Language of document : ECLI:EU:C:2019:346

ARREST VAN HET HOF (Achtste kamer)

2 mei 2019 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Richtlijn 97/67/EG – Gemeenschappelijke regels voor de ontwikkeling van de interne markt voor postdiensten – Levering van de universele postdienst – Exclusieve rechten van de aangewezen exploitant – Uitgeven van andere frankeermiddelen dan postzegels”

In zaak C‑259/18,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Juzgado de lo Mercantil n° 3 de Madrid (handelsrechtbank nr. 3 Madrid, Spanje) bij beslissing van 20 juni 2017, ingekomen bij het Hof op 11 april 2018, in de procedure

Sociedad Estatal Correos y Telégrafos, S.A.

tegen

Asendia Spain, S.L.U.,

wijst

HET HOF (Achtste kamer),

samengesteld als volgt: F. Biltgen, kamerpresident, J. Malenovský en L. S. Rossi (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: E. Sharpston,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        Asendia Spain, S.L.U., vertegenwoordigd door I. Moreno-Tapia Rivas en E. de Félix Parrondo, abogadas, en door J. Botella Carretero, abogado,

–        de Spaanse regering, aanvankelijk vertegenwoordigd door V. Ester Casas, vervolgens door M. J. García-Valdecasas Dorrego als gemachtigden,

–        de Franse regering, vertegenwoordigd door A.‑L. Desjonquères, E. de Moustier en R. Coesme als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door L. Nicolae en J. Rius Riu als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van richtlijn 97/67/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 december 1997 betreffende gemeenschappelijke regels voor de ontwikkeling van de interne markt voor postdiensten in de Gemeenschap en de verbetering van de kwaliteit van de dienst (PB 1998, L 15, blz. 14), zoals gewijzigd bij richtlijn 2008/6/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 februari 2008 (PB 2008, L 52, blz. 3, met rectificatie in PB 2015, L 225, blz. 49) (hierna: „richtlijn 97/67”).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Sociedad Estatal Correos y Telégrafos, S.A. (hierna: „Correos”) en Asendia Spain, S.L.U. betreffende de verkoop door laatstgenoemde van andere frankeermiddelen dan postzegels.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

 Richtlijn 97/67

3        De overwegingen 8, 16 en 20 van richtlijn 97/67 luiden:

„(8)      Overwegende dat maatregelen nodig zijn om een geleidelijke en gecontroleerde liberalisatie van de markt en een passend evenwicht bij de toepassing ervan te bewerkstelligen om in de gehele Gemeenschap, met inachtneming van de rechten en plichten van de leveranciers van de universele dienst, het vrij verrichten van diensten in de postsector te waarborgen;

[...]

(16)      Overwegende dat de instandhouding van een pakket van diensten die kunnen worden voorbehouden met inachtneming van de regels van het Verdrag en onverminderd de toepassing van de mededingingsregels, gerechtvaardigd is omdat een financieel evenwichtig functioneren van de universele dienst moet worden gewaarborgd; [...]

[...]

(20)      Overwegende dat de lidstaten er, om redenen van openbare orde en openbare veiligheid, een legitiem belang bij kunnen hebben het recht om brievenbussen voor het aanbieden van postzendingen op de openbare weg te plaatsen aan een of meer door hen aan te wijzen instanties toe te kennen; dat het om dezelfde redenen de bevoegdheid van de lidstaten is een of meer instanties aan te wijzen die het recht hebben postzegels van het land van oorsprong uit te geven, evenals de instantie of instanties die belast is of zijn met de levering van die dienst voor aangetekende zendingen waarvan in overeenstemming met haar of hun nationale wetgeving gebruik wordt gemaakt in het kader van gerechtelijke of administratieve procedures; [...]”

4        Artikel 7, leden 1 tot en met 4, van deze richtlijn bepaalt:

„1.      De lidstaten verlenen of handhaven geen exclusieve of bijzondere rechten voor het vestigen of aanbieden van postdiensten. De lidstaten mogen het aanbieden van de universele dienst financieren op een of meer van de in de leden 2, 3 en 4 vermelde wijzen, of op een andere met het Verdrag verenigbare wijze.

2.      De lidstaten mogen het aanbieden van de universele dienst waarborgen door deze dienst aan te besteden in overeenstemming met de toepasselijke voorschriften voor het plaatsen van overheidsopdrachten, waaronder ook, overeenkomstig richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten [(PB 2004, L 134, blz. 114)], de concurrentiegerichte dialoog en procedures van gunning door onderhandelingen met of zonder voorafgaande bekendmaking van een aankondiging van een opdracht.

3.      Wanneer een lidstaat vaststelt dat de universeledienstverplichtingen als vastgelegd in deze richtlijn voor de aanbieder(s) van de universele dienst nettokosten, berekend volgens de richtsnoeren van bijlage I, met zich brengen en een onredelijke financiële last inhouden, kan hij:

a)      een regeling instellen om de betrokken onderneming(en) compensatie uit overheidsmiddelen te bieden; of

b)      een regeling instellen voor het delen van de nettokosten van de universeledienstverplichtingen door de aanbieders van de diensten en/of de gebruikers.

4.      Ingeval de nettokosten uit hoofde van lid 3, onder b), worden gedeeld, kunnen de lidstaten een compensatiefonds instellen dat door middel van bijdragen van aanbieders van diensten kan worden gefinancierd, en dat door een van de begunstigde of begunstigden onafhankelijke instantie wordt beheerd. De lidstaten kunnen het uit hoofde van artikel 9, lid 2, verlenen van machtigingen aan aanbieders van diensten onderwerpen aan de verplichting om financieel aan dit fonds bij te dragen of aan de universeledienstverplichtingen te voldoen. De in artikel 3 bedoelde verplichtingen van de aanbieder(s) van de universele dienst kunnen op deze wijze worden gefinancierd.”

5        Artikel 8 van die richtlijn bepaalt:

„Artikel 7 doet geen afbreuk aan het recht van de lidstaten om het plaatsen van brievenbussen op de openbare weg, het uitgeven van postzegels en de verzending van aangetekende zendingen in de loop van gerechtelijke of administratieve procedures te organiseren overeenkomstig hun nationale wetgeving.”

 Richtlijn 2008/6

6        De overwegingen 2, 10, 11, 13 en 25 van richtlijn 2008/6 luiden als volgt:

„(2)      Bij richtlijn 97/67/EG [...] is op communautair niveau een kaderregeling voor de postsector vastgesteld, die onder meer voorziet in maatregelen om een universele dienst te garanderen, geleidelijk en progressief af te bouwen maximumlimieten voor postdiensten die de lidstaten met het oog op de instandhouding van de universele dienst aan hun aanbieder(s) van de universele dienst kunnen voorbehouden, en een tijdschema voor de besluitvorming over de verdere openstelling van de markt voor mededinging met het oog op de totstandbrenging van een interne markt voor postdiensten.

[...]

(10)      Zoals richtlijn 97/67/EG voorschrijft, is een verkennende studie verricht om voor elke lidstaat te beoordelen welke gevolgen de volledige voltooiing van de interne markt voor postdiensten in de Gemeenschap in 2009 voor de universele dienst zal hebben. De Commissie heeft voorts de postsector in de Gemeenschap grondig doorgelicht, waarbij zij ook studies over de economische, sociale en technologische ontwikkelingen in de sector heeft laten verrichten. Tevens heeft zij uitvoerig met de betrokkenen overlegd.

(11)      In de verkennende studie wordt geconcludeerd dat het hoofddoel, namelijk het waarborgen van een duurzaam aangeboden universele dienst die voldoet aan de door de lidstaten overeenkomstig richtlijn 97/67/EG gestelde kwaliteitsnormen, tegen 2009 in de gehele Gemeenschap kan worden bereikt zonder dat diensten moeten worden voorbehouden.

[...]

(13)      Uit de verkennende studie blijkt dat het voorbehouden van diensten niet langer de voorkeur verdient als oplossing voor de financiering van de universele dienstverlening. [...]

[...]

(25)      In het licht van de uitgevoerde studies en teneinde het potentieel van de interne markt voor postdiensten volledig te benutten, verdient het aanbeveling niet langer van voorbehouden diensten en bijzondere rechten gebruik te maken als middel om de financiering van de universele dienst te verzekeren.”

 Spaans recht

7        Artikel 33 van Ley 43/2010 del servicio postal universal, de los derechos de los usuarios y del mercado postal (wet 43/2010 inzake de universele postdienst, de rechten van de gebruikers en de postmarkt; hierna: „wet 43/2010”) van 30 december 2010 (BOE nr. 318 van 31 december 2010, blz. 109195), waarbij richtlijn 2008/6 is omgezet, luidt als volgt:

„Teneinde de verrichting van de universele postdienst en de goede werking ervan te garanderen, wordt aan de aangewezen exploitant het volgende gegarandeerd:

[...]

e)      de distributie van postzegels of andere frankeermiddelen, die in de detailhandel mogen worden verkocht via het postnet of via derden.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

8        Correos is bij wet 43/2010 aangewezen als de exploitant die belast is met de universele postdienst in Spanje.

9        Asendia Spain is een exploitant die gemachtigd is om postdiensten op de Spaanse markt aan te bieden.

10      Aangezien Asendia Spain andere frankeermiddelen dan postzegels verkoopt, heeft Correos een vordering wegens oneerlijke mededinging ingesteld bij de verwijzende rechter, de Juzgado de lo Mercantil n° 3 de Madrid (handelsrechter nr. 3 Madrid, Spanje).

11      In dit kader verwijt Correos Asendia Spain drie praktijken die als oneerlijk zouden kunnen worden aangemerkt en haar schade zouden hebben berokkend, namelijk ten eerste de verkoop van frankeermiddelen of voorafbetaalde etiketten die de zegels van Correos imiteren en ermee kunnen worden verward, ten tweede de verkoop van deze frankeermiddelen buiten haar interne postnet, en ten derde het verzuim om gebruikers van die frankeermiddelen voldoende te informeren over het feit dat daarmee gefrankeerde correspondentie slechts in bepaalde brievenbussen kan worden gedeponeerd.

12      Volgens de verwijzende rechter hangt het oneerlijke karakter van de praktijken van Asendia Spain af van de omvang van de waarborgen die bij wet 43/2010 aan Correos zijn verleend. Dienaangaande haalt de verwijzende rechter rechtspraak van de Tribunal Supremo (hoogste rechterlijke instantie, Spanje) aan, in het licht waarvan niet kan worden uitgesloten dat artikel 33, onder e), van wet 43/2010 aldus moet worden gelezen dat aan Correos een exclusief recht voor de verkoop van andere frankeermiddelen dan postzegels dient te worden verleend.

13      Aangezien de Juzgado de lo Mercantil n° 3 de Madrid betwijfelt of deze aldus uitgelegde bepaling verenigbaar met het Unierecht is, heeft hij de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen voorgelegd:

„1)      Verzetten artikel 7, lid 1, en artikel 8 van [richtlijn 97/67] zich tegen een nationale regeling volgens welke de waarborg die wordt verleend aan de postexploitant die als aanbieder van de universele postdienst is aangewezen ook inhoudt dat die exploitant als enige gemachtigd is om andere frankeermiddelen dan postzegels te distribueren?  

2)      Indien het antwoord op de eerste vraag bevestigend luidt, is het dan verenigbaar met de postregelgeving van de Europese Unie dat van particuliere postexploitanten wordt geëist dat zij over fysieke verkooppunten ten behoeve van het publiek beschikken om andere frankeermiddelen dan postzegels te kunnen distribueren en verkopen?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Ontvankelijkheid van de prejudiciële vragen

14      Volgens vaste rechtspraak van het Hof is de procedure van artikel 267 VWEU een instrument van samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties, waarmee het Hof de nationale rechterlijke instanties de uitleggingsgegevens met betrekking tot het Unierecht verschaft die zij voor de beslechting van de hun voorgelegde geschillen nodig hebben (arrest van 27 november 2012, Pringle, C‑370/12, EU:C:2012:756, punt 83 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

15      In die context is het uitsluitend een zaak van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid voor de te geven beslissing draagt om, rekening houdend met de bijzonderheden van de zaak, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt, te beoordelen. Wanneer de gestelde vragen betrekking hebben op de uitlegging van het Unierecht, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden (arrest van 27 juni 2017, Congregación de Escuelas Pías Provincia Betania, C‑74/16, EU:C:2017:496, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

16      Hieruit vloeit voort dat er een vermoeden van relevantie rust op de vragen inzake de uitlegging van het Unierecht die de nationale rechter heeft gesteld binnen het onder zijn eigen verantwoordelijkheid geschetste feitelijke en juridische kader, ten aanzien waarvan het niet aan het Hof is de juistheid te onderzoeken. Het Hof kan een verzoek van een nationale rechter enkel afwijzen wanneer de gevraagde uitlegging van het Unierecht kennelijk op generlei wijze verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is en voorts wanneer het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen (arrest van 6 september 2016, Petruhhin, C‑182/15, EU:C:2016:630, punt 20 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

17      Wat dit laatste betreft, dient eraan te worden herinnerd dat de nationale rechter, wegens het vereiste om tot een voor hem nuttige uitlegging van het Unierecht te komen, een omschrijving dient te geven van het feitelijke en juridische kader waarin zijn vragen moeten worden geplaatst, of ten minste de feitelijke hypothesen moet uiteenzetten waarop die vragen berusten. Het Hof is immers uitsluitend bevoegd zich op basis van de door de nationale rechterlijke instantie vermelde feiten over de uitlegging van een rechtsvoorschrift van de Unie uit te spreken (beschikking van 21 juni 2018, Idroenergia, C‑166/18, niet gepubliceerd, EU:C:2018:476, punt 12 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

18      De verwijzende rechter moet tevens de precieze redenen uiteenzetten die hem ertoe hebben gebracht om zich over de uitlegging van bepaalde bepalingen van het Unierecht vragen te stellen en op basis waarvan hij het noodzakelijk acht prejudiciële vragen aan het Hof voor te leggen. Voorts is het onontbeerlijk dat de nationale rechter enige uitleg verschaft over de redenen voor de keuze van de Unierechtelijke bepalingen waarvan hij om uitlegging verzoekt, alsook over het verband tussen die bepalingen en de nationale wettelijke regeling die van toepassing is op het bij hem aanhangige geding (beschikking van 21 juni 2018, Idroenergia, C‑166/18, niet gepubliceerd, EU:C:2018:476, punt 13 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

19      Die vereisten ten aanzien van de inhoud van een verzoek om een prejudiciële beslissing staan uitdrukkelijk vermeld in artikel 94 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, dat de verwijzende rechter, in het kader van de bij artikel 267 VWEU ingestelde samenwerking, wordt geacht te kennen en nauwgezet na te leven (beschikking van 21 juni 2018, Idroenergia, C‑166/18, niet gepubliceerd, EU:C:2018:476, punt 14 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

20      Daarenboven wordt van die vereisten ook gewag gemaakt in punt 15 van de aanbevelingen van het Hof van Justitie van de Europese Unie aan de nationale rechterlijke instanties over het aanhangig maken van prejudiciële procedures (PB 2018, C 257, blz. 1). Voorts blijkt uit punt 16 van deze aanbevelingen dat „[d]e verwijzende rechterlijke instantie [...] nauwkeurige verwijzingen [...] naar de nationale bepalingen die op de feiten van het hoofdgeding van toepassing zijn [moet opnemen]” (zie in die zin beschikking van 21 juni 2018, Idroenergia, C‑166/18, niet gepubliceerd, EU:C:2018:476, punten 16 en 17).

21      De Commissie voert in haar schriftelijke opmerkingen aan dat de verwijzingsbeslissing onvoldoende gegevens betreffende het feitelijke kader van het hoofdgeding en de relevante nationale wettelijke regeling bevat om de eerste vraag te begrijpen. Bijgevolg moet deze vraag niet-ontvankelijk worden verklaard.

22      Uit de verwijzingsbeslissing blijkt evenwel duidelijk dat de verwijzende rechter uitspraak moet doen over het al dan niet oneerlijke karakter van de handelspraktijk van Asendia Spain, die erin bestaat dat zij andere frankeermiddelen dan postzegels te koop aanbiedt, en voorts dat het oneerlijke karakter van deze praktijk afhangt van het antwoord op de vraag of het bij artikel 33, onder e), van wet 43/2010 aan Correos verleende exclusieve recht voor de distributie van die frankeermiddelen al dan niet verenigbaar is met de artikelen 7 en 8 van richtlijn 97/67.

23      De omstandigheid dat de Commissie van mening is dat de uitlegging door de verwijzende rechter van het Spaans recht onjuist is en dat artikel 33, onder e), van wet 43/2010 dus geen exclusief recht aan Correos verleent, kan, gelet op de in de punten 16 en 17 van dit arrest vermelde rechtspraak, niet relevant zijn.

24      Derhalve is de eerste vraag ontvankelijk.

25      Dat geldt daarentegen niet voor de tweede vraag.

26      Zoals de Franse regering en de Commissie in hun schriftelijke opmerkingen in wezen aanvoeren, omschrijft de verwijzende rechter namelijk geenszins het feitelijke en juridische kader waarin die tweede vraag past. Hij legt met name niet uit waarom uit de enige nationale bepaling die hij in zijn verwijzingsbeslissing aanhaalt, te weten artikel 33, onder e), van wet 43/2010, volgens hem moet worden afgeleid dat deze wet voorschrijft dat particuliere postexploitanten over fysieke verkooppunten ten behoeve van het publiek moeten beschikken om andere frankeermiddelen dan postzegels te kunnen distribueren en verkopen.

27      Bovendien worden in die beslissing, afgezien van een algemene verwijzing naar de „postwetgeving van de Europese Unie”, niet de bepalingen van Unierecht aangegeven waarvan om uitlegging wordt verzocht, zodat het Hof het verband tussen het Unierecht en de op het hoofdgeding toepasselijke nationale wettelijke regeling niet kan begrijpen.

28      In die omstandigheden beschikt het Hof niet over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de tweede vraag, die daarom kennelijk niet-ontvankelijk is.

 Eerste vraag

29      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 7, lid 1, en artikel 8 van richtlijn 97/67 aldus moeten worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale wettelijke regeling als aan de orde in het hoofdgeding, die de aangewezen aanbieder van de universele postdienst een exclusief recht voor de distributie van andere frankeermiddelen dan postzegels waarborgt.

30      Voor de beantwoording van deze vraag volstaat het op te merken dat uit de tekst zelf van dat artikel 7, lid 1, volgt dat „[d]e lidstaten [...] geen exclusieve of bijzondere rechten voor het vestigen of aanbieden van postdiensten [verlenen of handhaven]”.

31      Deze bepaling verzet zich dus tegen iedere nationale wettelijke regeling als aan de orde in het hoofdgeding, waarbij aan leveranciers van postdiensten exclusieve rechten – waaronder dus ook het exclusieve recht om andere frankeermiddelen dan postzegels te verkopen – worden verleend.

32      De historische en teleologische uitlegging van richtlijn 97/67 pleit eveneens in die zin.

33      Zoals uit de oorspronkelijke versie van overweging 16 van richtlijn 97/67 blijkt, verdiende de instandhouding van de voorbehouden diensten immers de voorkeur als oplossing voor de financiering van de universele postdienst. Uit de overwegingen 10, 11, 13 en 25 van richtlijn 2008/6 volgt evenwel dat de Uniewetgever, in het licht van de verkennende studies die zijn verricht om te beoordelen welke gevolgen de volledige voltooiing van de interne markt voor de postdiensten voor de universele dienst zou hebben, bij de vaststelling van richtlijn 2008/6 uiteindelijk tot de conclusie is gekomen dat het hoofddoel, bestaande in het waarborgen van een duurzaam aangeboden universele dienst, voortaan kon worden bereikt zonder dat diensten moeten worden voorbehouden en dat het bijgevolg „aanbeveling verdien[de] niet langer van voorbehouden diensten en bijzondere rechten gebruik te maken als middel om de financiering van de universele dienst te verzekeren”.

34      Zelfs in het geval dat het nog steeds noodzakelijk is dat in externe financiering van de residuele nettokosten van de universele dienst wordt voorzien, maakt artikel 7, leden 2 tot en met 4, van richtlijn 97/67 overigens geen gewag van de toekenning van exclusieve of bijzondere rechten aan de aangewezen exploitant als een uitdrukkelijk toegestane oplossing voor de financiering van de universele dienst.

35      De voorgaande overwegingen worden niet weersproken door artikel 8 van richtlijn 97/67, volgens hetwelk artikel 7 van deze richtlijn geen afbreuk doet aan het recht van de lidstaten om, onder andere, het uitgeven van postzegels te organiseren overeenkomstig hun nationale wetgeving.

36      Het uitgeven van andere frankeermiddelen dan postzegels, zoals die welke door Asendia Spain worden gedistribueerd, valt immers kennelijk niet binnen de materiële werkingssfeer van dit artikel 8, dat slechts verwijst naar het plaatsen van brievenbussen op de openbare weg, het uitgeven van postzegels en de verzending van aangetekende zendingen in de loop van gerechtelijke of administratieve procedures.

37      Die conclusie wordt daarenboven bevestigd door de omstandigheid dat dit artikel 8, waarbij een uitzondering wordt ingevoerd op de basisregel in artikel 7, lid 1, van richtlijn 97/67, die beoogt de voornaamste doelstelling van richtlijn 2008/6 te verwezenlijken – namelijk, zoals uit het opschrift ervan zelf blijkt, de volledige voltooiing van de interne markt voor postdiensten –, strikt moet worden uitgelegd. Voorts blijkt uit overweging 20 van richtlijn 97/67 dat de lidstaten enkel om redenen van openbare orde en openbare veiligheid nog steeds de bevoegdheid hebben om, onder meer, een of meer instanties aan te wijzen die het recht hebben postzegels van het land van oorsprong uit te geven, onder uitsluiting van elke andere reden in verband met de financiering van de universele dienst.

38      Gelet op een en ander moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 7, lid 1, en artikel 8 van richtlijn 97/67 aldus moeten worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale wettelijke regeling als aan de orde in het hoofdgeding, die de aangewezen aanbieder van de universele postdienst een exclusief recht voor de distributie van andere frankeermiddelen dan postzegels waarborgt.

 Kosten

39      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Achtste kamer) verklaart voor recht:

Artikel 7, lid 1, en artikel 8 van richtlijn 97/67/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 december 1997 betreffende gemeenschappelijke regels voor de ontwikkeling van de interne markt voor postdiensten in de Gemeenschap en de verbetering van de kwaliteit van de dienst, zoals gewijzigd bij richtlijn 2008/6/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 februari 2008, moeten aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale wettelijke regeling als aan de orde in het hoofdgeding, die de aangewezen aanbieder van de universele postdienst een exclusief recht voor de distributie van andere frankeermiddelen dan postzegels waarborgt.

ondertekeningen



*      Procestaal: Spaans.