Language of document : ECLI:EU:T:2019:81

ARREST VAN HET GERECHT (Derde kamer – uitgebreid)

12 februari 2019 (*)

„Niet-contractuele aansprakelijkheid – Mededinging – Mededingingsregelingen – Besluit waarbij een inbreuk op artikel 101 VWEU wordt vastgesteld – Geldboeten – Arrest houdende gedeeltelijke nietigverklaring van het besluit – Terugbetaling van de hoofdsom van de geldboete – Vertragingsrente – Voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel die particulieren rechten toekent – Causaal verband – Schade – Artikel 266 VWEU – Artikel 90, lid 4, onder a), tweede volzin, van gedelegeerde verordening (EU) nr. 1268/2012”

In zaak T‑201/17,

Printeos, SA, gevestigd te Alcalá de Henares (Spanje), vertegenwoordigd door H. Brokelmann en P. Martínez-Lage Sobredo, advocaten,

verzoekster,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door F. Dintilhac en F. Jimeno Fernández als gemachtigden,

verweerster,

betreffende, primair, een verzoek krachtens artikel 268 VWEU tot vergoeding van de schade als gevolg van de weigering van de Commissie om verzoekster vertragingsrente te betalen over de hoofdsom van een geldboete die is terugbetaald na de nietigverklaring van haar besluit C(2014) 9295 final van 10 december 2014 in een procedure op grond van artikel 101 [VWEU] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (AT.39780 – Enveloppen), bij arrest van 13 december 2016, Printeos e.a./Commissie (T‑95/15, EU:T:2016:722), en, subsidiair, een verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van het besluit van de Commissie van 26 januari 2017 houdende weigering van die terugbetaling,

wijst

HET GERECHT (Derde kamer – uitgebreid),

samengesteld als volgt: S. Frimodt Nielsen, president, V. Kreuschitz (rapporteur), I. S. Forrester, N. Półtorak en E. Perillo, rechters,

griffier: J. Palacio González, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 3 juli 2018,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Bij besluit C(2014) 9295 final van 10 december 2014 in een procedure op grond van artikel 101 [VWEU] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (AT.39780 – Enveloppen) (hierna: „besluit van 2014”) heeft de Europese Commissie vastgesteld dat onder meer verzoekster, Printeos, SA, inbreuk had gemaakt op artikel 101 VWEU en artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (EER) door in de periode van 8 oktober 2003 tot 22 april 2008 deel te hebben genomen aan een mededingingsregeling die werd gesloten en uitgevoerd op de Europese markt van standaardenveloppen en bedrukte enveloppen, onder meer in Denemarken, Duitsland, Frankrijk, Zweden, het Verenigd Koninkrijk en Noorwegen. Dit besluit werd vastgesteld in het kader van een schikkingsprocedure op grond van artikel 10 bis van verordening (EG) nr. 773/2004 van de Commissie van 7 april 2004 betreffende procedures van de Commissie op grond van de artikelen [101 en 102 VWEU] (PB 2004, L 123, blz. 18) en van de mededeling van de Commissie betreffende schikkingsprocedures met het oog op de vaststelling van beschikkingen op grond van de artikelen 7 en 23 van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad in kartelzaken (PB 2008, C 167, blz. 1).

2        Wegens de inbreuk die in artikel 1, lid 5, van het besluit van 2014 was geconstateerd, heeft de Commissie aan verzoekster, hoofdelijk met haar dochterondernemingen, een geldboete van 4 729 000 EUR opgelegd [artikel 2, lid 1, onder e), van het genoemd besluit].

3        Ingevolge artikel 2, lid 2, van dit besluit moest de geldboete worden betaald binnen 3 maanden vanaf de kennisgeving ervan.

4        Artikel 2, lid 3, van het besluit van 2014 bepaalt:

„Na afloop van deze termijn is automatisch rente verschuldigd tegen de rentevoet die de [Europese Centrale Bank (ECB)] gebruikt bij haar voornaamste herfinancieringstransacties op de eerste dag van de maand waarin dit besluit werd gegeven, vermeerderd met 3,5 procentpunten.

Wanneer een in artikel 1 genoemde onderneming beroep instelt, dekt die onderneming de geldboete voor de vervaldag door hetzij aanvaardbare financiële zekerheid te stellen of de geldboete voorlopig te betalen overeenkomstig artikel 90 van gedelegeerde verordening (EU) nr. 1268/2012 van de Commissie [van 29 oktober 2012 houdende uitvoeringsvoorschriften voor verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie (PB 2012, L 362, blz. 1)].”

5        Artikel 2, lid 3, eerste alinea, van het besluit van 2014 is gebaseerd op artikel 83 van gedelegeerde verordening nr. 1268/2012, dat het opschrift „Achterstandsrente” draagt en onder meer het volgende bepaalt:

„1. [E]lke schuldvordering die bij het verstrijken van de in artikel 80, lid 3, onder b), bedoelde termijn niet is voldaan, [is] rentedragend overeenkomstig de leden 2 en 3.

2. De rentevoet voor schuldvorderingen die bij het verstrijken van de in artikel 80, lid 3, onder b), bedoelde termijn niet zijn voldaan, is het door de Europese Centrale Bank op haar basisherfinancieringsoperaties toegepaste percentage dat geldt op de eerste kalenderdag van de maand waarin de genoemde termijn valt en dat is bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie, C‑serie, vermeerderd met:

[...]

b)      drieënhalf procentpunt in alle andere gevallen.

[...]

4. Wanneer de debiteur in het geval van boeten een financiële zekerheid stelt die door de rekenplichtige wordt aanvaard in plaats van een betaling, is de rentevoet die vanaf de in artikel 80, lid 3, onder b), bedoelde termijn van toepassing is, het in lid 2 van het onderhavige artikel bedoelde percentage dat geldt op de eerste dag van de maand waarin het boetebesluit is goedgekeurd, vermeerderd met slechts anderhalf procentpunt.”

6        Artikel 83 van gedelegeerde verordening nr. 1268/2012 is gebaseerd op artikel 78, lid 4, van verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad (PB 2012, L 298, blz. 1; hierna: „Financieel Reglement”), dat de Commissie de bevoegdheid verleent om overeenkomstig artikel 210 van diezelfde verordening gedelegeerde handelingen vast te stellen betreffende nadere bepalingen inzake onder meer de achterstandsrente.

7        In artikel 90 van gedelegeerde verordening nr. 1268/2012, dat in artikel 2, lid 3, tweede alinea, van het besluit van 2014 is vermeld (zie punt 4 hierboven), is onder meer het volgende bepaald:

„1. Wanneer bij het Hof van Justitie van de Europese Unie beroep is ingesteld tegen een besluit van de Commissie waarbij krachtens het VWEU of het Euratom-Verdrag een boete of een andere sanctie is opgelegd, stort de debiteur, zolang niet alle rechtsmiddelen zijn uitgeput, de betrokken bedragen voorlopig op de door de rekenplichtige aangewezen bankrekening of stelt hij een financiële zekerheid die voor de rekenplichtige aanvaardbaar is. De zekerheid staat los van de verplichting tot betaling van de boete of de dwangsom of van andere sancties en is op eerste verzoek opeisbaar. Zij dekt de vordering voor de hoofdsom en de in artikel 83, lid 4, [van het Financieel Reglement] bedoelde verschuldigde rente.

2. De Commissie waarborgt de veiligheid en de liquiditeit van de voorlopig geïnde bedragen, en streeft daarbij tegelijkertijd naar een positief rendement, door deze bedragen in financiële activa te beleggen.

[...]

4. Nadat alle juridische verweermiddelen zijn uitgeput en de boete of de sanctie nietig is verklaard of is verlaagd:

a)      worden de onterecht geïnde bedragen en de overeenkomstige rente terugbetaald aan de betrokken derde. Wanneer het totale rendement voor de betrokken periode negatief was, wordt de nominale waarde van de onterecht geïnde bedragen terugbetaald, of

b)      wanneer een financiële zekerheid is gesteld, wordt deze naar evenredigheid vrijgegeven.”

8        Artikel 90 van gedelegeerde verordening nr. 1268/2012 is gebaseerd op artikel 83, lid 4, van het Financieel Reglement, dat de Commissie de bevoegdheid verleent om overeenkomstig artikel 210 gedelegeerde handelingen vast te stellen betreffende nadere bepalingen inzake de bedragen uit boeten en sancties en de rente hierover.

9        Van het besluit van 2014 is op 11 december 2014 kennisgegeven aan verzoekster.

10      Bij e‑mail van 16 februari 2015 heeft de Commissie verzoekster eraan herinnerd dat de opgelegde geldboete binnen drie maanden, te rekenen vanaf de kennisgeving van dat besluit, moest worden gedekt en dat zij, voor het geval dat zij beroep tot nietigverklaring wilde instellen bij het Gerecht, een toereikende bankgarantie moest stellen dan wel de geldboete voorlopig moest betalen.

11      Bij deze e‑mail was een nota gevoegd met de titel „Information Note on Provisionally Paid or Guaranteed Fines” (Informatienota inzake voorlopig betaalde of gegarandeerde geldboeten) van 20 juli 2002 (hierna: „informatienota”). In deze nota was onder meer het volgende vermeld:

„Volgens artikel 85 bis van verordening (EG, Euratom) nr. 2342/2002 [van de Commissie van 23 december 2002 tot vaststelling van uitvoeringsvoorschriften van verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (PB 2002, L 357, blz. 1)] int de rekenplichtige de bedragen van de geldboeten die voorwerp van een beroep bij het Hof van Justitie van de Europese Unie zijn voorlopig van de betrokken onderneming of vraagt hij haar een garantie te stellen. Nadat alle rechtsmiddelen zijn uitgeput, worden de voorlopig geïnde bedragen en de rente die zij hebben opgebracht, in de begroting opgenomen of geheel of ten dele aan de betrokken onderneming terugbetaald.

[...]

In het geval van geldboeten die vanaf 2010 door de Commissie zijn opgelegd, zal deze laatste de voorlopig gestorte bedragen beleggen in een fonds dat bestaat uit een portefeuille van hoogwaardige, tot overheidsrisico beperkte activa met een resterende looptijd van maximaal [twee] jaar, die door de diensten van de Commissie zal worden beheerd.

Indien het Hof de geldboete geheel of gedeeltelijk nietig verklaart, zal de Commissie het geheel of gedeeltelijk nietig verklaarde bedrag, vermeerderd met een gegarandeerd rendement, terugbetalen.

Dit gegarandeerde rendement is gebaseerd op het rendement van de specifieke benchmark, gemeten over de duur van de belegging. [...]”

12      Artikel 85 bis van verordening nr. 2342/2002 bepaalt met name:

„1. Wanneer bij een rechterlijke instantie in de Gemeenschap beroep is ingesteld tegen een beschikking van de Commissie waarbij krachtens het EG-Verdrag of het Euratom-Verdrag een boete, een dwangsom of een andere sanctie is opgelegd, int de rekenplichtige zolang niet alle rechtsmiddelen zijn uitgeput, de betrokken bedragen voorlopig van de debiteur of vraagt hij hem financiële zekerheid te stellen. De verlangde zekerheid staat los van de verplichting tot betaling van de boete, de dwangsom of de andere sanctie en is op eerste verzoek opeisbaar. Zij dekt de vordering voor de hoofdsom en de in artikel 86, lid 5, [van diezelfde verordening] bedoelde verschuldigde rente.

2. Nadat alle rechtsmiddelen zijn uitgeput, worden de voorlopig geïnde bedragen en de rente die zij hebben opgebracht, in de begroting opgenomen of aan de debiteur terugbetaald. Indien financiële zekerheid is gesteld, wordt deze opgeëist of vrijgegeven.”

13      Overeenkomstig artikel 290, eerste alinea, van gedelegeerde verordening nr. 1268/2012 is artikel 85 bis van verordening nr. 2342/2002 met ingang van 1 januari 2013 ingetrokken en vervangen door artikel 90 van gedelegeerde verordening nr. 1268/2012 (zie punt 7 hierboven).

14      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 20 februari 2015, heeft verzoekster krachtens artikel 263 VWEU een beroep tot gedeeltelijke nietigverklaring van het besluit van 2014 ingesteld.

15      Op 9 maart 2015 heeft verzoekster de haar bij dat besluit opgelegde geldboete voorlopig betaald.

16      Op 10 maart 2015 hebben verzoeksters vertegenwoordigers de Commissie ervan in kennis gesteld dat bedoeld beroep was ingesteld en dat de geldboete voorlopig was betaald.

17      Overeenkomstig artikel 90, lid 2, van gedelegeerde verordening nr. 1268/2012 is het bedrag van de voorlopig door verzoekster betaalde geldboete gestort in een fonds met financiële activa dat is opgericht bij besluit C(2009) 4264 definitief van de Commissie van 15 juni 2009 inzake de verlaging van de risico’s op het gebied van het beheer van voorlopige geïnde geldboeten en dat wordt beheerd door het directoraat-generaal Economische en Financiële Zaken (hierna: „BUFI‑fonds”). Dit besluit was gebaseerd op artikel 74 van verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (PB 2002, L 248, blz. 1), waarvoor artikel 83 van het Financieel Reglement in de plaats is gekomen.

18      Bij arrest van 13 december 2016, Printeos e.a./Commissie (T‑95/15, EU:T:2016:722; hierna: „arrest Printeos”), heeft het Gerecht vastgesteld dat de Commissie haar motiveringsplicht in de zin van artikel 296, tweede alinea, VWEU niet was nagekomen en derhalve artikel 2, lid 1, onder e), van het besluit van 2014 nietig verklaard. Dit arrest is definitief geworden.

19      Bij e‑mail van 14 december 2016 heeft de Commissie verzoekster ervan in kennis gesteld dat zij voornemens was om haar het bedrag van de voorlopig betaalde geldboete terug te betalen en heeft zij haar de daarvoor noodzakelijke formulieren toegezonden.

20      Verzoeksters vertegenwoordigers hebben de ingevulde formulieren bij e‑mail van 15 december 2016 aan de Commissie teruggezonden.

21      Bij e‑mail van 26 januari 2017 heeft de Commissie verzoeksters vertegenwoordigers ervan in kennis gesteld dat zij de geldboete in de daaropvolgende week zou terugbetalen.

22      Diezelfde dag hebben verzoeksters vertegenwoordigers de Commissie geantwoord dat zij verwachtten en erom verzochten dat de terugbetaling van de geldboete de daarop betrekking hebbende rente zou omvatten vanaf de betaling van de geldboete door verzoekster, namelijk 9 maart 2015, tegen het rentetarief dat door de ECB werd toegepast voor haar basisherfinancieringstransacties (hierna: „herfinancieringstarief van de ECB”), vermeerderd met 3,5 procentpunten, dat wil zeggen het tarief waarin artikel 2, lid 3, van het besluit van 2014 voorziet in geval van te late betaling (dus na het verstrijken van de termijn in artikel 2, lid 2, van genoemd besluit).

23      Bij twee e‑mails van diezelfde dag (hierna samen: „litigieuze e‑mail”) heeft de Commissie verzoeksters vertegenwoordigers het volgende geantwoord:

„Zoals is uitgelegd in de [informatie]nota die u op 16 februari 2015 is toegezonden, worden de voorlopig geïnde geldboeten belegd in een fonds. Indien een geldboete nietig wordt verklaard, betaalt de Commissie die terug, vermeerderd met een gegarandeerd rendement op basis van het referentierendement. Aangezien dat rendement negatief was, zal u alleen de hoofdsom worden terugbetaald.

Voor uw informatie voeg ik een berekening van het uitgaande bedrag toe, dat is geverifieerd door [de onderneming] D.”

24      Volgens de – niet-weersproken – uitlatingen van de Commissie was het gecumuleerde rendement van het BUFI‑fonds in 2015 (– 0,09 %) en in 2016 (– 0,265 %) negatief. Ook de depositorentevoet van de ECB (ECB deposit facility rate) was sinds 5 juni 2014 negatief, namelijk – 0,10 vanaf juni 2014, – 0,20 vanaf september 2014, – 0,30 vanaf december 2015, en – 0,40 vanaf maart 2016. Tot slot bedroeg het herfinancieringstarief van de ECB 0,05 % sinds 9 maart 2015 en 0 % sinds 16 maart 2016.

25      Bij e‑mail van 27 januari 2017 hebben verzoeksters vertegenwoordigers geantwoord dat de Commissie krachtens artikel 266 VWEU verplicht was om alle maatregelen te nemen die nodig waren ter uitvoering van het arrest Printeos. In wezen hebben zij er onder verwijzing naar het arrest van 10 oktober 2001, Corus UK/Commissie (T‑171/99, EU:T:2001:249, punten 50‑53; hierna: „arrest Corus”), aan herinnerd dat deze verplichting in het geval van een reeds uitgevoerde handeling kan meebrengen dat de verzoeker wordt teruggebracht in de situatie waarin hij zich vóór die handeling bevond (beginsel van de restitutio in integrum). In het geval van een arrest waarbij de aan een onderneming wegens een inbreuk op de mededingingsregels opgelegde geldboete nietig wordt verklaard of wordt verlaagd, rust op de Commissie bijgevolg de verplichting om de door deze onderneming onverschuldigd betaalde geldboete te restitueren, waarbij niet alleen de hoofdsom van die geldboete maar ook de vervallen rente over dat bedrag moet worden terugbetaald.

26      Op 1 februari 2017 heeft verzoekster op haar bankrekening een overschrijving van de Commissie ontvangen voor een bedrag van 4 729 000 EUR, wat gelijk was aan het bedrag van de geldboete die zij op 9 maart 2015 voorlopig had betaald.

27      Bij e‑mail van 3 februari 2017 heeft de Commissie verzoeksters argumenten verworpen op basis van met name artikel 90, lid 4, van gedelegeerde verordening nr. 1268/2012. Zij heeft daarnaast het volgende verduidelijkt:

„Allereerst is de keuze om voorlopig te betalen in plaats van financiële zekerheid te stellen een beslissing die voor rekening van uw cliënt komt. Bovendien was uw cliënt zich er volkomen van bewust dat het voorlopig betaalde bedrag zou worden belegd in een fonds. De werkwijze van dit fonds en het begrip gegarandeerd rendement zijn gedetailleerd uitgelegd in de ‚informatienota’ die u op 16 februari 2015 is toegezonden.

Aangezien het totale rendement over de periode van 10 maart 2015 tot en met 25 januari 2017 negatief is, bedraagt het gegarandeerde rendement 0 EUR en zal alleen de hoofdsom aan uw cliënt worden terugbetaald.”

 Procedure en conclusies van partijen

28      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 31 maart 2017, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

29      Op voorstel van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Derde kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan. In het kader van de maatregelen tot organisatie van de procesgang bedoeld in artikel 89 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, heeft het Gerecht partijen schriftelijke vragen gesteld over de gevolgen van het arrest van 12 februari 2015, Commissie/IPK International (C‑336/13 P, EU:C:2015:83; hierna: „arrest IPK”), voor de uitkomst van het geding. Partijen werd verzocht gedeeltelijk schriftelijk en gedeeltelijk tijdens de terechtzitting daarop te antwoorden. Partijen hebben hun antwoorden op de schriftelijk gestelde vragen van het Gerecht binnen de gestelde termijn ingediend.

30      Op voorstel van de Derde kamer heeft het Gerecht overeenkomstig artikel 28 van zijn Reglement voor de procesvoering besloten de zaak naar een uitgebreide kamer te verwijzen.

31      Partijen hebben ter terechtzitting van 3 juli 2018 pleidooi gehouden en geantwoord op de schriftelijk en mondeling gestelde vragen van het Gerecht (Derde kamer – uitgebreid).

32      In antwoord op de mondeling gestelde vragen van het Gerecht heeft verzoekster ten eerste uiteengezet dat zij artikel 266, eerste alinea, VWEU niet langer als de belangrijkste rechtsgrondslag, in de zin van een autonome beroepsgang, van het eerste onderdeel van de conclusies van haar beroep wilde behouden en ten tweede bevestigd dat de daarin vermelde woorden „compensatoire rente” moesten worden geacht te slaan op „vertragingsrente” in de zin van punt 30 van het arrest IPK, waarvan akte is genomen in het proces-verbaal van de terechtzitting.

33      Printeos verzoekt het Gerecht:

–        de Commissie te veroordelen tot betaling van een schadeloosstelling van 184 592,95 EUR, welk bedrag overeenkomt met de vertragingsrente over het bedrag van 4 729 000 EUR tegen het herfinancieringstarief van de ECB, vermeerderd met 2 procentpunten, voor de periode van 9 maart 2015 tot en met 1 februari 2017 (hierna: „referentieperiode”), althans een rentetarief dat het Gerecht passend acht;

–        de Commissie te veroordelen tot betaling van vertragingsrente over het in het eerste streepje gevorderde bedrag voor de periode van 1 februari 2017 tot aan de datum waarop de Commissie genoemd bedrag daadwerkelijk zal betalen ter uitvoering van een arrest waarin het onderhavige beroep wordt aanvaard, tegen het rentetarief dat de ECB op zijn herfinancieringstransacties toepast, vermeerderd met 3,5 procentpunten, althans een rentetarief dat het Gerecht passend acht;

–        subsidiair, de litigieuze e‑mail nietig te verklaren;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

34      Ter terechtzitting heeft verzoekster verzocht om de vermeerdering van het herfinancieringstarief van de ECB, als bedoeld in punt 33, eerste streepje, hierboven, te verhogen naar 3,5 procentpunten.

35      De Commissie verzoekt het Gerecht:

–        de vordering tot schadevergoeding af te wijzen;

–        de vordering tot nietigverklaring van de litigieuze e‑mail niet-ontvankelijk te verklaren of, subsidiair, die vordering af te wijzen;

–        de exceptie van onwettigheid van artikel 90, lid 4, onder a), van gedelegeerde verordening nr. 1268/2012 (hierna: „litigieuze bepaling”) niet-ontvankelijk te verklaren of, subsidiair, te verwerpen;

–        voor het geval dat het passend zou worden geacht verzoekster een schadeloosstelling of rente toe te kennen, deze te berekenen op basis van de criteria in de punten 65 tot en met 78 van het verweerschrift;

–        in elk geval, verzoekster te verwijzen in de kosten of, subsidiair, voor het geval verzoekster een schadeloosstelling wordt toegekend, te gelasten dat elke partij haar eigen kosten zal dragen.

 In rechte

 Voorwerp van het geding

36      Nadat verzoekster afstand heeft gedaan van het eerste onderdeel van haar conclusies voor zover die waren gebaseerd op artikel 266, eerste alinea, VWEU als zelfstandige beroepsgang (zie punt 32 hierboven), vordert zij primair, op grond van artikel 266, tweede alinea, VWEU juncto artikel 340, tweede alinea, VWEU en artikel 41, lid 3, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), dat haar een schadeloosstelling wordt toegekend gelijk aan het bedrag van de vertragingsrente die de Commissie haar ter uitvoering van het arrest Printeos had moeten uitkeren bij de terugbetaling van de hoofdsom van de geldboete die zij onverschuldigd overeenkomstig artikel 2, lid 1, onder e), van het besluit van 2014 heeft betaald, dat bij genoemd arrest nietig is verklaard.

37      Verzoekster verduidelijkt op dat punt dat de litigieuze bepaling niet van toepassing is op de vergoeding van schade op grond van artikel 266, tweede alinea, VWEU en artikel 340, tweede alinea, VWEU. Zelfs gesteld dat dit het geval zou zijn, schendt zij de artikelen 266 en 340 VWEU en artikel 41, lid 3, en artikel 47 van het Handvest, welke schending verzoekster bij wijze van exceptie van onwettigheid in de zin van artikel 277 VWEU aanvoert.

38      Subsidiair vordert verzoekster de nietigverklaring van de litigieuze e‑mail krachtens artikel 263 VWEU, omdat die is gebaseerd op een reeds ingetrokken en niet-toepasselijke rechtsgrondslag en hoe dan ook in strijd was met de artikelen 266 en 340 VWEU en artikel 41, lid 3, en artikel 47 van het Handvest.

 Primaire vordering tot schadeloosstelling op grond van het eerste onderdeel van de conclusies

 Samenvatting van de argumenten van partijen

39      Volgens verzoekster heeft de Commissie er op onrechtmatige wijze van afgezien haar vertragingsrente over de hoofdsom van de voorlopig betaalde geldboete uit te keren. De uitkering van die rente is een onmisbaar bestanddeel, wil zij terug in de situatie worden gebracht waarin zij zich zou hebben bevonden indien het besluit van 2014 niet was vastgesteld (arrest Corus, punt 54). Het feit dat zij niet de beschikking had over de hoofdsom van de onverschuldigd betaalde geldboete heeft verzoekster schade berokkend, doordat zij niet heeft kunnen gebruikmaken van andere financieringsbronnen en de kosten heeft moeten dragen van drie bankleningen die in de referentieperiode zijn aangegaan, en dit berust op een voldoende gekwalificeerde schending van rechtsregels die particulieren rechten toekennen, die onder meer te wijten is aan overweging 92 van het besluit van 2014. Het feit dat die overweging ontoereikend is gemotiveerd, of zelfs in strijd is met de waarheid, zoals in punt 54 van het arrest Printeos is vastgesteld, toont aan dat de door de Commissie begane inbreuk op het recht van de Europese Unie opzettelijk, kennelijk, ernstig en niet te verontschuldigen is en neerkomt op misbruik van bevoegdheid. Dit wordt onder meer bevestigd door overweging 16 van besluit C(2017) 4112 final van de Commissie van 16 juni 2017 tot wijziging van het besluit van 2014, waarin is erkend dat „alle ondernemingen, behalve Hamelin, zeer hoge individuele product/omzet-ratio’s hadden”. De motiveringsplicht in de zin van artikel 296, tweede alinea, VWEU en artikel 41, lid 2, onder c), van het Handvest is immers een grondrecht dat verzekert dat een ander grondrecht doeltreffend kan worden uitgeoefend, namelijk dat op een doeltreffende voorziening in rechte in de zin van artikel 47 van het Handvest. Ook vormt het verzuim om rente over de hoofdsom van de onverschuldigd betaalde geldboete uit te keren een voldoende gekwalificeerde schending van artikel 266, eerste alinea, VWEU [beschikking van 21 maart 2006, Holcim (France)/Commissie, T‑86/03, niet gepubliceerd, EU:T:2006:90, punt 32; hierna: „Holcim-beschikking”], waardoor er een subjectief recht op ontstaat dat de arresten van het Gerecht op juiste wijze en in hun geheel worden uitgevoerd, zonder dat de Commissie daarbij over een beoordelingsmarge beschikt. Deze onrechtmatigheid kan niet worden opgeheven door de rechtsregels die in de litigieuze e‑mail zijn aangevoerd.

40      Verzoekster verduidelijkt in dat verband dat artikel 85 bis van verordening nr. 2342/2002 per 1 januari 2013 is ingetrokken, de datum waarop gedelegeerde verordening nr. 1268/2012 in werking is getreden. Verordening nr. 2342/2002 was dus niet van kracht op 16 februari 2015, toen de Commissie de inlichtingen over de voorlopige betaling van de geldboete heeft toegezonden, en evenmin op 1 februari 2017, toen zij de hoofdsom van de geldboete heeft terugbetaald, of op 26 januari 2017, toen zij de litigieuze e‑mail heeft gezonden. De Commissie kan het ontbreken van een rechtsgrondslag niet achteraf rechtzetten, net zo min als haar verzuim om de verschuldigde rente uit te keren, door zich – voor het eerst in haar e‑mail van 3 februari 2017 – op artikel 90 van gedelegeerde verordening nr. 1268/2012 te beroepen. Voor het geval dat de conclusie zou moeten luiden dat genoemd artikel niettemin een relevante rechtsgrondslag is, werpt verzoekster krachtens artikel 277 VWEU de onwettigheid van de litigieuze bepaling op, getoetst aan de artikelen 266 en 340 VWEU en artikel 41, lid 3, en artikel 47 van het Handvest, voor zover deze bepaling voorziet in de mogelijkheid om geen rente uit te keren.

41      Ten eerste wijst verzoekster er in essentie op dat de litigieuze bepaling in strijd is met artikel 266, eerste alinea, VWEU en meer bepaald met het beginsel van restitutio in integrum, zoals erkend in de arresten IPK en Corus (punten 54 en 57), volgens hetwelk de Commissie gehouden is om niet alleen de hoofdsom van de onverschuldigd betaalde geldboete terug te betalen, maar ook de rente daarover in de periode waarin de verzoeker geen beschikking over dit bedrag had. Dit vereiste van primair recht heeft voorrang boven elke eventueel daarmee strijdige regel van afgeleid recht. Ten tweede is de litigieuze bepaling in strijd met artikel 47 van het Handvest, aangezien de rechterlijke bescherming op grond van artikel 263 VWEU niet effectief is indien de betrokken onderneming niet de rente over de onverschuldigd betaalde geldboete kan verkrijgen na de nietigverklaring door de Unierechter van een besluit tot oplegging van een geldboete wegens een inbreuk op de mededingingsregels van de Unie. De instelling van beroep tegen sanctiebesluiten wordt dan ontmoedigd. Ten derde is de litigieuze bepaling ook in strijd met artikel 41, lid 3, van het Handvest en artikel 340, tweede alinea, VWEU, aangezien het Hof in zijn arrest van 13 juli 2006, Manfredi (C‑295/04–C‑298/04, EU:C:2006:461, punt 95), heeft geoordeeld dat personen die schade hebben geleden, op grond van het recht van eenieder om vergoeding te vorderen van de schade die is veroorzaakt, niet alleen vergoeding moeten kunnen vorderen van de reële schade (damnum emergens) en de gederfde winst (lucrum cessans), maar ook van de betaling van rente. Bijgevolg was genoemde bepaling niet van toepassing op het onderhavige geval en kan zij evenmin verhelpen dat er geen rechtsgrondslag was op grond waarvan de Commissie mocht weigeren de rente uit te keren.

42      De Commissie antwoordt hierop dat het Gerecht in het arrest Printeos niet meer heeft vastgesteld dan dat overweging 92 van het besluit van 2014 ontoereikend was gemotiveerd. Het heeft zich daarom nog niet over de grond uitgesproken, dat wil zeggen de deelname van verzoekster aan een inbreuk op artikel 101 VWEU. Het argument dat de betreffende overwegingen in strijd waren met de waarheid, is dus irrelevant. Bovendien mocht de Commissie besluit C(2017) 4112 final vaststellen, waarin haar dezelfde geldboete is opgelegd als in het besluit van 2014. In elk geval levert een dergelijke ontoereikende motivering geen voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel van de Unie op. Voorts is in het besluit van 2014, onder verwijzing naar de litigieuze bepaling, vastgelegd hoe de geldboete wordt terugbetaald, wat verzoekster niet heeft betwist.

43      Subsidiair herinnert de Commissie eraan dat de bij de Unierechter ingestelde beroepen volgens artikel 278 VWEU geen schorsende werking hebben. Aangezien verzoekster niet om opschorting van de tenuitvoerlegging van het besluit van 2014 heeft verzocht, vormde dit een executoriale titel die de voorlopige betaling van de geldboete rechtvaardigde, ondanks dat daartegen beroep tot nietigverklaring was ingesteld. In de onderhavige zaak is verzoekster geen schade berokkend, aangezien de hoofdsom van de geldboete haar is terugbetaald, ook al was het rendement van het fonds negatief. Bovendien was de Commissie niet in betalingsverzuim, met name omdat zij bedoelde hoofdsom voortvarend heeft terugbetaald, nog voordat het arrest Printeos definitief was geworden.

44      De Commissie betoogt dat het doel van compensatoire rente er in schadevergoedingszaken hoofdzakelijk in bestaat om de schade te herstellen die door de geldontwaarding is veroorzaakt nadat het schadeveroorzakende voorval plaatsvond en tot aan de betaling van de schadevergoeding, en om het vermogen van het slachtoffer zoveel mogelijk in de toestand van vóór het voorval te herstellen (beginsel van restitutio in integrum). Voor de toekenning van compensatoire rente moeten bijgevolg de voorwaarden voor niet-contractuele aansprakelijkheid zijn vervuld, wat hier niet het geval is. Hoe dan ook moet die rente worden berekend aan de hand van de daadwerkelijk geleden schade, die in de regel wordt bepaald met inachtneming van het inflatiepercentage dat in de betreffende periode door Eurostat is vastgesteld in de lidstaat van vestiging van de verzoeker. In casu was het inflatiepercentage in Spanje in de referentieperiode van 13 maart 2015 tot 1 februari 2017 evenwel 0 %. Zelfs indien de compensatoire rente zou moeten worden berekend op basis van het herfinancieringstarief van de ECB (zie punt 24 hierboven) en niet op basis van het inflatiepercentage, was het toepasselijke herfinancieringstarief niet het op 9 maart 2015 geldende tarief van 0,05 %, maar het in de loop van de referentieperiode geldende tarief, dat vanaf 16 maart 2016 op 0 % was vastgesteld. Een vermeerdering met 2 procentpunten is uitgesloten, aangezien compensatoire rente niet is bedoeld om de debiteur nog meer lasten op te leggen om vertraging in de nakoming van zijn betalingsverplichting te voorkomen of te beperken, wat wel het doel van vertragingsrente is. De Commissie bestrijdt dat verzoekster schade heeft geleden als gevolg van de voorlopige betaling van de geldboete en als gevolg van het beroep op financieringsbronnen die met kosten gepaard zijn gegaan. Wat betreft de vertragingsrente, die wordt opgelegd na een vertraging in de nakoming van de verplichting tot betaling van een bepaald bedrag, preciseert zij in essentie dat deze rente moet worden berekend vanaf de datum van het arrest waarbij is verklaard dat die verplichting bestaat tot aan de datum van de volledige betaling ervan. Anders dan het geval is bij compensatoire rente, is het op vertragingsrente toepasselijke tarief het herfinancieringstarief van de ECB, vermeerderd met 2 procentpunten. De vermeerdering met 3,5 procentpunten, die analoog aan het rentetarief in geval van niet-betaling van de geldboete in het besluit van 2014 wordt gevorderd, kan niet worden toegekend.

45      De Commissie meent dat de exceptie van onwettigheid die ten aanzien van de litigieuze bepaling is opgeworpen, niet-ontvankelijk is en in elk geval ongegrond. De ontvankelijkheid van een dergelijke exceptie hangt af van die van het beroep ten principale. In de onderhavige zaak is de litigieuze e‑mail echter geen voor beroep vatbare handeling. Het betreft louter een bevestiging van artikel 2, lid 3, tweede alinea, van het besluit van 2014, waarin is bepaald dat de litigieuze bepaling zou worden toegepast indien verzoekster ervoor koos om de geldboete voorlopig te betalen. Aangezien verzoekster heeft verzuimd om tegen dit artikel op te komen in haar beroep tegen dat besluit, heeft zij aanvaard dat het definitief is, wat de niet-ontvankelijkheid van haar verzoek tot nietigverklaring meebrengt, en derhalve die van haar exceptie van onwettigheid.

46      Ten gronde herinnert de Commissie er ten eerste aan dat de litigieuze bepaling in de plaats is gekomen van artikel 85 bis van verordening nr. 2342/2002, waarbij de voorwaarden voor de terugbetaling van een voorlopige betaling in geval van negatieve rente zijn gepreciseerd. Krachtens deze bepaling worden de betaalde bedragen in financiële activa belegd wanneer de beboete onderneming er, zoals in casu, voor kiest om de geldboete voorlopig te betalen in plaats van een garantie te stellen, met name met het doel om een positief rendement op de belegging te behalen, waarvan verzoekster „te allen tijde” op de hoogte is gesteld. Overeenkomstig de rechtspraak voorziet deze bepaling erin dat de hoofdsom en de rente daarover worden terugbetaald in geval van nietigverklaring van het boetebesluit door de Unierechter. Deze rente is compensatoir van aard en is bedoeld als herstel voor het feit dat vanaf de betalingsdatum niet over het voorlopig betaalde bedrag kan worden beschikt tot aan de datum van terugbetaling van de hoofdsom en als vergoeding van de schade die mogelijkerwijs is veroorzaakt. De litigieuze bepaling waarborgt in het belang van de adressaat dat hij in geval van negatieve rente op zijn minst de volledige hoofdsom zal ontvangen, zodat de kosten van een negatief rendement in de loop van de referentieperiode door de Commissie worden gedragen.

47      Ten tweede is de Commissie van mening dat de litigieuze bepaling in overeenstemming is met artikel 266 VWEU en met het beginsel van restitutio in integrum. Dit beginsel vereist niet dat in alle gevallen kunstmatig rente wordt terugbetaald, maar alleen in specifieke omstandigheden, die zich hier niet voordoen, rekening houdend met de macro-economische situatie waarin de belegging in kwestie negatieve rente heeft opgebracht. Ten tijde van de uitspraak van het arrest Corus en de Holcim-beschikking waren er nog geen met de litigieuze bepaling vergelijkbare specifieke regels en had het Gerecht geen rekening kunnen houden met de huidige economische conjunctuur, die wordt gekenmerkt door lage, of zelfs negatieve, rentetarieven, aangezien negatieve rentetarieven in de economische context van de landen van de Europese Unie moeilijk te voorzien waren vóór de economische crisis van 2008. Het recht om positieve rente te ontvangen zou in strijd met de economische werkelijkheid zijn wanneer dit bestaat in een context waarin de rente negatief is, en zou tot ongerechtvaardigde verrijking kunnen leiden. In de onderhavige zaak is de litigieuze bepaling zelfs voordelig voor verzoekster, aangezien het hierboven in punt 24 vermelde negatieve rendement in aftrek op de hoofdsom had moeten worden gebracht toen die hoofdsom werd terugbetaald, indien er geen dergelijke specifieke regel zou zijn geweest.

48      Ten derde bestrijdt de Commissie dat de litigieuze bepaling in strijd is met artikel 340, tweede alinea, VWEU en artikel 41, lid 3, en artikel 47 van het Handvest, aangezien verzoekster niet uitlegt waarom zij meent dat deze bepaling de uitoefening van haar recht op schadevergoeding of haar recht op ontvangst van rente in het gedrang brengt en zij niet in staat was om haar recht op een doeltreffende voorziening in rechte uit te oefenen. Evenmin kan zij op goede gronden betogen dat het achterwege blijven van de betaling van rente de adressaten van een besluit op mededingingsgebied ontmoedigt om zich tot het Gerecht te wenden om de nietigverklaring daarvan te verkrijgen, aangezien de terugbetaling van (negatieve of positieve) rente ondergeschikt is aan het verzoek tot nietigverklaring van de hoofdsom van de geldboete en niet te voorzien is in het stadium van de instelling van het beroep.

 Voorwaarden voor niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie

49      Volgens vaste rechtspraak is voor niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie in de zin van artikel 340, tweede alinea, VWEU vereist dat aan een aantal voorwaarden is voldaan, namelijk de onrechtmatigheid van de aan de instelling van de Unie verweten gedraging, het daadwerkelijk bestaan van schade en een causaal verband tussen de gedraging van de instelling en de gestelde schade (zie arrest van 20 september 2016, Ledra Advertising e.a./Commissie en ECB, C‑8/15 P–C‑10/15 P, EU:C:2016:701, punt 64 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

50      Wat de eerste voorwaarde betreft, dient volgens vaste rechtspraak een voldoende gekwalificeerde schending te worden aangetoond van een rechtsregel die ertoe strekt particulieren rechten toe te kennen (zie arresten van 20 september 2016, Ledra Advertising e.a./Commissie en ECB, C‑8/15 P–C‑10/15 P, EU:C:2016:701, punt 65 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 30 mei 2017, Safa Nicu Sepahan/Raad, C‑45/15 P, EU:C:2017:402, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

51      Verduidelijkt is nog dat van dergelijke schending sprake is wanneer zij een kennelijke en ernstige overschrijding door de betrokken instelling van de grenzen van haar beoordelingsbevoegdheid impliceert, waarbij met name rekening moet worden gehouden met de mate van duidelijkheid en nauwkeurigheid van de geschonden regel en de omvang van de beoordelingsmarge die de geschonden regel de autoriteit van de Unie laat (zie arrest van 30 mei 2017, Safa Nicu Sepahan/Raad, C‑45/15 P, EU:C:2017:402, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Enkel indien deze instelling maar een zeer beperkte of zelfs helemaal geen beoordelingsmarge heeft, kan de loutere inbreuk op het Unierecht volstaan om een voldoende gekwalificeerde schending te doen vaststaan (zie in die zin arresten van 10 juli 2003, Commissie/Fresh Marine, C‑472/00 P, EU:C:2003:399, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 4 april 2017, Ombudsman/Staelen, C‑337/15 P, EU:C:2017:256, punt 39).

52      In de onderhavige zaak is tussen partijen in geschil of het verzuim om rente over de aan verzoekster terugbetaalde hoofdsom van de geldboete te betalen berust op een voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel die ertoe strekt particulieren rechten toe te kennen.

53      Ter ondersteuning van haar schadevordering beroept verzoekster zich ten eerste op de ongeldigheid van met name overweging 92 van het besluit van 2014 wegens niet-nakoming van de motiveringsplicht in de zin van artikel 296, tweede alinea, VWEU en schending van artikel 41, lid 2, onder c), van het Handvest, die het Gerecht ertoe heeft gebracht om dit besluit bij het arrest Printeos nietig te verklaren voor zover dit op haar betrekking had, en ten tweede op schending van artikel 266, eerste alinea, VWEU, waarin een subjectief recht op volledige en juiste uitvoering van genoemd arrest is neergelegd, zonder dat de Commissie in dat kader een beoordelingsmarge heeft, daaronder begrepen wat de toekenning van vertragingsrente betreft.

54      Het Gerecht acht het opportuun om in de eerste plaats het bestaan van een voldoende gekwalificeerde schending van artikel 266, eerste alinea, VWEU te onderzoeken.

 Bestaan van een voldoende gekwalificeerde schending van artikel 266, eerste alinea, VWEU

55      Volgens artikel 266, eerste alinea, VWEU is de instelling welker handeling nietig is verklaard, gehouden de maatregelen te nemen welke nodig zijn ter uitvoering van het arrest waarbij die handeling nietig is verklaard. Vastgesteld moet worden dat dit artikel een rechtsregel is die ertoe strekt particulieren rechten toe te kennen in de zin van de rechtspraak die hierboven in punt 50 is aangehaald. Zij bevat immers een absolute en onvoorwaardelijke verplichting voor de instelling welker handeling nietig is verklaard, om in het belang van de verzoeker die in het gelijk wordt gesteld, de maatregelen ter uitvoering van het nietigverklaringsarrest te nemen, waar een recht van de verzoeker op volledige nakoming van die verplichting tegenover staat.

56      Ingeval een boetebesluit, zoals in het onderhavige geval, of een besluit waarbij de terugvordering van het onverschuldigd betaalde wordt gelast, nietig wordt verklaard, is in de rechtspraak op grond van die regel erkend dat de verzoeker recht heeft op herstel in de toestand waarin hij zich vóór dit besluit bevond, wat de terugbetaling omvat van de hoofdsom die wegens het nietig verklaarde besluit onverschuldigd is betaald alsook de betaling van vertragingsrente (zie in die zin arresten IPK, punt 29, en Corus, punten 50, 52 en 53; Holcim-beschikking, punten 30 en 31, en conclusie van advocaat-generaal Bot in de zaak Commissie/IPK International, C‑336/13 P, EU:C:2014:2170, punten 78 en 79). Het Hof heeft in dit verband benadrukt dat de betaling van vertragingsrente een maatregel ter uitvoering van het nietigverklaringsarrest in de zin van artikel 266, eerste alinea, VWEU vormt, doordat zij een forfaitaire vergoeding voor het gemis van het genot van een schuldvordering beoogt te geven en erop is gericht de schuldenaar ertoe aan te zetten het nietigverklaringsarrest zo snel mogelijk uit te voeren (arrest IPK, punten 29 en 30).

57      In de onderhavige zaak heeft de Commissie zich ter uitvoering van het arrest Printeos en ter rechtvaardiging van het besluit om verzoekster geen rente toe te kennen, met name op de litigieuze bepaling gebaseerd.

58      In die context kan verzoeksters grief dat de Commissie ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 85 bis van verordening nr. 2341/2002 in plaats van aan de litigieuze bepaling, die daarvoor in de plaats is gekomen (zie punt 40 hierboven), niet worden aanvaard. Zoals de Commissie te kennen geeft, verwijst artikel 2, lid 3, tweede alinea, van het besluit van 2014, waar verzoekster niet tegen is opgekomen in het kader van zaak T‑95/15 en dat dus definitief is geworden, uitdrukkelijk naar artikel 90 van gedelegeerde verordening nr. 1268/2012 in het kader van de mogelijkheid voor de betrokken onderneming om het bedrag van de geldboete voorlopig te betalen. Aan die beoordeling wordt niet afgedaan door het feit dat de informatienota die verzoekster bij e‑mail van 16 februari 2015 is toegezonden, abusievelijk, zoals de Commissie zelf erkent, nog verwees naar artikel 85 bis van verordening nr. 2341/2002. Bovendien betwist verzoekster niet dat het rendement van de belegging van de hoofdsom van de geldboete in het BUFI‑fonds in casu in de referentieperiode geen rente heeft opgebracht, maar negatief was, en dat de Commissie dus de criteria voor toepassing van de litigieuze bepaling in acht heeft genomen.

59      Gelet op de rechtspraak die hierboven in punt 56 is aangehaald, moet bijgevolg worden onderzocht of met het achterwege blijven van de betaling van vertragingsrente door de Commissie en met de uitvoering die aan de litigieuze bepaling is gegeven, het arrest Printeos overeenkomstig de uit artikel 266, eerste alinea, VWEU voortvloeiende eisen is uitgevoerd.

 Toepasselijkheid van de litigieuze bepaling en verplichting om in het licht van artikel 266, eerste alinea, VWEU vertragingsrente te betalen

60      Zoals de Commissie ter terechtzitting heeft erkend, beoogt de litigieuze bepaling, gelet op de regelgevingscontext en de duidelijke bewoordingen ervan, en de duidelijke verwijzing naar de rechtsmiddelen en met name de situatie waarin de bij een besluit opgelegde geldboete nietig is verklaard, uitvoering te geven aan de vereisten van artikel 266, eerste alinea, VWEU. Ook in haar geschriften heeft de Commissie bevestigd dat de litigieuze bepaling is uitgevaardigd met het doel om de regelgeving in overeenstemming te brengen met de eisen die in de rechtspraak zijn erkend, namelijk die welke zijn voortgevloeid uit het arrest Corus en de Holcim-beschikking.

61      De litigieuze bepaling moet dan ook worden uitgelegd in het licht van de eisen die voortvloeien uit artikel 266, eerste alinea, VWEU, voor zover de bewoordingen daarvan dat mogelijk maken. Uit vaste rechtspraak volgt immers dat een tekst van afgeleid Unierecht voor zover mogelijk in overeenstemming met de Verdragsbepalingen en met de algemene beginselen van het Unierecht moet worden uitgelegd. Een dergelijke benadering mag echter niet leiden tot een ontoelaatbare uitlegging van de tekst, wanneer die duidelijk en ondubbelzinnig is en zich niet voor een dergelijke uitlegging leent [zie in die zin arrest van 28 februari 2017, Yingli Energy (China) e.a./Raad, T‑160/14, niet gepubliceerd, EU:T:2017:125, punten 151 en 152 en aldaar aangehaalde rechtspraak; zie in die zin en naar analogie ook arrest van 29 juni 2017, Popławski, C‑579/15, EU:C:2017:503, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak]. Ten aanzien van een bepaling waarvan de betekenis duidelijk en ondubbelzinnig is, staat het uitsluitend aan het Gerecht, wanneer daarbij een exceptie van onwettigheid in de zin van artikel 277 VWEU wordt opgeworpen, om te toetsen of deze bepaling in overeenstemming is met de Verdragsbepalingen en de algemene beginselen van Unierecht.

62      In gedelegeerde verordening nr. 1268/2012 is niet gepreciseerd wat de in de litigieuze bepaling gebruikte woorden „en de overeenkomstige rente” betekenen. Meer bepaald is die rente niet gekwalificeerd als „vertragingsrente” of „achterstandsrente”, zoals wel het geval is bij de rente die in artikel 83 is genoemd. Ook artikel 83, lid 4, van het Financieel Reglement, zijnde de rechtsgrondslag van de litigieuze bepaling, bevat niet meer dan de voor tweeërlei uitleg vatbare woorden „de rente hierover”. In artikel 78, lid 4, van datzelfde Financieel Reglement, dat betrekking heeft op de vaststelling van de schuldvorderingen van de Unie op een debiteur, wordt echter uitdrukkelijk verwezen naar het begrip „achterstandsrente”. Bovendien heeft de Commissie in antwoord op de schriftelijke en mondelinge vragen van het Gerecht hierover, in essentie betoogd dat rente die in die zin is vervallen noch moratoire noch compensatoire rente vormt, maar rente sui generis is die uitsluitend betrekking heeft op het rendement dat of de winstgevendheid die kon worden behaald door de hoofdsom op een rekening te storten of te beleggen in financiële activa.

63      De Commissie is wat dat betreft in wezen van mening dat de litigieuze bepaling en de overige bepalingen van gedelegeerde verordening nr. 1268/2012 een uitputtende regeling bevatten van de rente die moet worden toegekend in geval van terugbetaling van een schuld na de nietigverklaring van een boetebesluit. Die regeling belet haar in beginsel om rente toe te kennen wanneer niet aan de voorwaarden in de litigieuze bepaling is voldaan, zoals in casu. Los van de toepassing van die bepaling sluit de Commissie evenwel niet uit dat ter vergoeding van schade compensatoire rente kan worden uitgekeerd of dat vertragingsrente kan worden uitgekeerd ingeval de hoofdsom van de geldboete te laat wordt terugbetaald. De Commissie is in elk geval van mening dat er in de onderhavige zaak geen sprake was van betalingsachterstand die de toekenning van dergelijke vertragingsrente kon rechtvaardigen. Zij wijst er met nadruk op dat zij de verzoekster de hoofdsom van de geldboete, nog voordat het arrest Printeos definitief was geworden, onmiddellijk en voortvarend heeft terugbetaald, waardoor betalingsachterstand is uitgesloten.

64      Zoals is erkend in de rechtspraak die hierboven in punt 56 is genoemd, is de rechtstreeks uit artikel 266, eerste alinea, VWEU voortvloeiende verplichting om vertragingsrente uit te keren na een arrest houdende nietigverklaring met terugwerkende kracht van een besluit waarbij de terugvordering van het onverschuldigd onbetaalde wordt gelast of een geldboete wordt opgelegd, echter met name bedoeld om een forfaitaire vergoeding voor het gemis van het genot van de schuldvordering in kwestie toe te kennen. In dat verband wordt in de rechtspraak rekening gehouden met het feit dat deze schuldvordering, dankzij de nietigverklaring ex tunc van dat besluit, bestaat vanaf het moment waarop de adressaat ervan het geëiste bedrag onverschuldigd heeft betaald, zodat de auteur van die handeling zich vanaf dat stadium, als debiteur, noodzakelijkerwijs in een situatie van betalingsachterstand bevindt (zie in die zin arresten IPK, punten 30 en 76, en Corus, punten 50‑54). Verduidelijkt moet worden dat in die rechtspraak geen onderscheid wordt gemaakt naargelang er sprake is van een situatie na de nietigverklaring van een besluit waarbij de terugvordering van het onverschuldigd betaalde wordt gelast of een situatie waarin een boetebesluit nietig is verklaard. Zij is van toepassing op elke schuldvordering die na de nietigverklaring met terugwerkende kracht van een door een instelling vastgestelde maatregel is ontstaan, onverminderd de strekking van de litigieuze bepaling en de toepasselijkheid ervan in de betreffende zaak.

65      De Commissie stelt bijgevolg ten onrechte dat zij zich vanaf 9 maart 2015, de datum waarop verzoekster hoofdsom van de opgelegde geldboete onverschuldigd voorlopig heeft betaald, niet in een situatie van betalingsachterstand bevond en derhalve geen vertragingsrente verschuldigd was. Aangezien het besluit van 2014 met terugwerkende kracht nietig is verklaard, was de Commissie vanaf die voorlopige betaling noodzakelijkerwijs te laat met de terugbetaling van die hoofdsom. Zij was dan ook verplicht om overeenkomstig artikel 266, eerste alinea, VWEU vertragingsrente te betalen om aan het beginsel van restitutio in integrum te voldoen en om verzoekster een forfaitaire vergoeding te geven voor het gemis van het genot van bedoeld bedrag.

66      Daaruit volgt ook dat de Commissie ten onrechte heeft geoordeeld dat de litigieuze bepaling haar belette om haar absolute en onvoorwaardelijke verplichting krachtens artikel 266, eerste alinea, VWEU tot uitkering van vertragingsrente na te komen. Die bepaling kan in elk geval noch deze verplichting aantasten noch een dergelijke betaling uitsluiten op grond dat de daarin vervatte woorden „de overeenkomstige rente” niet als „vertragingsrente” of als forfaitaire vergoeding in de zin van de hierboven in punt 64 bedoelde rechtspraak kunnen worden gekwalificeerd, maar uitsluitend duiden op een reëel positief rendement van de belegging van het bedrag in kwestie.

67      Bijgevolg voert verzoekster op goede gronden aan dat de Commissie na het arrest Printeos, en los van de litigieuze bepaling, krachtens artikel 266, eerste alinea, VWEU, zoals uitgelegd in de rechtspraak, gehouden was om ter uitvoering van genoemd arrest niet alleen de hoofdsom van de geldboete terug te betalen, maar ook vertragingsrente uit te keren als forfaitaire vergoeding voor het gemis van het genot over dat bedrag gedurende de referentieperiode, zonder dat de Commissie in dat kader over een beoordelingsmarge beschikte.

68      In dat verband kan de Commissie niet worden gevolgd in haar betoog inzake een eventuele ongerechtvaardigde verrijking van verzoekster wegens het negatieve rendement van de hoofdsom van de geldboete gedurende de referentieperiode, of zelfs overcompensatie als gevolg van de terugbetaling van de nominale waarde van genoemd bedrag, aangezien een dergelijke opvatting direct in strijd is met de logica achter de forfaitaire vergoeding door toekenning van vertragingsrente die in de rechtspraak is benadrukt.

69      Gelet op de absolute en onvoorwaardelijke verplichting die krachtens artikel 266, eerste alinea, VWEU op de Commissie rust om dergelijke rente uit te keren, zonder dat zij daartoe over een beoordelingsmarge beschikt, moet dan ook worden vastgesteld dat sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending van die rechtsregel, die de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie in de zin van artikel 266, tweede alinea, VWEU juncto artikel 340, tweede alinea, VWEU kan doen intreden. Bijgevolg hoeft noch over de overige door verzoekster aangevoerde grieven op dat punt noch over haar exceptie van onwettigheid van de litigieuze bepaling uitspraak te worden gedaan.

 Causaal verband en te vergoeden schade

70      In herinnering dient te worden gebracht dat de voorwaarde van een causaal verband die wordt gesteld in artikel 340, tweede alinea, VWEU, betrekking heeft op het bestaan van een voldoende direct oorzakelijk verband tussen het verweten onrechtmatige gedrag en de gestelde schade (zie arresten van 18 maart 2010, Trubowest Handel en Makarov/Raad en Commissie, C‑419/08 P, EU:C:2010:147, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 30 mei 2017, Safa Nicu Sepahan/Raad, C‑45/15 P, EU:C:2017:402, punt 61 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

71      In de onderhavige zaak is er een voldoende direct oorzakelijk verband tussen de niet-nakoming door de Commissie van haar verplichting krachtens artikel 266, eerste alinea, VWEU om vertragingsrente toe te kennen en de door verzoekster geleden schade. Deze schade komt overeen met het verlies van die vertragingsrente gedurende de referentieperiode, die een forfaitaire vergoeding vormt voor het gemis van het genot van hoofdsom van de geldboete in diezelfde periode en overeenkomt met het toepasselijke herfinancieringstarief van de ECB, vermeerderd met, zoals in casu gevorderd, 2 procentpunten (zie punt 74 hierna).

72      De Commissie kan verzoekster in dat verband niet verwijten dat zij er opzettelijk voor heeft gekozen om de geldboete voorlopig te betalen in plaats van een bankgarantie te stellen, wat overigens financieringskosten zou hebben veroorzaakt, hoewel zij wist of had moeten weten wat de voorwaarden voor terugbetaling na een eventueel nietigverklaringsarrest in de litigieuze bepaling waren. Zoals de Commissie zelf erkent, is de verplichting om de geldboete voorlopig te betalen een verplichting die overeenkomstig artikel 278 VWEU principieel en primair op de betrokken onderneming rust, aangezien een beroep tegen een boetebesluit, dat een executoriale titel vormt, geen schorsende werking heeft. Bovendien was die betaling in casu ook krachtens artikel 2, lid 2, van het besluit van 2014 vereist. Dit betekent dat de keuze van verzoekster om de geldboete voorlopig te betalen het logische gevolg van dat besluit was en het causale verband tussen de geconstateerde onrechtmatigheid en de geleden schade niet kan verbreken.

73      Wat het bedrag van de te vergoeden schade betreft, moet worden vastgesteld dat de Commissie in casu niet het als zodanig door verzoekster gevorderde bedrag van 184 592,95 EUR, ter compensatie van de vertragingsrente die sinds 9 maart 2015 is vervallen en niet is uitgekeerd, heeft betwist, maar alleen de vermeerdering met 3,5 in plaats van 2 procentpunten vergeleken met het herfinancieringstarief van de ECB (zie punt 44 hierboven). In die omstandigheden moet worden geoordeeld dat de gevorderde hoofdsom in casu voor schadevergoeding in aanmerking komt.

74      Gelet op die betwisting en de omstandigheid dat verzoekster in het eerste onderdeel van haar conclusies in het gedinginleidend verzoekschrift niet meer heeft gevorderd dan een schadevergoeding waarvan het bedrag vertragingsrente tegen het herfinancieringstarief van de ECB, vermeerderd met slechts 2 procentpunten, omvat, verbiedt het beginsel ne ultra petita het Gerecht om verder te gaan dan die eis (zie naar analogie arrest van 19 mei 1992, Mulder e.a./Raad en Commissie, C‑104/89 en C‑37/90, EU:C:1992:217, punt 35). Het verzoek dat verzoekster ter terechtzitting heeft gedaan om de vermeerdering te verhogen naar 3,5 procentpunten – zoals zij ook in haar e‑mail van 26 januari 2017 heeft gedaan (zie punt 22 hierboven) – is in dat verband te laat en in strijd met het beginsel van de onveranderlijkheid van de conclusies van de partijen (zie in die zin arrest van 9 november 2017, HX/Raad, C‑423/16 P, EU:C:2017:848, punt 18). Tot slot heeft verzoekster slechts subsidiair, dat wil zeggen voor het geval dat haar primaire vordering zou worden afgewezen, verzocht om haar een rentetarief toe te kennen dat het Gerecht passend acht.

75      Bijgevolg moet dit verzoek om verhoging worden afgewezen en het voor schadevergoeding in aanmerking komende bedrag worden vastgesteld op 184 592,95 EUR.

 Vordering om krachtens het tweede onderdeel van de conclusies vertragingsrente toe te kennen

76      Aangezien verzoekster in het kader van het tweede onderdeel van haar conclusies de toekenning van vertragingsrente over het voor schadevergoeding in aanmerking komende bedrag als bedoeld in punt 75 hierboven heeft gevorderd, moet vertragingsrente worden toegekend vanaf de uitspraak van het onderhavige arrest tot aan de volledige betaling door de Commissie, zoals verzocht tegen het herfinancieringstarief van de ECB vermeerderd met 3,5 procentpunten, analoog aan artikel 83, lid 2, onder b), van gedelegeerde verordening nr. 1268/2012 (zie in die zin arrest van 10 januari 2017, Gascogne Sack Deutschland en Gascogne/Europese Unie, T‑577/14, EU:T:2017:1, punten 178 en 179).

77      Deze vordering moet echter worden afgewezen voor zover zij ziet op de toekenning van vertragingsrente vanaf 1 februari 2017.

78      Gelet op een en ander moet de schadevordering als bedoeld in het eerste onderdeel van de conclusies worden toegewezen, zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan op de subsidiaire vordering tot nietigverklaring van de litigieuze e‑mail.

 Kosten

79      Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd. Aangezien de Commissie in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van verzoekster te worden verwezen in de kosten.

HET GERECHT (Derde kamer – uitgebreid),

rechtdoende, verklaart:

1)      De Europese Unie, vertegenwoordigd door de Europese Commissie, is gehouden tot vergoeding van de schade die door Printeos, SA is geleden als gevolg van het feit dat aan deze vennootschap niet het bedrag van 184 592,95 EUR is gestort dat krachtens artikel 266, eerste alinea, VWEU aan haar was verschuldigd wegens de vertragingsrente die is vervallen in de periode van 9 maart 2015 tot 1 februari 2017, ter uitvoering van het arrest van 13 december 2016, Printeos e.a./Commissie (T95/15).

2)      De in punt 1) bedoelde vergoeding zal worden vermeerderd met vertragingsrente vanaf de uitspraak van het onderhavige arrest tot aan de volledige betaling ervan, tegen de rentevoet die de Europese Centrale Bank (ECB) voor haar basisherfinancieringsoperaties heeft vastgesteld, vermeerderd met 3,5 procentpunten.

3)      Het beroep wordt verworpen voor het overige.

4)      De Commissie wordt verwezen in de kosten.

Frimodt Nielsen

Kreuschitz

Forrester

Półtorak

 

      Perillo

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 12 februari 2019.

ondertekeningen


Inhoud


Voorgeschiedenis van het geding

Procedure en conclusies van partijen

In rechte

Voorwerp van het geding

Primaire vordering tot schadeloosstelling op grond van het eerste onderdeel van de conclusies

Samenvatting van de argumenten van partijen

Voorwaarden voor niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie

Bestaan van een voldoende gekwalificeerde schending van artikel 266, eerste alinea, VWEU

Toepasselijkheid van de litigieuze bepaling en verplichting om in het licht van artikel 266, eerste alinea, VWEU vertragingsrente te betalen

Causaal verband en te vergoeden schade

Vordering om krachtens het tweede onderdeel van de conclusies vertragingsrente toe te kennen

Kosten


*      Procestaal: Spaans.