 aldus worden uitgelegd dat

a)    een vergunning met terugwerkende kracht vanaf de datum waarop de geldigheidsduur van de oorspronkelijke vergunning is verstreken, zoals voorzien in lid 3 van de bepaling, maximaal voor een periode van terugwerking van één jaar voorafgaand aan de datum van de aanvraag kon worden verleend en

b)    ook bij de opvolgende vergunning overeenkomstig lid 2 de in lid 3 van de bepaling genoemde economische noodzaak moet zijn bewezen en poging tot misleiding of kennelijke nalatigheid uitgesloten moet zijn?

____________

1 PB 2013, L 269, blz. 1.

2 PB 1993, L 253, blz. 1.