Language of document : ECLI:EU:T:2007:357

ARREST VAN HET GERECHT (Vijfde kamer)

27 november 2007 (*)

„Toegang tot documenten – ‚Bazel-Nyborg’-akkoord – Beroep tot nietigverklaring – Voor beroep vatbare handelingen – Motivering – Exceptie van onwettigheid – Besluit 93/731/EG – Reglement van orde van Europese Centrale Bank – Schadevordering – Niet-contractuele aansprakelijkheid van Gemeenschap voor onwettig gedrag van haar organen – Schade – Causaal verband”

In de gevoegde zaken T‑3/00 en T‑337/04,

Athanasios Pitsiorlas, wonende te Thessaloniki (Griekenland), vertegenwoordigd door D. Papafilippou, advocaat,

verzoeker,

tegen

Raad van de Europese Unie, aanvankelijk vertegenwoordigd door M. Bauer, S. Kyriakopoulou en D. Zachariou, vervolgens door M. Bauer en D. Zachariou als gemachtigden,

en

Europese Centrale Bank (ECB), in zaak T‑3/00 aanvankelijk vertegenwoordigd door C. Zilioli, C. Kroppenstedt en P. Vospernik, vervolgens door C. Zilioli, C. Kroppenstedt, F. Athanasiou en S. Vuorensola, en ten slotte door C. Zilioli, C. Kroppenstedt en F. Athanasiou, in zaak T‑337/04 vertegenwoordigd door C. Kroppenstedt, F. Athanasiou en P. Papapaschalis als gemachtigden,

verweerders,

houdende in de eerste plaats een verzoek tot nietigverklaring van de besluiten van de Raad en de Europese Centrale Bank tot afwijzing van verzoekers aanvragen om toegang tot de documenten betreffende het „Bazel-Nyborg”-akkoord van september 1987, en in de tweede plaats een verzoek tot schadevergoeding,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: M. Vilaras, kamerpresident, M. E. Martins Ribeiro en K. Jürimäe, rechters,

griffier: C. Kantza, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 29 maart 2007,

het navolgende

Arrest

 Juridische context

1        De artikelen 104 en 105 EEG-Verdrag luidden aanvankelijk als volgt:

„Artikel 104

Iedere lidstaat voert het economisch beleid, dat noodzakelijk is om het evenwicht van zijn betalingsbalans in haar geheel te verzekeren en het vertrouwen in zijn valuta te handhaven, waarbij hij zorg draagt voor een hoge graad van werkgelegenheid en voor een stabiel prijspeil.

Artikel 105

1.      Teneinde de verwezenlijking van de in artikel 104 vermelde doeleinden te vergemakkelijken, coördineren de lidstaten hun economisch beleid. Zij brengen te dien einde een samenwerking tot stand tussen hun bevoegde dienstvakken en tussen hun centrale banken.

[...]

2.      Teneinde de coördinatie van het monetair beleid der lidstaten in de volle omvang, die nodig is voor de werking van de gemeenschappelijke markt, te bevorderen, wordt een Monetair Comité van raadgevende aard ingesteld, dat tot taak heeft:

–        de monetaire en financiële toestand van de lidstaten en van de Gemeenschap alsmede de algemene regeling van het betalingsverkeer der lidstaten te volgen en ter zake regelmatig aan de Raad en aan de Commissie verslag te doen,

–        hetzij op verzoek van de Raad of van de Commissie, hetzij eigener beweging adviezen aan deze instellingen uit te brengen.

De lidstaten en de Commissie benoemen ieder twee leden van het Monetair Comité.”

2        Gezien dit artikel 105, lid 2, en artikel 153 EEG-Verdrag (nadien artikel 153 EG-Verdrag, thans artikel 209 EG), dat de Raad opdraagt het statuut van de in het EEG-Verdrag bedoelde comités vast te stellen, heeft de Raad bij besluit van 18 maart 1958 het statuut van het Monetair Comité vastgesteld (PB 1958, 17, blz. 390).

3        Op 8 mei 1964 heeft de Raad besluit 64/300/EEG betreffende de samenwerking tussen de centrale banken van de lidstaten der Europese Economische Gemeenschap (PB 77, blz. 1206) vastgesteld. Conform artikel 1 van dit besluit wordt, teneinde de samenwerking tussen de centrale banken van de lidstaten te bevorderen, een comité van presidenten van de centrale banken van de lidstaten van de Europese Economische Gemeenschap, hierna genoemd het „comité van presidenten”, ingesteld. Artikel 2 van dit besluit bepaalt onder meer dat lid van dit comité zijn de presidenten van de centrale banken van de lidstaten, en dat de Commissie in het algemeen wordt uitgenodigd zich door een van haar leden op de zittingen van dit comité te doen vertegenwoordigen. Volgens artikel 3 van dit besluit ten slotte heeft het comité van presidenten onder meer tot taak „overleg te plegen omtrent de algemene beginselen en de hoofdlijnen van het beleid van de centrale banken, met name op het gebied van het kredietwezen, de geldmarkt en de valutamarkt” en „regelmatig inlichtingen uit te wisselen over de voornaamste maatregelen die tot de bevoegdheid van de centrale banken behoren en deze maatregelen te bestuderen”.

4        Op 3 april 1973 heeft de Raad verordening (EEG) nr. 907/73 tot oprichting van een Europees Fonds voor monetaire samenwerking (PB L 89, blz. 2) vastgesteld. Overeenkomstig artikel 2 van deze verordening draagt het Europees Fonds voor monetaire samenwerking (EFMS) binnen het kader van zijn bevoegdheden zorg voor het bevorderen van „de goede werking van het systeem van geleidelijke vernauwing van de fluctuatiemarges tussen de communautaire valuta’s”, „de interventies in communautaire valuta’s op de wisselmarkten”, en „verrekeningen tussen centrale banken met het oog op een gecoördineerd reservebeleid”.

5        In artikel 1, eerste alinea, van de statuten van het EFMS, als bijlage bij deze verordening gevoegd, staat dat het EFMS wordt bestuurd en beheerd door een raad van bestuur, en dat de leden van deze raad van bestuur de leden van het comité van presidenten zijn.

6        In juni 1988 bevestigde de Raad het streven naar een gefaseerde invoering van de Economische en Monetaire Unie (hierna: „EMU”).

7        De taken van het comité van presidenten zijn verruimd bij besluit 90/142/EEG van de Raad van 12 maart 1990 tot wijziging van besluit 64/300 (PB L 78, blz. 25). Daarin is vastgelegd dat het comité van presidenten adviezen kan uitbrengen aan afzonderlijke regeringen en de Raad „over beleidslijnen die de interne en externe monetaire situatie in de Gemeenschap en met name de werking van het Europees Monetair Stelsel kunnen beïnvloeden”.

8        De eerste fase van de totstandkoming van de EMU is officieel ingegaan op 1 juli 1990.

9        Blijkens artikel 109 E EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 116 EG) is de tweede fase van de totstandbrenging van de EMU begonnen op 1 januari 1994.

10      Artikel 109 F, lid 1, eerste alinea, EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 117 EG), bepaalt: „Aan het begin van de tweede fase wordt een Europees Monetair Instituut (hierna ‚EMI’ te noemen) opgericht en vangt het zijn taken aan”. Volgens de vierde alinea, thans ingetrokken, van deze bepaling „wordt het Comité van Presidenten ontbonden aan het begin van de tweede fase”.

11      Ingevolge artikel 1, lid 3, van het protocol betreffende de statuten van het Europees Monetair Instituut (EMI), in bijlage bij het EU-Verdrag, worden „[o]vereenkomstig artikel 109 F van het [EG-]Verdrag [...] het Comité van Presidenten en het Europees Fonds voor monetaire samenwerking (EFMS) ontbonden” en gaan alle activa en passiva van het EFMS automatisch over naar het EMI. Volgens artikel 4, lid 1, eerste streepje, van dit protocol heeft het EMI tot taak „de samenwerking tussen de nationale centrale banken te versterken”, en volgens het vijfde streepje neemt het EMI „de taken van het EFMS over”.

12      Artikel 123, lid 1, EG, bepaalt: „Zodra de directie is benoemd, worden het [Europees Stelsel van centrale banken] en de [Europese Centrale Bank] opgericht”, en „de volledige uitoefening van hun bevoegdheden vangt aan op de eerste dag van de derde fase”.

13      Op 26 mei 1998 hebben de staatshoofden en regeringsleiders van de lidstaten in onderlinge overeenstemming besluit 98/345/EG genomen betreffende de benoeming van de president van de Europese Centrale Bank, de vice-president en de andere leden van de directie (PB L 154, blz. 33). Door dit besluit is ingevolge artikel 123, lid 1, EG de datum van oprichting van het Europees Stelsel van Centrale Banken (ESCB) en de Europese Centrale Bank (ECB) bepaald op 1 juni 1998.

14      Daarmee heeft de ECB dus per 1 juni 1998 het EMI opgevolgd in het kader van de overgang naar de derde fase van de EMU, die is ingegaan op 1 januari 1999.

15      Ingevolge artikel 114, lid 2, EG wordt „[a]an het begin van de derde fase [...] een Economisch en Financieel Comité ingesteld” en wordt „het Monetair Comité [...] ontbonden”.

16      Overeenkomstig artikel 8 EG handelen het ESCB en de ECB binnen de grenzen van de bevoegdheden die hun door het EG-Verdrag en de daaraan gehechte statuten van het ESCB en van de ECB (hierna: „statuten van het ESCB”) worden verleend.

17      Volgens artikel 105 EG zijn de via het ESCB uit te voeren fundamentele taken het bepalen en ten uitvoer leggen van het monetair beleid van de Gemeenschap, het verrichten van valutamarktoperaties, het aanhouden en beheren van de officiële externe reserves van de lidstaten en het bevorderen van een goede werking van het betalingsverkeer, met als hoofddoel het handhaven van prijsstabiliteit. De ECB stelt verordeningen vast en geeft de beschikkingen die nodig zijn voor de uitvoering van de taken van het ESCB (artikel 110 EG).

18      In artikel 107, leden 1 en 3, EG is bepaald dat het ESCB „bestaat uit de ECB en de nationale centrale banken” en „wordt bestuurd door de besluitvormende organen van de ECB, te weten de raad van bestuur en de directie”.

19      Artikel 112 EG bepaalt:

„1.      De raad van bestuur van de ECB bestaat uit de leden van de directie van de ECB en de presidenten van de nationale centrale banken.

2.      a) De directie bestaat uit de president, de vice-president en vier andere leden.

[...]”

20      Volgens artikel 10, lid 4, van de statuten van het ESCB zijn de besprekingen van de vergaderingen van de raad van bestuur vertrouwelijk en kan deze raad besluiten het resultaat van zijn beraadslagingen openbaar te maken.

21      Overeenkomstig artikel 12, lid 3, van de statuten van het ESCB neemt „de raad van bestuur [...] een reglement van orde aan waarin de interne organisatie van de ECB en haar besluitvormende organen wordt geregeld”. De ECB heeft haar reglement van orde aangenomen op 7 juli 1998 (PB L 338, blz. 28), gewijzigd op 22 april 1999 (PB L 125, blz. 34) en 7 oktober 1999 (PB L 314, blz. 32).

22      Artikel 23 van het reglement van orde van de ECB, getiteld „Vertrouwelijkheid van en toegang tot ECB-documenten en ‑archieven”, luidt in de versie na de wijziging van 22 april 1999, die de ten tijde van de feiten geldende versie is:

„23.1. De handelingen van de besluitvormende organen van de ECB en van alle door hen opgerichte comités of groepen, zijn vertrouwelijk, tenzij de raad van bestuur de president machtigt om het resultaat van de beraadslagingen openbaar te maken.

23.2. Alle door de ECB opgestelde documenten zijn vertrouwelijk, tenzij de raad van bestuur anders beslist. De toegang tot de documentatie en archieven van de ECB, alsmede tot documenten eerder bewaard in de archieven van het EMI, wordt bepaald door het besluit van de [ECB] van 3 november 1998 inzake toegang van het publiek tot de documentatie en archieven van de [ECB] (ECB/1998/12).

23.3. Na dertig jaar zijn documenten die worden bewaard in de archieven van het comité van presidenten [...], van het EMI en van de ECB, vrij toegankelijk. In bijzondere gevallen kan de raad van bestuur deze periode verkorten.”

 Feiten van het geschil

23      Bij brief van 6 april 1999, ontvangen door het secretariaat-generaal van de Raad op 9 april 1999, heeft verzoeker, die destijds werkte aan een rechtsgeleerd proefschrift aan de universiteit van Thessaloniki (Griekenland), krachtens besluit 93/731/EG van de Raad van 20 december 1993 betreffende toegang van het publiek tot documenten van de Raad (PB L 340, blz. 43), zoals gewijzigd bij besluit 96/705/Euratom, EGKS, EG van de Raad van 6 december 1996 (PB L 325, blz. 19), een verzoek ingediend om toegang te krijgen tot het „Bazel-Nyborg”-akkoord ter versterking van het Europees Monetair Stelsel (EMS), goedgekeurd tijdens de vergadering van de informele Raad van ministers van Economische Zaken en Financiën van 12 september 1987 in Nyborg (Denemarken).

24      In zijn brief van 11 mei 1999, ter kennis van verzoeker gebracht op 15 mei 1999, heeft het secretariaat-generaal van de Raad hem het volgende antwoord gegeven:

„Het secretariaat-generaal heeft uw verzoek aandachtig bestudeerd, maar uit het feit dat het document niet kon worden gevonden, leid ik af dat het hoogstwaarschijnlijk gaat om een document van de ECB. U kunt zich dan ook beter rechtstreeks tot laatstgenoemde wenden [...]”

25      Bij brief van 8 juni 1999, ingeschreven bij het secretariaat-generaal van de Raad op 10 juni 1999, diende verzoeker een confirmatief verzoek in krachtens artikel 7, lid 1, van besluit 93/731.

26      Bij brief van 28 juni 1999 aan de directeur Externe betrekkingen van de ECB verzocht verzoeker krachtens besluit 1999/284/EG van de ECB van 3 november 1998 inzake toegang van het publiek tot de documentatie en archieven van de Europese Centrale Bank (PB 1999, L 110, blz. 30) om toegang tot het document betreffende het „Bazel-Nyborg”-akkoord.

27      Bij brief van 5 juli 1999 deelde het secretariaat-generaal van de Raad verzoeker mee dat het niet mogelijk was binnen de door artikel 7, lid 3, van besluit 93/731 gestelde termijn van een maand een besluit te nemen, en dat daarom was besloten deze termijn te verlengen krachtens artikel 7, lid 5, van dit besluit.

28      Bij brief van 6 juli 1999, ter kennis van verzoeker gebracht op 12 juli 1999, stuurde de directeur Externe betrekkingen van de ECB verzoeker een perscommuniqué van 18 september 1987 van de raad van bestuur en het EFMS toe, waarin de maatregelen werden beschreven die waren overeengekomen ter versterking van het EMS. In deze brief werd uiteengezet dat de documenten van het comité van presidenten niet onder besluit 1999/284 vielen maar onder artikel 23, lid 3, van het reglement van orde van de ECB, waarin onder meer was bepaald dat de documenten van het comité van presidenten na 30 jaar vrij toegankelijk zouden zijn.

29      Op 27 juli 1999 verzocht verzoeker de ECB schriftelijk om een nieuw onderzoek op basis van artikel 23, lid 3, van het reglement van orde van de ECB, op grond waarvan de raad van bestuur de vertrouwelijkheidstermijn van 30 jaar in bijzondere gevallen kan verkorten. Verzoeker merkte daarbij op dat zijn onderzoek zonder meer tot de „bijzondere gevallen” kon worden gerekend waarvan in dit artikel sprake is.

30      Bij brief van 2 augustus 1999, ter kennis van verzoeker gebracht op 8 augustus 1999, bracht het secretariaat-generaal van de raad verzoeker op de hoogte van het besluit van de raad van 30 juli 1999 houdende afwijzing van zijn confirmatief verzoek. Dit besluit luidde als volgt:

„Door de Raad goedgekeurd antwoord op het confirmatief verzoek van A. Pitsiorlas (1/99), bij de Raad ingediend bij brief van 8 juni 1999, ingeschreven bij het secretariaat-generaal van de Raad op 10 juni 1999, krachtens artikel 7, lid 1, van besluit 93/731 van de Raad, om toegang tot het document:

het ‚Bazel-Nyborg’-akkoord (september 1987).

Na een grondig onderzoek hebben wij vastgesteld dat het in uw verzoek genoemde document betrekking heeft op het ‚verslag van het comité van presidenten inzake de versterking van het EMS’, dat het comité van presidenten [...] in Nyborg op 8 september 1987 heeft gepubliceerd.

De regels betreffende de administratieve werking van het EMS hebben nooit deel uitgemaakt van het gemeenschapsrecht; bijgevolg heeft de Raad dienaangaande nog nooit een besluit moeten nemen.

Aangezien het gevraagde document is opgesteld door de presidenten van de centrale banken, verzoeken wij u uw verzoek rechtstreeks tot de presidenten van de centrale banken of tot de ECB te richten ingevolge artikel 2, lid 2, van dit besluit.”

31      Op 8 november 1999 stuurde de directeur Externe betrekkingen van de ECB verzoeker een brief, door hem ontvangen op 13 november 1999, met de volgende inhoud:

„Onze dank voor uw brief waarin u verzoekt om toegang tot het ‚Bazel-Nyborg’-akkoord van september 1987; tot onze spijt heeft de beantwoording daarvan enige vertraging opgelopen, doordat uw verzoek hier is binnengekomen in de zomer, wanneer er geen vergaderingen van de raad van bestuur worden gehouden.

Uw specifieke verzoek om toegang tot het archief van het comité van presidenten is door de raad van bestuur van de ECB nader onderzocht. Daarbij is overwogen dat het ‚Bazel-Nyborg’-akkoord eigenlijk niet één document is, in de vorm van een akkoord tussen de partijen, maar bestaat uit verslagen en notulen, opgesteld door zowel het comité van presidenten als het monetair comité.

De raad van bestuur heeft tevens opgemerkt dat een zeer uitvoerig perscommuniqué ter zake is uitgegaan op 18 september 1987 en dat dit communiqué u is toegezonden als bijlage bij de brief van 6 juli 1999. In dit communiqué werden alle punten van het tussen de presidenten van de centrale banken bereikte akkoord uitvoerig uiteengezet. De aldus in het akkoord inzake het EMS van 13 maart 1979 aangebrachte wijzigingen (zie de laatste alinea van het perscommuniqué) zijn uitgewerkt in het Instrument van 10 november 1987, waarvan kopie bij deze brief is gevoegd.

Op grond van deze overwegingen heeft de raad van bestuur besloten, geen toegang te verlenen tot het archief van het comité van presidenten.

Aangezien u reeds over alle essentiële informatie over het ‚Bazel-Nyborg’-akkoord beschikt, ben ik ervan overtuigd dat uw onderzoek desondanks voorspoedig zal kunnen verlopen en worden afgerond.”

 Procesverloop en conclusies van partijen

32      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 20 januari 2000 (zaak T‑3/00), heeft verzoeker beroep tot nietigverklaring ingesteld tegen het besluit van de Raad en tegen de brieven van de ECB van 6 juli en 8 november 1999.

33      Bij brief van 10 januari 2000 diende verzoeker een verzoek in om kosteloze rechtsbijstand. Dit verzoek werd afgewezen bij beschikking van de president van het Gerecht van 8 mei 2000.

34      Bij afzonderlijke akte, neergelegd op 11 april 2000 ter griffie van het Gerecht, heeft de Raad krachtens artikel 114 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen, waarover verzoeker op 29 juni 2000 opmerkingen heeft gemaakt.

35      Bij beschikking van 14 februari 2001 heeft de Eerste kamer dit beroep niet-ontvankelijk verklaard voor zover het was gericht tegen het besluit van de Raad, en verzoeker verwezen in de kosten.

36      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 7 mei 2001, heeft verzoeker krachtens artikel 49 van het Statuut van het Hof van Justitie hogere voorziening ingesteld tegen de beschikking van 14 februari 2001 (zaak C‑193/01 P).

37      Bij beschikking van 17 april 2002 heeft de president van de Vierde kamer van het Gerecht de behandeling van de zaak geschorst in afwachting van het arrest van het Hof.

38      Bij arrest van 15 mei 2003, Pitsiorlas/Raad en BCE (C‑193/01 P, Jurispr. blz. I‑4837; hierna: „arrest Pitsiorlas”), heeft het Hof de beschikking van het Gerecht vernietigd voor zover daarbij het beroep tot nietigverklaring van het besluit van de Raad niet-ontvankelijk was verklaard, de door de Raad in het kader van het onderhavige beroep opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid afgewezen, de zaak naar het Gerecht verwezen voor afdoening, en de beslissing omtrent de kosten aangehouden.

39      Overeenkomstig artikel 119, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering is de schriftelijke behandeling hervat in de stand waarin zij zich bevond.

40      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 29 juli 2004 (zaak T‑337/04), heeft verzoeker beroep tot schadevergoeding ingesteld tegen de Raad en de ECB.

41      Bij de wijziging van de samenstelling van de kamers van het Gerecht op 13 september 2004 is de rechter-rapporteur als kamerpresident toegevoegd aan de Vijfde kamer. Bijgevolg is de onderhavige zaak aan die kamer toegewezen.

42      Bij beschikking van de president van de Vijfde kamer van het Gerecht van 26 april 2005 zijn de zaken T‑3/00 en T‑337/04 overeenkomstig artikel 50 van het Reglement voor de procesvoering gevoegd voor de mondelinge behandeling en het arrest.

43      Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Vijfde kamer) besloten, in beide zaken tot de mondelinge behandeling over te gaan en bij wege van maatregel tot organisatie van de procesgang, verweerders enkele vragen te stellen alsook hun te verzoeken, bepaalde documenten over te leggen.

44      Bij brieven, ingekomen ter griffie op 15 en 16 maart 2007, hebben de ECB en de Raad deze vragen beantwoord en de gevraagde documenten overgelegd.

45      Bij brieven, ingekomen ter griffie op 16 en 21 maart 2007, heeft verzoeker nieuwe stukken ingediend betreffende zijn fiscale situatie, alsook opmerkingen gemaakt over de inhoud van het rapport ter terechtzitting.

46      Verzoeker is niet verschenen ter terechtzitting van 29 maart 2007, en alleen de pleidooien van verweerders en hun antwoorden op de vragen van het Gerecht zijn gehoord.

A –  Conclusies in zaak T‑3/00

47      In zijn verzoekschrift vordert verzoeker:

–        ontvankelijkverklaring van het beroep;

–        nietigverklaring van het besluit van de Raad;

–        nietigverklaring van de brieven van de ECB van 6 juli en 8 november 1999;

–        gelasting van de maatregelen van instructie die nodig zijn om op te helderen in welke omstandigheden de besluiten van de Raad en de ECB zijn genomen;

–        verwijzing van de Raad en de ECB in de kosten.

48      In repliek vordert verzoeker voorts dat:

–        de maatregelen van instructie worden genomen die nodig zijn om vast te stellen wanneer, onder welke voorwaarden en in het kader van welke rechtsverhouding, dan wel op grond van welke overeenkomst, de ECB in het bezit is gekomen van het verslag van het monetair comité, getiteld „De versterking van het EMS – Verslag van de voorzitter van het monetair comité tijdens de vergadering van de informele Raad van ministers van Economische Zaken en Financiën” van 12 september 1987, dat zich in het archief van het comité van presidenten bevindt;

–        de ECB wordt gelast om de notulen over te leggen van de vergadering van de raad van bestuur van 21 oktober 1999, of van eventuele andere data, teneinde te kunnen vaststellen hoe zijn verzoek is afgehandeld en de voorwaarden waaronder de brief van het ECB van 8 november 1999 tot stand is gekomen;

–        de ECB wordt verzocht, statistische gegevens te verstrekken met betrekking tot de toegang tot haar documenten tussen 1 juni 1998 en 31 mei 2000;

–        de Raad wordt verwezen in de kosten van beide instanties (met inbegrip van de kosten in zaak C‑193/01 P).

49      De Raad vordert:

–        ongegrondverklaring van het beroep;

–        verwijzing van verzoeker in de kosten, met inbegrip van de kosten in zaak C‑193/01 P.

50      De ECB vordert:

–        niet-ontvankelijk‑, subsidiair ongegrondverklaring van het beroep;

–        verwijzing van verzoeker in de kosten.

B –  Conclusies in zaak T‑337/04

51      Verzoeker vordert:

–        hoofdelijke veroordeling van verweerders tot betaling van een materiële schadevergoeding tot een bedrag bestaande uit het salaris voor een met zijn kwalificaties overeenkomende functie bij de ECB van april 2001 tot drie maanden na de uitspraak van het Gerecht, mits deze gunstig is, onder aftrek van zijn inkomsten als advocaat in die periode, en een immateriële schadevergoeding van 90 000 EUR, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de betekening van het beroep;

–        verwijzing van verweerders in de kosten en de „buitengerechtelijke kosten”.

52      De Raad vordert:

–        ongegrondverklaring van het beroep;

–        verwijzing van verzoeker in de kosten.

53      De ECB vordert:

–        ongegrondverklaring van het beroep en alle daarin gemaakte aanspraken;

–        verwijzing van verzoeker in de kosten.

 Het beroep tot nietigverklaring

A –  Ontvankelijkheid

54      De ECB voert verschillende middelen aan ten betoge dat het beroep tot nietigverklaring niet-ontvankelijk is, voor zover dit is gericht tegen haar brieven van 6 juli en 8 november 1999.

1.     Het bestaan van voor beroep vatbare handelingen

55      De ECB stelt in de eerste plaats dat haar brief aan verzoeker van 6 juli 1999 niet het karakter heeft van een beschikking.

56      Vooraf dient eraan te worden herinnerd dat handelingen en nalatigheden van de ECB krachtens artikel 35, lid 1, van de ESCB-statuten in de gevallen en onder de voorwaarden vastgesteld in het EG-Verdrag aan toetsing en uitlegging door de gemeenschapsrechter onderworpen zijn; voor geschillen tussen de ECB en haar personeelsleden geldt de specifieke regeling van artikel 36, lid 2, van de ESCB-statuten. Daar het onderhavige beroep tot nietigverklaring niet een geschil tussen de ECB en haar personeelsleden betreft, moet de ontvankelijkheid ervan worden getoetst aan de voorwaarden van artikel 230 EG, waarnaar artikel 35, lid 1, van de ESCB-statuten verwijst (beschikking Gerecht van 18 april 2002, IPSO en USE/ECB, T‑238/00, Jurispr. blz. II‑2237, punt 43).

57      Volgens artikel 230, vierde alinea, EG kan iedere natuurlijke of rechtspersoon onder de in de eerste drie alinea’s van dat artikel genoemde voorwaarden beroep instellen tegen „de tot hem gerichte beschikkingen, alsmede tegen beschikkingen, die hoewel genomen in de vorm van een verordening, of van een beschikking gericht tot een andere persoon, hem rechtstreeks en individueel raken”.

58      Volgens de rechtspraak is het feit dat een gemeenschapsinstelling iemand in antwoord op zijn verzoek een brief zendt, niet voldoende om die brief aan te merken als een beschikking in de zin van artikel 230 EG, waartegen beroep tot nietigverklaring openstaat (zie arrest Gerecht van 28 oktober 1993, Zunis Holding e.a./Commissie, T‑83/92, Jurispr. blz. II‑1169, punt 30, en aangehaalde rechtspraak). Als voor beroep tot nietigverklaring in de zin van artikel 230 EG vatbare handelingen of beschikkingen zijn enkel te beschouwen maatregelen die bindende rechtsgevolgen in het leven roepen, welke de belangen van de verzoeker kunnen raken doordat zij diens rechtspositie aanmerkelijk wijzigen (arrest Hof van 31 maart 1998, Frankrijk e.a./Commissie, C‑68/94 en C‑30/95, Jurispr. blz. I‑1375, punt 62, en arrest Gerecht van 22 maart 2000, Coca Cola/Commissie, T‑125/97 en T‑127/97, Jurispr. blz. II‑1733, punt 77).

59      In casu staat allereerst vast dat de ECB, na de ontvangst van een op besluit 1999/284 gebaseerd verzoek van verzoeker om toegang tot het „Bazel-Nyborg”-akkoord, bij brief van 6 juli 1999 aan betrokkene heeft laten weten dat de documenten van het comité van presidenten niet onder besluit 1999/284 vielen maar onder artikel 23, lid 3, van het reglement van orde van de ECB, waarin onder meer is bepaald dat de documenten van het comité van presidenten na 30 jaar vrij toegankelijk zijn.

60      De ECB heeft in haar brief van 6 juli 1999 dus alleen aangegeven welke regeling van toepassing was op verzoekers verzoek om overlegging van documenten, waarop deze overigens de aanwijzingen van de ECB heeft opgevolgd en bij de ECB een nieuw verzoek om toegang heeft ingediend, ditmaal op basis van artikel 23, lid 3, van het reglement van orde van de ECB.

61      Zoals verzoeker zelf erkent, heeft de brief van 6 juli 1999 een zuiver informatief karakter en is zij geen voor beroep vatbare handeling in de zin van artikel 230 EG. Voor zover het beroep de nietigverklaring van deze brief betreft, moet het dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard.

62      De ECB geeft in de tweede plaats aan dat de brief van 8 november 1999, waarvan verzoeker eveneens nietigverklaring vordert, tot doel had, hem in kennis te stellen van de beslissing van de raad van bestuur van 21 oktober 1999 om hem geen toegang te verlenen tot het archief van het comité van presidenten.

63      Het Gerecht merkt op dat de brief van 8 november 1999 het enige door verzoeker ontvangen stuk is waarin antwoord wordt gegeven op zijn op artikel 23, lid 3, van het reglement van orde van de ECB gebaseerde verzoek, en dat daarin weliswaar wordt meegedeeld dat de „raad van bestuur [had] besloten” om verzoeker geen toegang te verlenen tot het archief van het comité van presidenten, maar niet de precieze datum wordt genoemd waarop die beslissing is genomen; 21 oktober 1999 als datum wordt door de ECB pas genoemd in haar verweerschrift.

64      In antwoord op een verzoek van het Gerecht heeft de ECB verschillende documenten overgelegd waaruit het bestaan van het besluit blijkt, met name een samenvatting van de notulen van de negenentwintigste vergadering van de raad van bestuur van 21 oktober 1999.

65      Derhalve moet worden vastgesteld dat het besluit van de raad van bestuur van 21 oktober 1999 tot afwijzing van verzoekers verzoek om toegang, ten aanzien van verzoeker pas daadwerkelijk officieel is geworden door de kennisgeving van dit besluit, en dat verzoekers vordering derhalve aldus moet worden opgevat dat daarmee de nietigverklaring wordt gevorderd van dat besluit, zoals dit hem ter kennis is gebracht op 8 november 1999.

66      Opgemerkt zij voorts dat de ECB, na niet-ontvankelijkverklaring van het beroep te hebben gevorderd op grond dat het besluit van de raad van bestuur van 21 oktober 1999 een handeling was van algemene strekking waartegen verzoeker niet kon opkomen, ter terechtzitting heeft erkend dat de in geding zijnde maatregel een individueel karakter had en haar vordering tot niet-ontvankelijkverklaring heeft ingetrokken, hetgeen is opgenomen in het proces-verbaal van de terechtzitting.

67      Daar het beroep op niet-ontvankelijkheid, op grond dat de verzoekende partij geen procesbevoegdheid heeft, een middel van openbare orde is dat de gemeenschapsrechter ambtshalve kan en zelfs moet onderzoeken (arrest Hof van 29 april 2004, Italië/Commissie, C‑298/00 P, Jurispr. blz. I‑4087, punt 35), wijst het Gerecht erop dat de raad van bestuur ingevolge artikel 12, lid 3, van de statuten van de ECB op 7 juli 1998 ter bevordering van het intern functioneren van de ECB in het belang van een behoorlijk bestuur, een reglement van orde heeft aangenomen dat een artikel 23 bevat, in de versie zoals gewijzigd op 22 april 1999 getiteld „Vertrouwelijkheid van en toegang tot ECB-documenten en ‑archieven”.

68      Vaststaat dat deze bepaling, die algemeen is geformuleerd, van toepassing is op objectief bepaalde situaties en rechtsgevolgen heeft voor algemeen en abstract omschreven categorieën van personen, en dus een algemene strekking heeft.

69      Benadrukt moet worden dat verzoeker niet heeft verzocht om wijziging of intrekking van artikel 23 van het reglement van orde van de ECB, hetgeen hem dus ook niet is geweigerd, maar dat hij enkel heeft verzocht om de toepassing van deze bepaling, in het bijzonder lid 3 daarvan. De rechtspraak volgens welke de weigering van een gemeenschapsinstelling om een handeling in te trekken of te wijzigen alleen dan een voor wettigheidstoetsing in de zin van artikel 230 EG vatbare handeling is, wanneer de handeling die de instelling weigert in te trekken of te wijzigen, zelf op grond van deze bepaling had kunnen worden aangevochten (zie arrest Zunis Holding e.a./Commissie, punt 58 supra, punt 31, en aangehaalde rechtspraak), is in casu dan ook niet van toepassing.

70      In tegenstelling tot hetgeen de ECB aanvankelijk heeft gesteld, kan niet worden geoordeeld dat artikel 23, lid 3, van het reglement van orde van de ECB uitsluitend tot doel heeft, de raad van bestuur in staat te stellen, enkel en alleen op basis van de inhoud van het document of de documenten waarom het gaat, de vertrouwelijkheidstermijn te verkorten, en daarmee een handeling met werking erga omnes vast te stellen.

71      Het is stellig denkbaar dat de raad van bestuur op eigen initiatief, op basis van genoemde bepaling de vertrouwelijkheidstermijn verkort voor bepaalde documenten of categorieën van documenten, en daarmee de toegang daartoe voor alle belanghebbenden openstelt.

72      Dit neemt echter niet weg dat artikel 23, lid 3, van het reglement van orde van de ECB tevens tot doel heeft, het publiek het recht te verlenen om een verzoek tot verkorting van de vertrouwelijkheidstermijn in te dienen, waarbij er, zoals gezegd, niets aan in de weg staat dat een regeling betreffende de interne organisatie van de werkzaamheden van een instelling rechtsgevolgen heeft jegens derden (arrest Hof 30 april 1996, Nederland/Raad, C‑58/94, Jurispr. blz. I‑2169, punt 38). Krachtens artikel 23, lid 3, tweede volzin, van het reglement van orde van de ECB, dat een algemene strekking heeft, kan dus eenieder, ook voordat er 30 jaren verstreken zijn, om toegang verzoeken tot alle documenten die in het archief van het comité van presidenten worden bewaard.

73      Uit de algemene formulering van artikel 23, lid 3, van het reglement van orde van de ECB kan worden geconcludeerd dat het feit dat de door de raad van bestuur op deze grondslag vastgestelde handeling in een bepaald geval een algemeen karakter kan hebben, niet uitsluit dat deze handeling in een ander geval een individuele maatregel kan zijn, wanneer het gaat om een negatieve beslissing op een aanvraag van een particulier bij de ECB, na afweging van zijn situatie en de individuele belangen die hij zegt te hebben, welke rechtstreeks aan de belanghebbende is meegedeeld.

74      Vastgesteld moet worden dat dit laatste geval precies overeenkomt met de omstandigheden van het onderhavige geval, zoals blijkend uit de aan het Gerecht overgelegde stukken.

75      Vaststaat dat verzoeker zich per brief van 27 juli 1999 tot de ECB heeft gewend met een op artikel 23, lid 3, van het reglement van orde gebaseerd verzoek tot verkorting van de vertrouwelijkheidstermijn, om kennis te kunnen nemen van de documenten betreffende het „Bazel-Nyborg”-akkoord omdat deze van belang waren voor zijn proefschrift.

76      Dit verzoek is afgewezen op de in de brief van 8 november 1999 genoemde grond dat aan verzoeker reeds twee desbetreffende documenten waren overgelegd en dat zijn onderzoek zou kunnen worden voortgezet en afgerond, daar hij reeds over alle essentiële informatie over het „Bazel-Nyborg”-akkoord beschikte.

77      Ten slotte is verzoeker de enige adressaat van het besluit van de raad van bestuur, dat hem ter kennis is gebracht bij de brief van 8 november 1999.

78      Derhalve moet worden geoordeeld dat de door de raad van bestuur op 21 oktober 1999 vastgestelde handeling, zoals meegedeeld bij brief van 8 november 1999 (hierna: „besluit van de ECB”), inderdaad een individuele beschikking is waartegen verzoeker beroep tot nietigverklaring kan instellen.

2.     Te late instelling van het beroep tot nietigverklaring

79      De ECB stelt dat het door verzoeker op 4 januari 2000 bij het Gerecht neergelegde eerste document tegelijkertijd een verzoek om rechtsbijstand en een beroep krachtens artikel 230 EG is, en dat het is ondertekend door verzoeker zelf en niet door een andere advocaat, hetgeen in strijd is met artikel 43, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht en met artikel 17, derde alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie, zoals uitgelegd door het Hof (beschikking Hof van 5 december 1996, Lopes/Hof van Justitie, C‑174/96 P, Jurispr. blz. I‑6401). Het tweede document, neergelegd op „7 februari 2000”, dat wel is ondertekend door een andere advocaat dan verzoeker, kan volgens de ECB niet met terugwerkende kracht de oorspronkelijke vormfout goedmaken, aangezien de termijn van twee maanden voor instelling van het beroep was verstreken op 13 januari 2000.

80      In dit verband moet worden opgemerkt dat het inleidend verzoekschrift, ter griffie van het Gerecht ingeschreven op 20 januari 2000, de handtekening draagt van een door verzoeker gemachtigde advocaat en dus voldoet aan de eisen van de destijds geldende artikelen 17, derde alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie en 43, lid 1, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht.

81      Dan moet nog worden nagegaan of het beroep is ingesteld binnen de in artikel 230 EG voorgeschreven termijn van twee maanden, vermeerderd met een termijn van tien dagen wegens afstand voor in Griekenland wonende partijen, overeenkomstig een destijds geldende beschikking van het Hof, vóór de wijziging van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht die is ingegaan op 1 februari 2001.

82      In casu heeft verzoeker op 13 november 1999 kennis gekregen van de brief van de ECB van 8 november 1999 waarbij hem de afwijzing van zijn verzoek door de raad van bestuur is meegedeeld. De beroepstermijn verstreek dus op 23 januari 2000, rekening houdend met de termijn van tien dagen wegens afstand, waaraan de ECB in haar betoog voorbijgaat. Daar verzoeker zijn beroep heeft ingesteld op 20 januari 2000, en niet op 7 februari 2000, zoals door de ECB in het verweerschrift ten onrechte gesteld, is het middel van niet-ontvankelijkheid wegens te late indiening derhalve ongegrond.

3.     Misbruik van procesrecht

83      De ECB betoogt dat het beroep „zonder oorzaak” is en misbruik van procesrecht vormt, daar zij reeds in essentie aan verzoekers verzoek heeft voldaan.

84      Het Gerecht kan zich niet vinden in dit betoog.

85      Allereerst moet eraan worden herinnerd dat het „Bazel-Nyborg”-akkoord volgens de ECB niet één document is, maar bestaat uit een aantal documenten in de vorm van verslagen en notulen van vergaderingen van het comité van presidenten en het monetair comité. Zo heeft de ECB verklaard dat het „Bazel-Nyborg”-akkoord bestond uit het „verslag van het comité van presidenten inzake de versterking van het EMS” en een verslag van het monetair comité, getiteld „De versterking van het EMS – Verslag van de voorzitter van het monetair comité tijdens de vergadering van de informele Raad van ministers van Economische Zaken en Financiën, Nyborg, 12 september 1987”.

86      Vervolgens moet worden opgemerkt dat het op zijn minst tegenstrijdig lijkt om te beweren, zoals het ECB doet, dat verzoeker twee andere dan de bovengenoemde documenten heeft ontvangen die „alle essentiële informatie over het ‚Bazel-Nyborg’-akkoord” bevatten, en hem tegelijkertijd toegang tot dit akkoord te weigeren omdat, zoals de ECB in haar memories verklaart, de inhoud van dit akkoord vertrouwelijk is.

87      De ECB voegt eraan toe dat het „verslag van het comité van presidenten inzake de versterking van het EMS geen nieuwe relevante informatie” bevat, maar zij zwijgt over het verslag van eerdergenoemd monetair comité.

88      In werkelijkheid behoeft slechts te worden vastgesteld dat de raad van bestuur heeft geweigerd, de vertrouwelijkheidstermijn van 30 jaar te verkorten en daarmee toegang te verlenen tot de documenten van het „Bazel-Nyborg”-akkoord waarop verzoekers verzoek betrekking heeft. In die omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat verzoekers verzoek is ingewilligd en dat zijn verzoek dus zinledig is.

89      Voorts moet eraan worden herinnerd dat iemand aan wie de toegang tot een document of een gedeelte van een document is geweigerd, alleen al op grond daarvan belang heeft bij nietigverklaring van de afwijzing (arrest Gerecht van 17 juni 1998, Svenska Journalistförbundet/Raad, T‑174/95, Jurispr. blz. II‑2289, punt 67).

90      De vraag ten slotte of het beroep vexatoir is, is in het kader van de ontvankelijkheidsbeoordeling niet relevant en komt pas bij de beoordeling van de kosten aan de orde.

4.     Onbevoegdheid van de ECB om toegang te verlenen tot het verslag van het monetair comité

91      De ECB stelt dat zij niet degene is tot wie het verzoek om toegang tot het verslag van het monetair comité moet worden gericht, daar zij dit niet zelf heeft opgesteld en zij niet degene is bij wie de documenten van het monetair comité worden bewaard.

92      Dit middel is in het kader van de ontvankelijkheid van het beroep niet relevant. Het betoog van de ECB over de vraag of in casu de auteursregel moet worden toegepast, komt aan de orde bij de beoordeling van de zaak ten gronde.

93      Ten slotte moet worden opgemerkt dat de ECB ter terechtzitting heeft bevestigd dat zij in het bezit was van het verslag van het monetair comité en dat het besluit van de raad van bestuur van 21 oktober 1999 om verzoekers verzoek om toegang tot het „Bazel-Nyborg”-akkoord, op de grondslag van artikel 23, lid 3, van het reglement van orde van de ECB, af te wijzen, betrekking had op alle documenten waaruit dit akkoord bestond, met inbegrip van het verslag van het monetair comité; deze verklaring is vastgelegd in het proces-verbaal van de terechtzitting.

94      Het middel dat het beroep niet-ontvankelijk is wegens onbevoegdheid van de ECB om toegang te verlenen tot het verslag van het monetair comité, moet derhalve worden afgewezen.

B –  Ten gronde

1.     Beroep tot nietigverklaring van het besluit van de Raad

a)     Argumenten van partijen

95      Verzoeker voert voor zijn beroep drie middelen aan: schending van het beginsel van behoorlijk bestuur en het vertrouwensbeginsel; schending van de motiveringsplicht, en schending van het „gemeenschapsrechtelijk grondbeginsel inzake de toegang van burgers tot documenten” en van artikel 1 van besluit 93/731.

96      Verzoeker stelt in de eerste plaats dat het beginsel van behoorlijk bestuur en het vertrouwensbeginsel niet kunnen betekenen of tolereren dat een instelling als de Raad de waarheid mag verbergen, liegen of de geadministreerden die zich tot hem wenden, een rad voor ogen draaien. In casu is verzoeker het slachtoffer geweest van misleiding in vereniging door de Raad en de ECB. Zo heeft de Raad eerst verklaard het betreffende akkoord niet te kennen en vervolgens het bestaan van het verslag van het monetair comité verdonkeremaand en verzoeker verwezen naar de ECB, die de beantwoording opzettelijk heeft getraineerd om beroep tegen het besluit van de Raad onmogelijk te maken door de daarvoor gestelde termijn te laten verstrijken.

97      Volgens verzoeker is de schending van deze beginselen indirect maar ondubbelzinnig door het Hof erkend, waar het in het arrest Pitsiorlas, punt 38 supra, heeft vastgesteld dat sprake was van verschoonbare dwaling doordat de Raad het bestaan van het verslag van het monetair comité dat deel uitmaakt van het „Bazel-Nyborg”-akkoord had verzwegen, en de door de Raad opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid heeft verworpen. Verzoeker merkt op dat de Raad, in weerwil van en in tegenspraak met de bewoordingen van dit arrest, nog steeds verklaart dat de informatie in zijn besluit van 30 juli 1999 juist is.

98      Verzoeker stelt in de tweede plaats dat de misleiding door de Raad noodzakelijkerwijs betekent dat het besluit van de Raad niet voldoet aan de eisen van artikel 253 EG en artikel 7, lid 3, van besluit 93/731, en dat het daarom nietig moet worden verklaard (arrest Hof van 14 februari 1990, Delacre e.a./Commissie, C‑350/88, Jurispr. blz. I‑395, punt 15; arresten Gerecht van 12 januari 1995, Branco/Commissie, T‑85/94, Jurispr. blz. II‑45, punt 32, en Svenska Journalistförbundet/Raad, punt 89 supra, punt 116).

99      De bewering van de Raad in zijn verweerschrift dat hij in zijn besluit om verzoekers verzoek af te wijzen de „auteursregel” had toegepast, is een interpretatie achteraf van dat besluit, aangezien in het besluit artikel 2, lid 2, van besluit 93/731 niet wordt genoemd en het woord „auteursregel” niet wordt gebezigd. Verzoeker betoogt dat deze bewering, die door het Hof indirect maar ondubbelzinnig is verworpen in het arrest Pitsiorlas, punt 38 supra, geen legitieme motivering kan zijn van het besluit van de Raad, aangezien de Raad hem niet de gelegenheid heeft gegeven om deze in het kader van de administratieve procedure en het beroep te weerleggen (arrest Hof van 17 mei 2001, IECC/Commissie, C‑449/98 P, Jurispr. blz. I‑3875, punt 87; arresten Gerecht van 19 september 2000, Dürbeck/Commissie, T‑252/97, Jurispr. blz. II‑3031, punt 97, en 12 juli 2001, Mattila/Raad en Commissie, T‑204/99, Jurispr. blz. II‑2265, punt 92).

100    Verzoeker stelt in de derde plaats dat de misleiding door de Raad tevens een schending is van het „gemeenschapsrechtelijk grondbeginsel inzake de toegang van burgers tot documenten” en van artikel 1 van besluit 93/731. Zijn betoog betreffende de schending van het beginsel van behoorlijk bestuur en het vertrouwensbeginsel geldt dus ook het derde middel.

101    In repliek stelt verzoeker dat de argumenten van de Raad in zijn verweerschrift ter zake van de hoedanigheid van derde van het monetair comité, een weigering betekenen om besluit 93/731 toe te passen en ongefundeerd zijn, daar aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 2, lid 2, van dat besluit, inzake de auteursregel, in casu niet is voldaan. Gelet op zijn bevoegdheden kan het monetair comité immers ten opzichte van de Raad niet worden beschouwd als een derde.

102    Ten slotte heeft de Raad wel verklaard, in casu de auteursregel toe te passen, maar heeft hij niet aangegeven waar het verslag van het monetair comité zich thans bevindt, hetgeen in tegenspraak is met het door de Raad voorgestane transparantiebeginsel.

103    De Raad vordert afwijzing van de door verzoeker aangevoerde middelen tot nietigverklaring.

b)     Beoordeling door het Gerecht

 Overwegingen vooraf

104    Allereerst moet worden bepaald waarop het door verzoeker tegen het besluit van de Raad ingestelde beroep precies is gericht.

105    De Raad heeft in zijn besluit verklaard dat het „Bazel-Nyborg”-akkoord bestond uit het verslag van het comité van presidenten en dat verzoeker zich rechtstreeks tot de presidenten van de centrale banken of tot de ECB diende te richten. Vaststaat dat de Raad in dit besluit het verslag van het monetair comité niet noemt.

106    Uit de brief van de ECB van 8 november 1999 blijkt dat het „Bazel-Nyborg”-akkoord bestaat uit een aantal documenten in de vorm van verslagen en notulen van vergaderingen van het comité van presidenten en het monetair comité. In haar verweerschrift heeft de ECB gepreciseerd dat het akkoord bestond uit, enerzijds, een verslag van het comité van presidenten, getiteld „verslag van het comité van presidenten inzake de versterking van het EMS”, en anderzijds een verslag van het monetair comité, getiteld „De versterking van het EMS – Verslag van de voorzitter van het monetair comité tijdens de vergadering van de informele Raad van ministers van Economische Zaken en Financiën, Nyborg, 12 september 1987”.

107    In het verzoekschrift, ingediend nadat verzoeker had vernomen waaruit het „Bazel-Nyborg”-akkoord precies bestond, verzoekt hij nietigverklaring van het besluit van de Raad om hem „het recht van toegang tot het ‚Bazel-Nyborg’-akkoord geheel te ontzeggen”, zonder verder aan te geven uit welke documenten dit akkoord bestond.

108    Blijkens deze formulering vecht verzoeker het besluit van de Raad aan voor zover hem daarbij wordt geweigerd, de documenten van zowel het comité van presidenten als het monetair comité over te leggen, aangezien het stilzwijgen van de Raad betreffende deze laatste documenten neerkomt op een afwijzing.

109    In dit verband moet eraan worden herinnerd dat het Gerecht, teneinde een effectieve bescherming door de rechter te garanderen aan personen die toegang verzoeken en aan wie de administratie antwoordt dat de gewenste documenten niet in haar bezit zijn of niet bestaan, van oordeel is dat dergelijke antwoorden handelingen zijn die tot gevolg hebben dat toegang wordt geweigerd en die de belangen van de aanvrager aantasten, en dus voor beroep vatbaar zijn [arrest Gerecht van 25 juni 2002, British American Tobacco (Investments)/Commissie, T‑311/00, Jurispr. blz. II‑2781, punten 31 en 32].

110    Vervolgens moet worden benadrukt dat de drie middelen van verzoeker, die zijn weergegeven in punt 95 supra, grotendeels blijken te berusten op een en dezelfde redenering, namelijk dat de Raad zich in vereniging met de ECB schuldig heeft gemaakt aan misleiding van verzoeker, de Raad door het bestaan van het verslag van het monetair comité over de versterking van het EMS te verzwijgen, en de ECB door het besluit tot weigering van toegang, waarin dat verslag wordt genoemd, zo te vertragen dat het pas is genomen na het verstrijken van de termijn voor het instellen van beroep tegen het besluit van de Raad.

 Misleiding door de Raad

111    Blijkens de door verzoeker ingediende stukken houdt de misleiding door de Raad automatisch een schending in van, ten eerste, het beginsel van behoorlijk bestuur en het vertrouwensbeginsel, ten tweede, de motiveringsplicht, en ten derde, het in besluit 93/731 neergelegde recht van toegang tot documenten. Volgens verzoeker is de schending van het beginsel van behoorlijk bestuur en het vertrouwensbeginsel indirect maar ondubbelzinnig door het Hof erkend, waar het in het arrest Pitsiorlas, punt 38 supra, een verschoonbare dwaling heeft vastgesteld als gevolg van het feit dat de Raad het bestaan van het verslag van het monetair comité heeft verzwegen.

112    Deze redenering kan niet worden aanvaard, daar zij berust op een onjuiste veronderstelling, in die zin dat uit de aan het Gerecht overgelegde stukken niet kan worden afgeleid dat de Raad ten aanzien van de aard of de toegankelijkheid van de documenten waaruit het „Bazel-Nyborg”-akkoord bestaat, iets heeft willen verzwijgen.

113    Verzoekers aantijgingen van misleiding of samenspanning berusten duidelijk op een ongerechtvaardigde oprekking van de uitspraak van het Hof in het arrest Pitsiorlas, punt 38 supra.

114     In dat arrest heeft het Hof een beschikking van het Gerecht waarin het door verzoeker tegen het besluit van de Raad ingestelde beroep tot nietigverklaring niet-ontvankelijk werd verklaard omdat het te laat was ingesteld, vernietigd op grond dat het Gerecht het begrip verschoonbare dwaling te strikt had geïnterpreteerd. Het Hof verklaarde dat het feit dat een justitiabele volledig op de hoogte is van het definitieve karakter van een besluit alsmede van de krachtens artikel 230 EG toepasselijke beroepstermijn, op zichzelf niet uitsluit dat hij een verschoonbare dwaling kan aanvoeren teneinde de overschrijding van de beroepstermijn te rechtvaardigen, aangezien volgens vaste rechtspraak een dergelijke dwaling zich met name kan voordoen wanneer de betrokken instelling zich aldus heeft gedragen dat dit gedrag, op zich of in beslissende mate, bij een burger te goeder trouw die alle zorgvuldigheid aan de dag legt die van een marktdeelnemer met normale kennis van zaken mag worden verwacht, tot een begrijpelijk misverstand heeft geleid (arrest Pitsiorlas, punt 38 supra, punt 24).

115    Het Hof merkte op dat verzoeker, gelet op de door de Raad verstrekte informatie, geen enkele reden had om op te komen tegen „een besluit waarbij hem de toegang werd geweigerd tot een document waarvan het bestaan in wezen werd ontkend” en dat hij pas op 13 november 1999, bijna vier weken dus na afloop van de termijn waarbinnen beroep tegen het besluit kon worden ingesteld, door de ECB op de hoogte werd gebracht van het feit dat het „Bazel-Nyborg”-akkoord verslagen en notulen omvat die zowel afkomstig zijn van het comité van presidenten als van het monetair comité (arrest Pitsiorlas, punt 38 supra, punt 34).

116    Aangezien verzoeker zijn beroep tegen het besluit van de Raad heeft ingesteld op 20 januari 2000, dus binnen een redelijke termijn nadat hij kennis had kunnen nemen van deze door de ECB verstrekte informatie, concludeerde het Hof dat de te late instelling van dit beroep als verschoonbaar moest worden aangemerkt (arrest Pitsiorlas, punt 38 supra, punt 35).

117    Uit de bewoordingen van het arrest Pitsiorlas, punt 38 supra, kan niet worden afgeleid dat het Hof heeft erkend dat de Raad het bestaan van het verslag van het monetair comité opzettelijk had verzwegen en dat deze instelling daarmee het beginsel van behoorlijk bestuur en het vertrouwensbeginsel had geschonden.

118    Het Hof oordeelde weliswaar dat het besluit van de Raad van 30 juli 1999 verzoeker op een dwaalspoor had gebracht, doordat daarin geen melding werd gemaakt van een tot het „Bazel-Nyborg”-akkoord behorend document, waarvan het bestaan naderhand bleek uit de brief van de ECB van 8 november 1999, en dat dit bij verzoeker tot een begrijpelijk misverstand had geleid waardoor hij niet binnen de termijn tegen dat besluit was opgekomen.

119    Derhalve blijkt de te late instelling van het beroep tegen het besluit van de Raad te zijn veroorzaakt doordat informatie is verstrekt die achteraf ten dele onjuist bleek te zijn, zonder dat het Hof in dit verband gewag maakt van kwade trouw bij de Raad, terwijl verzoeker in hogere voorziening wel samenspanning tussen de Raad en de ECB had gesteld. Het feit dat het antwoord van de Raad misleidend werd bevonden, betekent niet noodzakelijkerwijs dat dit antwoord was ingegeven door de opzettelijke wil om verzoeker te misleiden.

120    Het Hof heeft daaruit alle consequenties in het kader van de hogere voorziening getrokken door te concluderen dat de te late indiening van het beroep verschoonbaar was, zonder in te gaan op de zaak ten gronde, waarop het niet in staat was te beslissen (arrest Pitsiorlas, punt 38 supra, punt 32). Het feit dat het begrip verschoonbare dwaling rechtstreeks wortelt in het streven naar eerbiediging van het rechtszekerheids‑ en het vertrouwensbeginsel, betekent niet dat het Hof in het arrest Pitsiorlas heeft erkend dat die beginselen door de Raad bij het nemen van zijn besluit zijn geschonden.

121    Afgezien van de uitlegging van de bewoordingen van het arrest Pitsiorlas, punt 38 supra, spreken ook de aan het Gerecht voorgelegde feiten ervoor dat de Raad zich niet aan misleiding schuldig heeft gemaakt.

122    Zoals de ECB heeft geschreven, is het immers de bank die het in het archief van het comité van presidenten bewaarde verslag van het monetair comité daadwerkelijk in bezit heeft. Daar de Raad het betrokken document niet in zijn bezit had, is het denkbaar en begrijpelijk dat hij het bestaan daarvan niet kende.

123    Derhalve heeft verzoeker niet het bewijs geleverd van een misleiding door de Raad inhoudende dat deze in zijn besluit het verslag of andere documenten afkomstig van het monetair comité heeft verzwegen, en moet het stilzwijgen van de Raad met betrekking tot de documenten van dat comité bijgevolg aldus worden opgevat dat hieruit blijkt dat de Raad het bestaan daarvan niet kende en er dus bij het nemen van dat besluit oprecht van overtuigd was dat er geen ander aan het verzoek om toegang beantwoordend document bestond dan het verslag van het comité van presidenten.

124    Het middel inzake schending van het beginsel van behoorlijk bestuur en het vertrouwensbeginsel, de motiveringsplicht en het recht van toegang tot de in besluit 93/731 bedoelde documenten als gevolg van misleiding door de Raad, moet derhalve worden verworpen.

125    Met de afwijzing van dit middel is echter niet de gehele problematiek die is aangesneden in de drie middelen betreffende schending van deze beginselen, die verplichting en dat besluit, opgelost.

 Schending van het in besluit 93/731 neergelegde recht van toegang tot documenten

126    De Raad en de Commissie hebben op 6 december 1993 een gedragscode inzake de toegang van het publiek tot bij hen berustende documenten goedgekeurd, waarin met name het volgende beginsel is vastgelegd:

„Het publiek zal zo ruim mogelijk toegang krijgen tot documenten die bij de Commissie en de Raad berusten.”

127    De gedragscode bepaalt voorts:

„De Commissie en de Raad nemen elk voor zich vóór 1 januari 1994 de maatregelen die nodig zijn voor de tenuitvoerlegging van deze beginselen.”

128    Ter uitvoering van deze toezegging heeft de Raad op 20 december 1993 besluit 93/731 vastgesteld.

129    Artikel 1 van besluit 93/731 bepaalt het volgende:

„1.       Het publiek heeft toegang tot de documenten van de Raad op de in dit besluit gestelde voorwaarden.

2.      Onverminderd artikel 2, lid 2, wordt onder document van de Raad verstaan elk geschrift met bestaande gegevens dat in het bezit is van de Raad, ongeacht de drager waarop het zich bevindt.”

130    Artikel 2, lid 2, van besluit 93/731 bepaalt:

„Wanneer het opgevraagde document is opgesteld door een natuurlijke of rechtspersoon, een lidstaat, een andere instelling of een ander orgaan van de Gemeenschap dan wel een andere nationale of internationale instelling, moet het verzoek niet tot de Raad, maar rechtstreeks tot de opsteller van het document worden gericht.”

131    Uit de formulering van artikel 1 van besluit 93/731 volgt dat, wil de Raad aan het verzoek om toegang kunnen voldoen, uiteraard niet alleen vereist is dat de in het verzoek bedoelde documenten bestaan [arresten Gerecht van 12 oktober 2000, JT’s Corporation/Commissie, T‑123/99, Jurispr. blz. II‑3269, punt 58, en British American Tobacco (Investments)/Commissie, punt 109 supra, punt 35], maar ook dat zij in het bezit van de instelling zijn.

132    Wat in de eerste plaats de documenten afkomstig van het monetair comité betreft, waarover in het besluit van de Raad van 30 juli 1999 wordt gezwegen, is het feit dat zij bestaan, sinds de brief van de ECB van 8 november 1999 onbetwist en tussen partijen niet in geschil.

133    De vraag in wiens bezit zij zijn daarentegen wordt tussen partijen betwist en dient te worden beantwoord om te kunnen beslissen over het middel inzake schending van het in besluit 93/731 neergelegde recht van toegang van verzoeker. Met de conclusie dat de Raad zich niet heeft schuldig gemaakt aan misleiding is over de met dit middel verband houdende problematiek immers nog niet alles gezegd.

134    Dat het stilzwijgen van de Raad met betrekking tot de documenten van het monetair comité, moet worden opgevat als blijk van het feit dat de Raad het bestaan daarvan niet kende, wil immers nog niet zeggen dat deze documenten niet in zijn bezit waren. Theoretisch is het denkbaar dat de Raad, door onvolkomen onderzoek door zijn diensten, oprecht zij het ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat die documenten niet bestonden, terwijl zij niettemin in het archief van de Raad werden bewaard. Deze situatie zou een schending van besluit 93/731 kunnen opleveren.

135    Zoals gezegd, verklaart de Raad dat de in geding zijnde documenten van het monetair comité of het comité van presidenten zelfs niet in zijn bezit zijn.

136    Deze verklaring wordt bevestigd door de verklaring van de ECB dat de in het verzoek om toegang bedoelde documenten, met inbegrip van het verslag van het monetair comité, worden bewaard in het archief van het comité van presidenten, waarop artikel 23, lid 3, van het reglement van orde van de ECB van toepassing is.

137    Deze verklaringen beantwoordt verzoeker aldus dat „een van deze instellingen, de Raad of de ECB, of beide, de waarheid nog steeds verbergen”.

138    Verzoeker merkt op dat de Raad verklaart, de auteursregel te hebben toegepast, maar „niet zegt wie het verslag van het monetair comité thans in zijn bezit heeft”, en voorts dat de Raad, door te verklaren dat alle documenten van dit comité zijn te beschouwen als documenten van de Raad aangezien dit comité in feite het werk van de instelling heeft voorbereid, „erkent dat hij het verslag van het monetair comité in zijn bezit heeft”. Verzoeker geeft voorts te verstaan dat verweerders in de zomer van 1999 samen hebben kunnen „bespreken en afspreken om het verslag en andere documenten betreffende het EMS, dan wel alle documenten van het monetair comité, over te brengen naar de ECB, zodat deze zouden worden beschermd door de in artikel 23, lid 3, van het reglement van orde van de ECB neergelegde termijn van 30 jaar”, en hij acht het noodzakelijk dat bekend wordt hoe het verslag van het monetair comité is „in handen is gegeven” aan de ECB.

139    Ter oplossing van dit probleem van het bewijs wie de in het verzoek om toegang bedoelde documenten al dan niet in bezit had, moet mutatis mutandis de rechtspraak inzake betwisting van het bestaan van opgevraagde documenten worden toegepast.

140    Volgens de rechtspraak wordt, overeenkomstig het vermoeden van wettigheid van communautaire handelingen, aangenomen dat een document waartoe om toegang is verzocht, niet bestaat indien de betrokken instelling dit verklaart. Dit is evenwel een louter vermoeden, dat verzoeker met alle middelen op basis van relevante en onderling overeenstemmende bewijzen kan weerleggen [arresten JT’s Corporation/Commissie, punt 131 supra, punt 58, en British American Tobacco (Investments)/Commissie, punt 109 supra, punt 35].

141    In het besluit van de Raad staat niet met zoveel woorden dat hij geen documenten van het monetair comité in zijn bezit heeft, hetgeen te verklaren is doordat in dit speciale geval de Raad maar één document heeft genoemd dat beantwoordt aan het verzoek om toegang, en zijn antwoord dus heeft gemotiveerd met betrekking tot dit document. Dit neemt niet weg dat het besluit van de Raad impliceert dat er geen ander aan het verzoek om toegang beantwoordend document bestaat, en dus objectief, impliciet maar onontkoombaar, te verstaan geeft dat de Raad een dergelijk document niet in bezit heeft.

142    In casu moet worden vastgesteld dat verzoeker in zijn geschriften geen relevante en onderling overeenstemmende bewijzen heeft aangevoerd waaruit blijkt dat de Raad documenten van het monetair comité in zijn bezit had.

143    In dit verband moet het volgende worden benadrukt:

–        de loutere boude stelling dat de Raad de waarheid heeft verhuld, heeft uiteraard geen bewijskracht;

–        de bewering dat de Raad verklaart de auteursregel te hebben toegepast maar „niet zegt wie het verslag van het monetair comité thans in zijn bezit heeft”, is niet relevant, waarbij voorts wordt opgemerkt dat de Raad de auteursregel zegt te hebben toegepast ten aanzien van het verslag van het comité van presidenten;

–        verzoekers conclusie dat de Raad erkent, het verslag van het monetair comité in bezit te hebben op grond van zijn verklaring dat alle documenten van dit comité als documenten van de Raad zijn te beschouwen daar dit comité het werk van de instelling heeft voorbereid, wordt niet uitgelegd en is ook niet verklaarbaar.

144    Wat verzoekers vraag betreft hoe het verslag van het monetair comité in het bezit van de ECB is gekomen, verklaart de ECB dat dit verslag zich toevallig bij de documenten van het comité van presidenten bevond die van Bazel naar Frankfurt zijn overgebracht bij de verhuizing van het EMI in oktober 1994. Daar om het verslag van het monetair comité, evenals om dat van het comité van presidenten, was gevraagd door de ministers van Financiën in het kader van de voorbereiding van hun vergadering te Nyborg in september 1987, heeft het secretariaat van het comité van presidenten dus waarschijnlijk ter informatie een exemplaar van het verslag van het monetair comité ontvangen en is dit bij de andere documenten van het comité van presidenten bewaard.

145    Verzoeker brengt geen serieuze punten naar voren die de verklaring van de ECB zouden kunnen weerspreken.

146    Derhalve kan de Raad geen schending van besluit 93/731 worden verweten, daar dit besluit alleen recht geeft op toegang tot documenten die in het bezit zijn van deze instelling.

147    Derhalve is de discussie tussen partijen over de vraag of documenten afkomstig van het monetair comité aan de Raad kunnen worden toegeschreven, gelet op de samenstelling en de bevoegdheden van dit comité, niet relevant.

148    Wat in de tweede plaats de documenten afkomstig van het comité van presidenten betreft, is noch het bestaan ervan noch het feit dat zij in het bezit zijn van de ECB, tussen partijen in geschil.

149    Derhalve, en om dezelfde reden als die genoemd in punt 146 supra, kan de Raad geen schending worden verweten van besluit 93/731 met betrekking tot het recht van toegang tot documenten afkomstig van het comité van presidenten.

 Schending van de motiveringsplicht

150    Volgens vaste rechtspraak moet de door artikel 253 EG vereiste motivering beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling, en de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking doen komen, zodat de belanghebbenden in staat zijn de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel te kennen en de bevoegde rechter zijn toezicht kan uitoefenen. Het motiveringsvereiste moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval, met name de inhoud van de handeling, de aard van de redengeving en het belang dat de adressaten of andere personen die rechtstreeks en individueel door de handeling worden geraakt, bij een toelichting kunnen hebben. Het is niet noodzakelijk dat alle feitelijk of rechtens relevante gegevens in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de vraag of de motivering van een handeling aan de vereisten van voornoemd artikel 253 voldoet, niet alleen acht moet worden geslagen op de bewoordingen van die handeling, doch ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen (arrest Hof van 6 maart 2003, Interporc/Commissie, C‑41/00 P, Jurispr. blz. I‑2125, punt 55; arresten Gerecht van 19 juli 1999, Rothmans/Commissie, T‑188/97, Jurispr. blz. II‑2463, punt 36; 6 april 2000, Kuijer/Raad, T‑188/98, Jurispr. blz. II‑1959, punt 36, en arrest JT’S Corporation/Commissie, punt 131 supra, punt 63).

151    Naast de consequenties die verzoeker verbindt aan de misleiding door de Raad met betrekking tot de motivering van het besluit van 30 juli 1999, welk middel reeds is afgewezen in punt 124 supra, stelt hij dat de bewering van de Raad dat het besluit is gebaseerd op de „auteursregel” een interpretatie achteraf is van dat besluit en geen legitieme motivering daarvan kan zijn.

152    Opgemerkt zij evenwel dat de formulering van het besluit van de Raad, ter kennis van verzoeker gebracht bij de brief van 2 augustus 1999, niet voor meer dan één uitleg vatbaar is, en dat daarin duidelijk aan verzoeker wordt uiteengezet dat het gevraagde document, het verslag van het comité van presidenten inzake de versterking van het EMS, dat in Nyborg op 8 september 1987 is „gepubliceerd”, is opgesteld door de presidenten van de centrale banken, en dat verzoeker zijn verzoek rechtstreeks tot de presidenten van de centrale banken of tot de ECB diende te richten.

153    Hoewel ten onrechte het woord „gepubliceerd” wordt gebruikt, en de „auteursregel” niet met zoveel woorden wordt genoemd, moet toch worden geoordeeld dat de motivering van het besluit van de Raad van 30 juli 1999 voldoet aan de eisen van artikel 253 en artikel 7, lid 3, van besluit 93/731, in die zin dat verzoeker in staat is gesteld, kennis te nemen van de rechtvaardigingsgronden van het besluit tot afwijzing van zijn verzoek om toegang en het Gerecht zijn toezicht op de wettigheid van dit besluit volledig kan uitoefenen.

154    Ten overvloede merkt het Gerecht op dat de Raad aanvoert dat in weerwil van het feit dat artikel 2, lid 2, van besluit 93/731 in het afwijzingsbesluit van 30 juli 1999 niet uitdrukkelijk wordt genoemd, uit de bewoordingen van de afwijzing volgt dat deze is gebaseerd op de in dat artikel neergelegde auteursregel.

155    Opgemerkt zij evenwel dat in het besluit van de Raad, zoals ter kennis van verzoeker gebracht bij de brief van 2 augustus 1999, allereerst wordt vermeld dat het confirmatief verzoek om toegang is ingeschreven bij het secretariaat-generaal krachtens artikel 7, lid 1, van besluit 93/731, en vervolgens aan het eind verzoeker wordt geadviseerd om zich rechtstreeks tot de presidenten van de centrale banken of tot de ECB te richten „ingevolge artikel 2, lid 2, van dit besluit”.

156    In het besluit van de Raad wordt dus de bepaling genoemd die geen andere kan zijn dan artikel 2, lid 2, van besluit 93/731, waarin de auteursregel is neergelegd, op grond waarvan de instelling die een document in bezit heeft, een verzoek om toegang kan afwijzen en de aanvrager kan verwijzen naar de opsteller van het document.

157    Daar de Raad de documenten van het comité van presidenten niet in bezit had, is zijn besluit van 30 juli 1999 strikt genomen geen toepassing van de auteursregel zoals neergelegd in artikel 2, lid 2, van besluit 93/731. Deze constatering doet evenwel niet af aan de conclusie dat geen sprake is van schending van de motiveringsplicht door de Raad.

158    Ten slotte is de door de Raad in zijn besluit gegeven motivering te verklaren doordat de Raad in dit speciale geval maar één document heeft genoemd dat beantwoordt aan het verzoek om toegang, en zijn antwoord dus heeft gemotiveerd met betrekking tot dit document.

159    Zoals gezegd, houdt het besluit van de Raad impliciet in dat er geen andere aan het verzoek om toegang beantwoordende documenten bestonden, hetgeen juridisch, om redenen van effectieve rechtsbescherming van verzoeker, te beschouwen is als een voor beroep vatbare weigering van toegang.

160    De Raad kan in deze omstandigheden niet worden verweten dat hij een weigering van toegang tot niet nader genoemde documenten niet heeft gemotiveerd, alleen op grond dat hij niet uitdrukkelijk heeft aangegeven dat er volgens hem geen ander aan het verzoek om toegang beantwoordend document bestond dan het verslag van het comité van presidenten.

161    Het middel inzake schending van de motiveringsplicht moet derhalve worden verworpen.

 Schending van het beginsel van behoorlijk bestuur en het vertrouwensbeginsel

162    Nu de wijze waarop de Raad verzoekers verzoek om toegang heeft afgehandeld niet als misleiding jegens hem kan worden gekwalificeerd (zie punt 123 supra), moet worden nagegaan of deze afhandeling niettemin heeft geleid tot een schending van het beginsel van behoorlijk bestuur en het vertrouwensbeginsel.

163    In dit verband moet eraan worden herinnerd dat tot de door de communautaire rechtsorde in administratieve procedures geboden waarborgen met name het beginsel van behoorlijk bestuur behoort, dat voor de bevoegde instelling de verplichting inhoudt om alle relevante gegevens van het geval zorgvuldig en onpartijdig te onderzoeken (zie arrest Gerecht van 20 maart 2002, ABB Asea Brown Boveri/Commissie, T‑31/99, Jurispr. blz. II‑1881, punt 99, en aangehaalde rechtspraak).

164    In casu heeft de Raad in zijn eerste brief, van 11 mei 1999, verzoeker geantwoord dat hij het gevraagde document niet had gevonden, terwijl hij hem in zijn brief van 2 augustus 1999 heeft laten weten dat het gevraagde akkoord een te Nyborg op 8 september 1987 „gepubliceerd” verslag van het comité van presidenten was, dat hij daarover nooit eerder een beslissing had hoeven nemen en dat verzoeker zich tot de presidenten van de centrale banken of tot de ECB diende te wenden.

165    Benadrukt moet worden dat:

–        verzoekers verzoek gebaseerd was op besluit 93/731, dat in artikel 1 bepaalt dat „[h]et publiek [...] toegang [heeft] tot de documenten van de Raad op de in dit besluit gestelde voorwaarden” en dat „onder document van de Raad [wordt] verstaan elk geschrift met bestaande gegevens dat in het bezit is van de Raad [...]”;

–        wanneer de Raad niet in bezit is van documenten die beantwoorden aan het verzoek om toegang, zoals in het onderhavige geval, besluit 93/731 hem niet verplicht om op zoek te gaan naar de relevante documenten, aan te geven welke dit zijn, wie deze heeft opgesteld en wie ze in bezit heeft, teneinde de aanvrager van dienst te zijn;

–        de Raad in casu toch op zoek is gegaan naar een in de aanvraag bedoeld document en dit ook inderdaad heeft gevonden, namelijk het verslag van het comité van presidenten, en verzoeker terecht heeft verwezen naar de ECB, die dit document in bezit heeft.

166    Uit het antwoord van de Raad op een schriftelijke vraag van het Gerecht blijkt dat de Raad verzoekers confirmatief verzoek heeft doorgestuurd naar de ECB en tegelijkertijd heeft verzocht om overlegging van het document met het akkoord inzake de technische hervormingen ter versterking van het EMS, waartoe het comité van presidenten van de centrale banken was gekomen en dat door de ministers van Financiën was goedgekeurd tijdens hun informele vergadering van 12 september 1987 te Nyborg. In antwoord op zijn verzoek heeft de Raad een perscommuniqué van 18 september 1987 ontvangen waarin enkel het verslag van het comité van presidenten van de centrale banken van de lidstaten werd genoemd, en niet het verslag van het monetair comité.

167    De Raad heeft tevens aangetoond dat hij intern heeft uitgezocht of hem na eerdergenoemde informele vergadering van de ministers van Financiën van de lidstaten, geen documenten waren toegezonden waarin het „Bazel-Nyborg”-akkoord was vervat.

168    Gelet op vorenstaande overwegingen moet het middel inzake schending van het beginsel van behoorlijk bestuur worden afgewezen.

169    Wat het beginsel van de bescherming van het gewettigd vertrouwen betreft, moet eraan worden herinnerd dat het recht om zich op dit beginsel te beroepen, toekomt aan iedere particulier die zich in een situatie bevindt waarin een gemeenschapsinstantie bij hem gegronde verwachtingen heeft gewekt (arresten Hof van 11 maart 1987, Van den Bergh en Jurgens en Van Dijk Food Products/Commissie, 265/85, Jurispr. blz. 1155, punt 44, en 26 juni 1990, Sofrimport/Commissie, C‑152/88, Jurispr. blz. I‑2477, punt 26). Voorts kan niemand zich op schending van dit beginsel beroepen aan wie de administratie geen nauwkeurige toezeggingen heeft gedaan (zie arrest Gerecht van 18 januari 2000, Mehibas Dordtselaan/Commissie, T‑290/97, Jurispr. blz. II‑15, punt 59, en aangehaalde rechtspraak).

170    In casu behoeft slechts te worden geconstateerd dat verzoeker geen feiten of omstandigheden aanvoert waaruit blijkt dat de Raad hem nauwkeurige toezeggingen heeft gedaan ten aanzien van het vrijgeven van de documenten die het „Bazel-Nyborg”-akkoord vormen. In wezen beroept verzoeker zich slechts in abstracto op dit middel en zet hij niet uiteen waaruit de gestelde schending van dit beginsel bestaat.

171    Derhalve moet het middel inzake schending van het vertrouwensbeginsel worden afgewezen.

172    Mitsdien moet het beroep van verzoeker tot nietigverklaring van het besluit van de Raad worden verworpen.

2.     Beroep tot nietigverklaring van het besluit van de ECB

a)     Exceptie van onwettigheid van artikel 1 van besluit 1999/284 en van artikel 23, lid 3, van het reglement van orde van de ECB

173    Ofschoon verzoeker dit niet uitdrukkelijk aangeeft in zijn geschriften, blijkt uit deze laatste, in het bijzonder bij onderzoek van de middelen inzake schending van het grondbeginsel van transparantie en het recht van toegang tot documenten en inzake misbruik van bevoegdheid, dat verzoeker zich beroept op onwettigheid van artikel 1 van besluit 1999/284 en artikel 23, lid 3, van het reglement van orde van de ECB, wat deze laatste bepaling betreft om twee redenen.

174    Zo stelt verzoeker in de eerste plaats dat artikel 23, lid 3, van het reglement van orde van de ECB in strijd is met artikel 12, lid 3, van de statuten van het ESCB en geen rechtsgrondslag heeft, en in de tweede plaats dat artikel 1 van besluit 1999/284 en artikel 23, lid 3, van het reglement van orde van de ECB, waarop het besluit van de ECB berust, in strijd zijn met het grondbeginsel van transparantie en het recht van toegang tot documenten, zoals deze zijn erkend in de rechtspraak en in de artikelen 1 EU en 6 EU, alsook in artikel 110, lid 2, EG en artikel 255, lid 1, EG.

 Exceptie van onwettigheid van artikel 1 van besluit 1999/284

175    Inzake de exceptie van onwettigheid van artikel 1 van besluit 1999/284 moet eraan worden herinnerd dat verzoeker, na zijn eerste verzoek om toegang tot het „Bazel-Nyborg”-akkoord te hebben gebaseerd op besluit 1999/284, overeenkomstig de hem door de ECB gegeven aanwijzingen een nieuw verzoek heeft ingediend, uitdrukkelijk gebaseerd op artikel 23, lid 3, van het reglement van orde van de ECB, tot verkorting van de vertrouwelijkheidstermijn van 30 jaar. Het feit dat de brief van verzoeker van 27 juli 1999 de onjuiste vermelding „confirmatief verzoek” draagt, is niet relevant.

176    Dit tweede verzoek is door de raad van bestuur in het besluit van de ECB afgewezen krachtens artikel 23, lid 3, van het reglement van orde van de ECB, en niet op basis van besluit 1999/284.

177    Gesteld al dat het middel van onwettigheid van artikel 1 van besluit 1999/284 wegens schending van het transparantiebeginsel en het recht van toegang tot documenten, ontvankelijk kon worden geacht, moet het dus niet ter zake dienend worden geacht. Zou dit middel immers bewezen zijn, dan zou de geconstateerde onwettigheid toch niet afdoen aan de geldigheid van het besluit van de ECB.

 Exceptie van onwettigheid van artikel 23, lid 3, van het reglement van orde van de ECB

–       Ontvankelijkheid van de exceptie van onwettigheid van artikel 23, lid 3, van het reglement van orde van de ECB

178    De ECB stelt dat het betoog van verzoeker in repliek inzake haar bevoegdheid om regels te stellen voor de toegang tot het archief van het comité van presidenten, en inzake het ontbreken van een rechtsgrondslag voor artikel 23, lid 3, van haar reglement van orde, een nieuw middel is, dat krachtens artikel 48 van het Reglement voor de procesvoering niet mag worden voorgedragen in de loop van het geding.

179    Uit artikel 44, lid 1, sub c, juncto artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering volgt dat het inleidend verzoekschrift onder meer het voorwerp van het geschil en een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen dient te bevatten, en dat nieuwe middelen in de loop van het geding niet mogen worden voorgedragen, tenzij zij steunen op gegevens, rechtens of feitelijk, waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken. Een middel dat een uitwerking is van een eerder in het inleidend verzoekschrift rechtstreeks of stilzwijgend opgeworpen middel en daarmee nauw verband houdt, moet evenwel ontvankelijk worden verklaard (arresten Gerecht van 20 september 1990, Hanning/Parlement, T‑37/89, Jurispr. blz. II‑463, punt 38, en 17 juli 1998, Thai Bicycle/Raad, T‑118/96, Jurispr. blz. II‑2991, punt 142).

180    Vaststaat dat verzoeker in zijn verzoekschrift de wettigheid van artikel 23, lid 3, van het reglement van orde van de ECB heeft betwist. Zo heeft hij gesteld dat besluit 1999/284 wel de archieven van de ECB en het EMI noemt, maar het archief van het comité van presidenten, dat niettemin ouder is, volledig „vergeet”, terwijl dit archief onder artikel 23, lid 3, van het reglement van orde van de ECB valt. Deze bepaling maakt volgens verzoeker de toegang tot een zeer groot aantal categorieën documenten onmogelijk, reduceert zijn recht van toegang tot documenten tot nul en is in strijd met het grondbeginsel van de transparantie, terwijl deze rechten en beginselen zijn erkend in de artikelen 1 EU en 6 EU, in de artikelen 110, lid 2, EG en 255, lid 1, EG, en in de rechtspraak.

181    In antwoord op dit middel inzake onwettigheid van artikel 23, lid 3, van haar reglement van orde verklaart de ECB dat de specifieke status en het bijzondere karakter van de in het archief van het comité van presidenten bewaarde documenten, er de verklaring en rechtvaardiging voor zijn dat deze van de werking van besluit 1999/284 zijn uitgezonderd en dat daarvoor, overigens volstrekt legaal, een bijzonder rechtsregiem is vastgelegd in artikel 23. Zij voert daartoe aan dat het archief van het comité van presidenten documenten bevat die zijn opgesteld door het comité van presidenten, het comité van plaatsvervangers, de subcomités en de groepen van deskundigen, alsmede door het monetair comité, die alle ten opzichte van de ECB derden zijn.

182    Verzoeker heeft daarop gerepliceerd dat de ECB haar bevoegdheden te buiten is gegaan door voor de toegang tot het archief van het comité van presidenten regels te stellen in haar reglement van orde, hetgeen in strijd is met artikel 12, lid 3, van de statuten van het ESCB, die haar niet de bevoegdheid verlenen om regels te stellen inzake „de aangelegenheden van derden”.

183    Derhalve is het middel dat artikel 23, lid 3, van het reglement van orde van de ECB onwettig is, hetgeen wordt afgeleid uit artikel 12, lid 3, van de statuten van het ESCB, een uitwerking van het middel dat diezelfde bepaling onwettig is wegens schending van het transparantiebeginsel en het recht van toegang tot documenten, hetwelk impliciet in het inleidend verzoekschrift wordt aangeroerd en een nauw verband daarmee vertoont. Het moet derhalve ontvankelijk worden geacht.

–       Het middel inzake onwettigheid van artikel 23, lid 3, van het reglement van orde van de ECB, welk middel is afgeleid uit de schending van artikel 12, lid 3, van de statuten van het ESCB

184    Allereerst moet de context worden bezien waarin artikel 23, lid 3, van het reglement van orde van de ECB is aangenomen.

185    De slotakte van het Verdrag betreffende de Europese Unie, ondertekend te Maastricht op 7 februari 1992, bevat verklaring nr. 17, die als volgt luidt:

„De Conferentie is van oordeel dat de doorzichtigheid van het besluitvormingsproces het democratische karakter van de instellingen en het vertrouwen van het publiek in het bestuur versterkt. Dientengevolge beveelt de Conferentie de Commissie aan de Raad uiterlijk in 1993 verslag uit te brengen over maatregelen om de toegang van het publiek tot de informatie waarover de instellingen beschikken, te vergroten.”

186    Aan het slot van de Europese Raad van Birmingham van 16 oktober 1992 hebben de staatshoofden en regeringsleiders een verklaring afgelegd met de titel „Een Gemeenschap die dicht bij haar burgers staat”, waarin zij erop wijzen dat de Gemeenschap een meer open karakter dient te krijgen. Die toezegging is herhaald op de Europese Raad van Edinburgh van 12 december 1992.

187    Op 5 mei 1993 heeft de Commissie mededeling 93/C 156/05 inzake de toegang van het publiek tot de documenten van de instellingen aangeboden aan de Raad, het Parlement en het Economisch en Sociaal Comité. Hierin waren de resultaten van een onderzoek naar de toegang van het publiek tot documenten in de lidstaten alsmede in een aantal derde landen opgenomen en er werd geconcludeerd, dat veel pleitte voor een verdere ontwikkeling van de toegang tot documenten op communautair vlak.

188    Op 2 juni 1993 stelde de Commissie mededeling 93/C 166/04 over de doorzichtigheid in de Gemeenschap vast. In deze mededeling werkte de Commissie de basisbeginselen voor de toegang tot documenten uit.

189    Tijdens de bijeenkomst van de Europese Raad te Kopenhagen van 22 juni 1993 werden de Raad en de Commissie uitgenodigd, „voort te werken op basis van het beginsel dat de burgers recht hebben op een zo volledig mogelijke toegang tot informatie”.

190    De Raad en de Commissie hebben op 6 december 1993 een gedragscode inzake de toegang van het publiek tot documenten van de Raad en de Commissie aangenomen, waarin de beginselen voor de toegang tot bij hen berustende documenten zijn vastgelegd; zij kwamen daarbij overeen dat beide instellingen deze beginselen vóór 1 januari 1994 zouden uitwerken middels specifieke uitvoeringsvoorschriften.

191    Om deze toezegging na te komen heeft de Raad op 20 december 1993 besluit 93/731 vastgesteld, en de Commissie op 8 februari 1994 besluit 94/90/EGKS, EG, Euratom inzake de toegang tot documenten van de Commissie (PB L 46, blz. 58).

192    Op 1 januari 1994 ging met de oprichting van het EMI en de ontbinding van het comité van presidenten de tweede fase van de EMU in. Het EMI nam op 3 juni 1997 besluit nr. 9/97 inzake toegang van het publiek tot zijn administratieve documenten (PB 1998, L 90, blz. 43), dat wil zeggen ieder stuk, op ongeacht welke drager, dat bestaande gegevens bevat en verband houdt met de wijze waarop het EMI feitelijk functioneert en is georganiseerd.

193    Met de oprichting van de ECB op 1 juni 1998 kwam een einde aan de werkzaamheden van het EMI, dat zodra de ECB was opgericht werd geliquideerd overeenkomstig artikel 123 EG.

194    In deze context heeft de ECB krachtens artikel 12, lid 3, van de statuten van het ESCB op 7 juli 1998 haar reglement van orde aangenomen, dat korte tijd later werd uitgewerkt door de aanneming van besluit 1999/284 op 3 november 1998.

195    Naar aanleiding van de – door verzoeker betwiste – bewering van de ECB dat zij ten opzichte van de opstellers van de in het archief van het comité van presidenten bewaarde documenten een derde is, hetgeen een bijzonder rechtsregiem rechtvaardigt zoals neergelegd in artikel 23, lid 3, van haar reglement van orde, betoogt verzoeker dat de ECB haar bevoegdheden heeft overschreden door in haar reglement van orde voor de toegang tot het archief van het comité van presidenten regels te stellen, hetgeen in strijd is met artikel 12, lid 3, van de statuten van het ESCB, dat niet de bevoegdheid verleent om „de aangelegenheden van derden” te regelen.

196    Artikel 12, lid 3, van de statuten van het ESCB bepaalt: „De raad van bestuur neemt een reglement van orde aan waarin de interne organisatie van de ECB en haar besluitvormende organen wordt geregeld.”

197    In het arrest Nederland/Raad, punt 72 supra (punt 37), heeft het Hof verklaard dat moest worden erkend dat, zolang de gemeenschapswetgever geen algemene regeling inzake het recht van het publiek op toegang tot documenten in het bezit van de gemeenschapsinstellingen heeft vastgesteld, deze instellingen maatregelen moeten nemen om dergelijke verzoeken te behandelen uit hoofde van hun interne organisatiebevoegdheid, krachtens welke zij passende maatregelen kunnen treffen om hun interne werking in het belang van een behoorlijk bestuur te verzekeren.

198    Daar er noch bij de aanneming van het reglement van orde noch bij de wijziging daarvan op 22 april 1999, een algemene regeling inzake het recht van het publiek op toegang tot documenten in het bezit van de gemeenschapsinstellingen of ‑organen bestond, was de ECB in casu bevoegd om in het kader van haar reglement van orde maatregelen vast te stellen voor de afhandeling van verzoeken om toegang tot de op dat moment in haar bezit zijnde documenten, zowel die door haar waren opgesteld als die zij in bezit had gekregen, ongeacht de herkomst of de opsteller van die documenten.

199    Het feit dat de ECB in haar reglement van orde specifieke regels heeft opgesteld voor de toegang tot in het archief van het comité van presidenten bewaarde documenten, omdat zij naar haar zeggen ten opzichte van de opstellers van deze documenten een derde was, kan derhalve geen schending van artikel 12, lid 3, van de statuten van het ESCB hebben betekend. Met andere woorden, gesteld al dat de ECB inderdaad kan worden beschouwd als derde ten opzichte van de opstellers van de in het archief van het comité van presidenten bewaarde documenten, heeft zij niettemin gehandeld conform artikel 12, lid 3, van de statuten van het ESCB door in haar reglement van orde een bijzonder rechtsregiem voor de toegang tot die documenten vast te stellen.

200    Er dient evenwel op te worden gewezen dat de Raad en de Commissie in besluit 93/731 en besluit 94/90 de toegang tot de in hun bezit zijnde documenten, ook die welke door andere lichamen zijn opgesteld, hebben geregeld, waarbij zij echter hebben bepaald dat verzoeken om toegang tot die laatste rechtstreeks tot de opstellers daarvan moesten worden gericht, hetgeen overeenkomt met de zogeheten „auteursregel”.

201    Derhalve moet het middel dat artikel 23, lid 3, van het reglement van orde van de ECB is aangenomen in strijd met artikel 12, lid 3, van de statuten van het ESCB, worden afgewezen.

202    Ten overvloede moet worden benadrukt dat de ECB uit het feit dat zij naar haar zeggen ten opzichte van de opstellers van de in het archief van het comité van presidenten bewaarde documenten een derde is, een conclusie trekt die niet kan worden aanvaard.

203    Uit deze hoedanigheid van derde leidt de ECB af dat zij de documenten van het comité van presidenten beheert als secretariaat van de nationale centrale banken, die de opstellers van die documenten zouden zijn en tot wie verzoeker zijn aanvraag om toegang had moeten richten. Deze gedachtegang is niet verenigbaar met de inhoud van artikel 23, lid 3, van het reglement van orde van de ECB en van het besluit van de raad van bestuur in antwoord op verzoekers aanvraag.

204    Het staat immers vast dat de ECB in artikel 23, lid 3, van haar reglement van orde een bijzonder rechtsregiem heeft vastgesteld voor de toegang tot de in het archief van het comité van presidenten bewaarde documenten, waarvan de uitvoering is opgedragen aan de raad van bestuur, zonder dat is bepaald dat de auteursregel moest worden toegepast. De raad van bestuur heeft zich dan ook inderdaad uitgesproken over de gegrondheid van verzoekers verzoek tot verkorting van de vertrouwelijkheidstermijn, zonder hem te verwijzen naar de nationale centrale banken.

205    Hoe dan ook is deze redenering van de ECB, die in tegenspraak is met de toegepaste regeling en de in casu genomen beslissing, niet relevant voor de beslechting van het onderhavige geschil en doet zij niet af aan de conclusie in punt 201 supra.

–       Het middel inzake onwettigheid van artikel 23, lid 3, van het reglement van orde van de ECB, welk middel is afgeleid uit de schending van het recht op toegang tot documenten en het grondbeginsel van de transparantie

206    Verzoeker stelt in de eerste plaats dat artikel 23, lid 3, van het reglement van orde van de ECB alle effectiviteit ontneemt aan de artikelen 1 EU en 6 EU, alsmede aan de artikelen 110, lid 2, EG en 255, lid 1, EG, waarop zijn recht van toegang tot de documenten van de ECB is gegrond.

207    Men behoeft de genoemde artikelen echter slechts te lezen om te zien dat deze bewering van verzoeker ongefundeerd is.

208    Er zij aan herinnerd dat de lidstaten bij het Verdrag van Amsterdam, dat op 1 mei 1999 in werking is getreden, een nieuw artikel betreffende de toegang tot documenten in het EG-Verdrag hebben opgenomen, artikel 255 EG. Dit artikel luidt:

„1.      Iedere burger van de Unie en iedere natuurlijke of rechtspersoon met verblijfplaats of statutaire zetel in een lidstaat heeft recht op toegang tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie, volgens de beginselen en onder de voorwaarden die overeenkomstig de leden 2 en 3 worden bepaald.

2.      Binnen twee jaar na de inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam bepaalt de Raad volgens de procedure van artikel 251 de algemene beginselen en de beperkingen op grond van openbare of particuliere belangen betreffende dit recht op toegang tot documenten.

3. Elk van bovengenoemde instellingen neemt in haar eigen reglement van orde specifieke bepalingen betreffende de toegang tot haar documenten op.”

209    Reeds uit de bewoordingen van artikel 255 EG volgt dat het artikel uitsluitend het recht van toegang betreft tot de documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie. Voorts zijn ingevolge artikel 110, lid 2, vierde alinea, EG alleen de „artikelen 253, 254 en 256 [...] van toepassing op de verordeningen en beschikkingen van de ECB”.

210    Verzoeker baseert zijn redenering betreffende het recht van toegang tot de documenten van de ECB kennelijk op een onjuiste versie van artikel 110, lid 2, vierde alinea, EG, die luidt: „De artikelen 253 tot en met 256 zijn van toepassing op de verordeningen en beschikkingen van de ECB.”

211    Deze materiële fout, die voorkomt in enkele niet-officiële geconsolideerde versies van het EG-Verdrag, is naar alle waarschijnlijkheid het gevolg van een verkeerde toepassing van artikel 12, lid 2, van het Verdrag van Amsterdam, volgens welke de kruisverwijzingen in het EG-Verdrag zijn aangepast overeenkomstig de nieuwe nummering van lid 1 van dat artikel.

212    Uit het Verdrag van Amsterdam blijkt duidelijk dat dit Verdrag geen wijziging heeft gebracht in artikel 108 A EG-Verdrag (thans artikel 110 EG), dat luidde: „De artikelen 190, 191 en 192 zijn van toepassing op de verordeningen en beschikkingen van de ECB.” Het Verdrag van Amsterdam heeft dus aan deze lijst van artikelen niet het nieuwe artikel 191 A EG-Verdrag (thans artikel 255 EG) inzake het recht van toegang tot documenten toegevoegd. De kruisverwijzing naar artikel 110 EG betreft derhalve krachtens artikel 12, lid 2, van het Verdrag van Amsterdam de „artikelen 253, 254 en 256”.

213    Vaststaat dat deze materiële fout officieel is verbeterd met instemming van alle ondertekenende lidstaten en dat het sinds het proces-verbaal van rectificatie van het Verdrag van Amsterdam, ondertekend te Rome op 16 maart 1999, geen twijfel meer lijdt dat artikel 255, lid 1, EG niet van toepassing is op de ECB.

214    De uiteenzetting van verzoeker over de rechtstreekse werking van artikel 255 EG is dan ook volstrekt irrelevant, waar het Gerecht duidelijk heeft verklaard dat deze bepaling niet rechtstreeks toepasselijk was daar zij niet onvoorwaardelijk is en de uitvoering ervan afhankelijk is van de vaststelling van latere maatregelen (arrest Gerecht van 11 december 2001, Petrie e.a./Commissie, T‑191/99, Jurispr. blz. II‑3677, punt 35).

215    Voorts doet lezing van artikel 255 „in het licht van de artikelen 1 EU en 6 EU”, zoals door verzoeker wordt voorgesteld, niet af aan de constatering dat artikel 255 EG niet op de ECB van toepassing is.

216    Bovendien moet worden opgemerkt dat artikel 1, tweede alinea, EU, luidende „[d]it Verdrag markeert een nieuwe etappe in het proces van totstandbrenging van een steeds hechter verbond tussen de volkeren van Europa, waarin de besluiten zo dicht mogelijk bij de burger worden genomen”, geen rechtstreekse werking heeft, aangezien deze bepaling niet wordt beschouwd als „duidelijk” in de zin van het arrest van het Hof van 5 februari 1963, Van Gend en Loos (26/62, Jurispr. blz. 1) (arrest Petrie e.a./Commissie, punt 214 supra , punt 35).

217    Wat artikel 6 EU betreft, moet eraan worden herinnerd dat het Verdrag van Maastricht in het corpus van de Verdragen het beginsel heeft opgenomen dat de Unie zich aan de grondrechten houdt. Artikel 6 EU wil die rechten garanderen „als algemene beginselen van het gemeenschapsrecht”.

218     Verzoeker betoogt echter juist, in de tweede plaats, dat artikel 23, lid 3, van het reglement van orde van de ECB in directe tegenspraak is met de rechtspraak van het Gerecht en het Hof waarin het grondbeginsel van de transparantie is erkend (arrest Rothmans/Commissie, punt 150 supra, punt 55), het beginsel van het recht op informatie, alsmede het recht van toegang tot documenten als onlosmakelijk met het democratisch beginsel verbonden element (arrest Gerecht van 19 juli 1999, Hautala/Raad, T‑14/98, Jurispr. blz. II‑2489, punten 82 en 87).

219    De ECB betwist dat er in het gemeenschapsrecht een fundamenteel rechtsbeginsel bestaat dat een algemeen recht verleent op toegang tot haar documenten en die van de gemeenschapsinstellingen. Ofschoon op een dergelijk beginsel reeds herhaaldelijk voor de communautaire rechter een beroep is gedaan, heeft geen van beide instanties gemeend daarop te moeten ingaan.

220    In het arrest van 6 december 2001, Raad/Hautala (C‑353/99 P, Jurispr. blz. I‑9565), wees het Hof erop dat het in zijn arrest Nederland/Raad, punt 72 supra, het belang van het recht op toegang van het publiek tot bij de overheid berustende documenten had onderstreept, en herinnerde het eraan dat in verklaring nr. 17 een verband wordt gelegd tussen dit recht en „het democratisch karakter van de instellingen”. Vervolgens verklaarde het Hof dat het Gerecht terecht had geoordeeld dat artikel 4, lid 1, van besluit 93/731 in die zin moest worden uitgelegd dat de Raad moest onderzoeken of gedeeltelijk toegang kon worden verleend tot de gegevens waarvoor de uitzonderingen niet gelden, en de bestreden beschikking terecht nietig had verklaard, en wel „[z]onder dat hoeft te worden onderzocht of, zoals de Raad en de Spaanse regering beweren, het Gerecht zich ten onrechte heeft gebaseerd op het bestaan van een beginsel van recht op informatie” (arrest Raad/Hautala, punt 31).

221    Hoe dan ook, gesteld al dat het recht van toegang tot de documenten van de communautaire overheid, met inbegrip van de ECB, kan worden beschouwd als een door de communautaire rechtsorde als algemeen rechtsbeginsel beschermd grondrecht, kan de exceptie van onwettigheid van artikel 23, lid 3, van het reglement van orde van de ECB, op grond dat dit in strijd is met een dergelijk beginsel, niet worden aanvaard.

222    Er zij aan herinnerd dat de grondrechten niet kunnen worden beschouwd als „absolute prerogatieven” en dat het „gerechtvaardigd voorkomt met betrekking tot deze rechten het voorbehoud te maken dat bepaalde grenzen die hun rechtvaardiging vinden in de doelstellingen van algemeen belang welke de Gemeenschap nastreeft, moeten worden in acht genomen zolang aan het wezen dier rechten geen afbreuk wordt gedaan” (arrest Hof van 14 mei 1974, Nold/Commissie, 4/73, Jurispr. blz. 491, punt 14).

223    Het kan gerechtvaardigd zijn, het recht van toegang tot documenten te beperken in verband met de bescherming van openbare of particuliere belangen.

224    Zo mag volgens de gedragscode geen toegang tot een document worden verleend als de verspreiding daarvan schade kan toebrengen aan de bescherming van het algemeen belang vanuit het oogpunt van de „monetaire stabiliteit”.

225    Verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB L 145, blz. 43), van toepassing sinds 3 december 2001, die tot doel heeft, het recht van toegang van het publiek tot documenten maximaal zijn beslag te geven, maar ook de beperkingen van dat recht vast te leggen in overeenstemming met artikel 255, lid 2, EG-Verdrag, definieert een aantal openbare en particuliere belangen die door een regeling van uitzonderingen op het recht van toegang worden gewaarborgd.

226    In artikel 4, lid 1, sub a, van verordening nr. 1049/2001 is met name bepaald dat de instellingen de toegang tot een document weigeren wanneer de openbaarmaking ervan zou leiden tot ondermijning van de bescherming van het openbaar belang, wat betreft „het financieel, monetair of economisch beleid van de Gemeenschap of van een lidstaat”.

227    Voorts zijn de uitzonderingen op de toegang tot documenten van artikel 4, lid 1, sub a, van verordening nr. 1049/2001 in dwingende bewoordingen geformuleerd. De instellingen zijn bijgevolg verplicht de toegang te weigeren tot documenten die onder deze uitzonderingen vallen, wanneer het bewijs dat zulke omstandigheden zich voordoen, wordt geleverd (zie mutatis mutandis arresten Gerecht van 5 maart 1997, WWF UK/Commissie, T‑105/95, Jurispr. blz. II‑313, punt 58, en 13 september 2000, Denkavit Nederland/Commissie, T‑20/99, Jurispr. blz. II‑3011, punt 39). Ook is er in deze tekst niet voorzien in een afweging met een „hoger openbaar belang”, anders dan het geval is bij de in artikel 4, leden 2 en 3, van verordening nr. 1049/2001 genoemde uitzonderingen.

228    Tevens dient te worden benadrukt dat artikel 10, lid 4, van de statuten van het ESCB uitdrukkelijk bepaalt dat de besprekingen van de vergaderingen van de raad van bestuur vertrouwelijk zijn, en dat uit lezing van artikel 110 EG en artikel 255 EG, in hun onderling verband, volgt dat de ECB van de werking van deze laatste bepaling wordt uitgesloten, alsook dat de ECB ten opzichte van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie wat de toegang tot documenten betreft een bijzondere behandeling krijgt.

229    Deze specifieke bepalingen houden verband met de taken die aan de ECB zijn opgedragen door het EG-Verdrag, waarvan de auteurs duidelijk hebben willen garanderen dat zij zich daarvan op onafhankelijke wijze zou kunnen kwijten (zie in die zin arrest Hof van 10 juli 2003, Commissie/ECB, C‑11/00, Jurispr. blz. I‑7147, punt 130).

230    Er zij aan herinnerd dat het ESCB bestaat uit de ECB en de nationale centrale banken en dat het wordt bestuurd door de besluitvormende organen van de ECB, te weten de raad van bestuur en de directie. Overeenkomstig artikel 105 EG zijn de via het ESCB uit te voeren fundamentele taken het bepalen en ten uitvoer leggen van het monetair beleid van de Gemeenschap, het verrichten van valutamarktoperaties, het aanhouden en beheren van de officiële externe reserves van de lidstaten en het bevorderen van een goede werking van het betalingsverkeer, met als hoofddoel het handhaven van prijsstabiliteit. De ECB stelt verordeningen vast en geeft de beschikkingen die nodig zijn voor de uitvoering van de taken van het ESCB (artikel 110 EG).

231    Derhalve is de bescherming van het openbaar belang verband houdend met het monetair beleid in de Gemeenschap, een grond die de beperking van het recht van toegang tot documenten die in het bezit zijn van de communautaire overheid, dat wordt gezien als een grondrecht, kan rechtvaardigen.

232    In casu betwist verzoeker de wettigheid van artikel 23, lid 3, van het reglement van orde van de ECB, dat onder meer voorziet in een vertrouwelijkheidstermijn van 30 jaar voor documenten die in het archief van het comité van presidenten worden bewaard. Zoals de ECB in haar schriftelijke stukken heeft uiteengezet, bevat dit archief documenten die zijn opgesteld door het comité van presidenten, het comité van plaatsvervangers, de subcomités en de groepen van deskundigen, alsmede door het monetair comité.

233    Vaststaat dat zowel de werkzaamheden van het comité van presidenten als die van het monetair comité precies betrekking hadden op het monetair beleid van de Gemeenschap.

234    Het monetair comité vindt zijn oorsprong in het toenmalige artikel 105, lid 2, EEG-Verdrag, dat bepaalde: „[t]eneinde de coördinatie van het monetair beleid der lidstaten in de volle omvang die nodig is voor de werking van de gemeenschappelijke markt, te bevorderen, wordt een monetair comité van raadgevende aard ingesteld”.

235    Het was precies de taak van dit uit door de lidstaten en de Commissie benoemde leden bestaande comité, de monetaire en financiële toestand van de lidstaten en van de Gemeenschap te volgen, alsmede de situatie op het gebied van het kapitaalverkeer en de vrijheid van betalingen, en ter zake regelmatig aan de Raad en aan de Commissie verslag te doen, alsmede adviezen aan deze instellingen uit te brengen.

236    Op 8 mei 1964 stelde de Raad besluit 64/300 vast betreffende de samenwerking tussen de centrale banken van de lidstaten der Europese Economische Gemeenschap, en stelde hij het comité van presidenten in, bestaande uit de presidenten van de centrale banken van de lidstaten, terwijl de Commissie werd uitgenodigd zich door een van haar leden op de zittingen van dit comité te doen vertegenwoordigen.

237    Het comité van presidenten had onder meer tot taak „overleg te plegen omtrent de algemene beginselen en de hoofdlijnen van het beleid van de centrale banken, met name op het gebied van het kredietwezen, de geldmarkt en de valutamarkt” en „regelmatig inlichtingen uit te wisselen over de voornaamste maatregelen die tot de bevoegdheid van de centrale banken behoren en deze maatregelen te bestuderen”. De taken van het comité van presidenten zijn uitgebreid bij besluit 90/142, waarin was vastgelegd dat het comité van presidenten adviezen kon uitbrengen aan afzonderlijke regeringen en de Raad „over beleidslijnen die de interne en externe monetaire situatie in de Gemeenschap en met name de werking van het [EMS] kunnen beïnvloeden”.

238    Opgemerkt zij dat artikel 12, lid 2, van het reglement van orde van het comité van presidenten bepaalde dat „alle documenten van [dit comité] vertrouwelijk zijn, tenzij anders wordt beslist”.

239    Het monetair comité en het comité van presidenten hebben hun werkzaamheden beëindigd op 1 januari 1999, respectievelijk 1 januari 1994, en zijn vervangen door het economisch en financieel comité en het EMI. De door de eerstgenoemde twee organen opgestelde documenten die na de liquidatie van het EMI in het bezit van de ECB zijn gekomen, zijn aan de hand van de herkomst en het karakter van die documenten in een aparte archiefcategorie ondergebracht.

240    Zoals wordt vermeld in de tweede overweging van de considerans van verordening (EEG, Euratom) nr. 354/83 van de Raad van 1 februari 1983 inzake het voor het publiek toegankelijk maken van de historische archieven van de Europese Economische Gemeenschap en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (PB L 43, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG, Euratom) nr. 1700/2003 van de Raad van 22 september 2003 (PB L 243, blz. 1), is „het zowel in de lidstaten als in de internationale organisaties gebruikelijk [...] de archieven na het verstrijken van een aantal jaren toegankelijk voor het publiek te maken”.

241    Verzoeker noemt de vertrouwelijkheidstermijn van 30 jaar excessief, hij is van mening dat deze onnauwkeurig is doordat het aanvangstijdstip niet uitdrukkelijk in artikel 23, lid 3, van het reglement van orde van de ECB is vastgelegd, en hij betoogt ten slotte dat deze termijn „zijn recht van toegang tot documenten tot nul reduceert”.

242    Er dient evenwel op te worden gewezen dat, in de eerste plaats, bovengenoemde termijn van 30 jaar precies gelijk is aan de in artikel 1 van verordening nr. 354/83 neergelegde termijn, na afloop waarvan eenieder die daarom verzoekt, toegang kan krijgen tot de historische archieven van de instellingen van de Gemeenschappen.

243    In haar regels inzake historische archieven (op 7 oktober 2005 aangenomen door de directie van de Bank) (PB 2005, C 289, blz. 12) heeft de Europese Investeringsbank eveneens een termijn van 30 jaar vastgesteld alvorens haar historische archieven toegankelijk worden voor het publiek.

244    Voorts bepaalt artikel 4, lid 7, van verordening nr. 1049/2001 dat de uitzonderingen van de leden 1 tot en met 3 van dit artikel gelden voor ten hoogste 30 jaar. Daarentegen kunnen de uitzonderingen betreffende de persoonlijke levenssfeer (artikel 4, lid 1, sub b) of commerciële belangen (artikel 4, lid 2, tweede streepje), alsook de specifieke bepalingen inzake gevoelige documenten (artikel 9), zo nodig nog gelden na die termijn.

245    Overigens noemt artikel 23, lid 3, van het reglement van orde van de ECB het aanvangstijdstip van de 30-jaartermijn inderdaad niet, maar deze omissie op zich leidt niet tot onwettigheid van de door verzoeker aangevochten bepaling.

246    Gelet op het specifieke karakter van het in geding zijnde archief, waarin met name de werkzaamheden zijn opgeslagen van een in 1964 opgericht orgaan dat pas op 1 januari 1994 is ontbonden, alsmede op de hiervóór genoemde vaste praktijk, moet worden geoordeeld dat de vertrouwelijkheidstermijn van 30 jaar, neergelegd in het in 1998 vastgestelde reglement van orde van de ECB, als aanvangstijdstip impliciet maar noodzakelijkerwijs, de datum van opstelling van de documenten had. Dit is tevens de datum die in verordening nr. 354/83 is aangehouden als begin van de daarin vastgestelde vertrouwelijkheidstermijn van 30 jaar.

247    In de tweede plaats moet worden opgemerkt dat uit artikel 23, lid 3, van het reglement van orde van de ECB volgt dat de vertrouwelijkheidsregel niet absoluut is.

248    Deze bepaling geeft immers aan het publiek het recht om een verzoek tot verkorting van de vertrouwelijkheidstermijn in te dienen, waarbij er, zoals gezegd, niets aan in de weg staat dat een regeling betreffende de interne organisatie van de werkzaamheden van een instelling rechtsgevolgen heeft jegens derden (arrest Nederland/Raad, punt 72 supra, punt 38). Krachtens artikel 23, lid 3, tweede volzin, van het reglement van orde van de ECB, dat een algemene strekking heeft, kan dus eenieder, ook voordat er 30 jaren verstreken zijn, toegang verzoeken tot alle documenten die in het archief van het comité van presidenten worden bewaard.

249    In tegenstelling tot de bewering van verzoeker dat bescherming door de rechter ontbreekt, is het besluit van de raad van bestuur tot afwijzing van verzoekers verzoek tot verkorting van de vertrouwelijkheidstermijn, zoals in casu, onderworpen aan toetsing door de rechter, overeenkomstig het recht op effectieve rechtsbescherming. Het is aan de rechter aan wie de zaak wordt voorgelegd om na te gaan of de raad van bestuur de hem door artikel 23, lid 3, tweede volzin, van het reglement van orde van de ECB verleende bevoegdheid naar behoren heeft uitgeoefend.

250    De exceptie van onwettigheid van artikel 23, lid 3, van het reglement van orde van de ECB op grond dat deze bepaling een schending zou zijn „van het recht van toegang van verzoeker tot de documenten van de ECB en het grondbeginsel van transparantie”, moet derhalve worden afgewezen.

–       Het middel inzake onwettigheid van artikel 23, lid 3, van het reglement van orde van de ECB, welk middel is afgeleid uit misbruik van bevoegdheid

251    Verzoeker stelt tot staving van zijn vordering tot nietigverklaring dat de ECB misbruik van bevoegdheid heeft gemaakt, zowel objectief als subjectief gezien.

252    Wat het objectieve misbruik betreft, stelt verzoeker dat de ECB, die beschikt over een zeer grote mate van onafhankelijkheid, artikel 23, lid 3, van haar reglement van orde overhaast heeft aangenomen, zonder rekening te houden met de rechtspraak en de uit het op 2 oktober 1997 ondertekende Verdrag van Amsterdam voortvloeiende constitutionele verplichting op grond waarvan zij in een specifiek reglement moest voorzien in een recht van toegang tot de documenten. De ECB had gehandeld met als enige doel „de afschaffing van een democratisch recht”.

253    Voor zover dit middel kan worden opgevat als een nader middel om de onwettigheid van artikel 23, lid 3, van het reglement van orde van de ECB aan te tonen op grond dat bij de aanneming van die bepaling sprake was van misbruik van bevoegdheid, moet het worden afgewezen.

254    Volgens vaste rechtspraak kan ter zake van een handeling slechts worden gesproken van misbruik van bevoegdheid wanneer er objectieve, ter zake dienende en onderling overeenstemmende aanwijzingen zijn dat zij uitsluitend of althans overwegend is vastgesteld om andere dan de aangegeven doeleinden te bereiken, dan wel om te ontkomen aan de toepassing van een procedure die het Verdrag speciaal heeft voorzien om aan zekere omstandigheden het hoofd te bieden (arresten Hof van 21 februari 1984, Walzstahl‑Vereinigung en Thyssen, 140/82, 146/82, 221/82 en 226/82, Jurispr. blz. 951, punt 27; 21 juni 1984, Lux/Rekenkamer, 69/83, Jurispr. blz. 2447, punt 30, en 13 november 1990, Fedesa e.a., C‑331/88, Jurispr. blz. I‑4023, punt 24; arrest Gerecht van 6 april 1995, Ferriere Nord/Commissie, T‑143/89, Jurispr. blz. II‑917, punt 68).

255    In casu volstaat het, vast te stellen dat verzoekers redenering berust op een onjuiste veronderstelling, in die zin dat de bepalingen van het Verdrag van Amsterdam, waarvan artikel 255 EG een uitvloeisel is, geen recht van het publiek op documenten van de ECB inhouden. Bovendien betreft de door verzoeker aangehaalde rechtspraak ter zake van de toegang tot documenten niet de ECB.

256    De bewering dat de ECB heeft gehandeld met als enige doel „de afschaffing van een democratisch recht”, is een louter theoretische speculatie en geen concrete en objectieve aanwijzing dat er sprake is geweest van misbruik van bevoegdheid.

257    De door verzoeker opgeworpen exceptie van onwettigheid van artikel 23, lid 3, van het reglement van orde van de ECB moet derhalve worden afgewezen.

b)     Schending van de motiveringsplicht

258    Verzoeker stelt dat het besluit van de ECB in antwoord op zijn verzoek om verkorting van de vertrouwelijkheidstermijn voor toegang tot het „Bazel-Nyborg”-akkoord, in het geheel niet is gemotiveerd en in strijd is met artikel 253 EG, hetgeen door de ECB uitdrukkelijk wordt betwist.

259    In haar memories heeft de ECB aanvankelijk gesteld dat het, gelet op de algemene strekking van het besluit van de raad van bestuur, dat niet tot verzoeker was gericht, niet nodig was om in de brief van 8 november 1999 waarin verzoeker van dat besluit in kennis werd gesteld „een nadere, individuele en specifieke motivering” op te nemen. Er moet echter op worden gewezen dat de ECB ter terechtzitting het individuele karakter van haar besluit duidelijk heeft erkend en vervolgens een op de algemene strekking van dat besluit gebaseerd middel van niet-ontvankelijkheid heeft ingetrokken.

260    De ECB is van mening dat de brief van 8 november 1999 hoe dan ook een aantal gronden geeft, waaruit duidelijk valt op te maken dat de raad van bestuur, die binnen zijn bevoegdheidsgebied een zeer ruime beoordelingsbevoegdheid bezit, de belangen van verzoeker heeft afgewogen tegen de bescherming van het openbaar belang, met name wat de risico’s voor de monetaire stabiliteit betreft. Daar het belangrijkste aspect van het doel dat de raad voor ogen stond, dus is bekendgemaakt, zou het excessief zijn om een preciezere motivering te verlangen, waaruit de inhoud van de documenten zou zijn gebleken.

261    Volgens vaste rechtspraak moet de door artikel 253 EG vereiste motivering beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling en de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking doen komen, zodat de belanghebbenden in staat worden gesteld om de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel te kennen, en de bevoegde rechter om zijn toezicht uit te oefenen. Het motiveringsvereiste moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval, met name de inhoud van de handeling, de aard van de redengeving en het belang dat de adressaten of andere personen die rechtstreeks en individueel door de handeling worden geraakt, bij een toelichting kunnen hebben. Het is niet noodzakelijk dat alle relevante gegevens feitelijk of rechtens in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de vraag of de motivering van een handeling aan de vereisten van artikel 253 voldoet, niet alleen acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, doch ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen (zie arrest Interporc/Commissie, punt 150 supra, punt 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

262    In casu heeft verzoeker bij brief van 27 juli 1999 de ECB verzocht om verkorting van de vertrouwelijkheidstermijn van 30 jaar, op basis van artikel 23, lid 3, van het reglement van orde, teneinde kennis te kunnen nemen van de documenten betreffende het „Bazel-Nyborg”-akkoord, waarbij hij zich beriep op het belang daarvan voor het schrijven van zijn dissertatie.

263    Gelet op de aard van verzoekers verzoek moet mutatis mutandis de rechtspraak worden toegepast waarin is vastgesteld dat de instelling tot welke een verzoek om toegang tot documenten is gericht, in de motivering van haar beslissing tot uitdrukking moet brengen dat zij is overgegaan tot een concrete beoordeling van de documenten waartoe om toegang is verzocht (arresten Kuijer/Raad, punt 150 supra, punt 38, en JT’S Corporation/Commissie, punt 131 supra, punten 64 en 65).

264    In antwoord op een vraag van het Gerecht heeft de ECB verschillende documenten overgelegd waaruit blijkt van het bestaan van het besluit van de raad van bestuur van 21 oktober 1999, met name een samenvatting van de notulen van de negenentwintigste vergadering van die raad, waarin enkel melding wordt gemaakt van de voorlegging door de voorzitter van het verzoek om toegang, van de documenten waaruit het „Bazel-Nyborg”-akkoord bestaat en van het besluit van de raad om het voorstel van de voorzitter om geen toegang tot het archief van het comité van presidenten te verlenen, goed te keuren.

265    In de brief van 8 november 1999 wordt verklaard dat de raad van bestuur heeft overwogen dat „het ‚Bazel-Nyborg’-akkoord eigenlijk niet één document is, in de vorm van een akkoord tussen de partijen, maar bestaat uit verslagen en notulen, opgesteld door zowel het comité van presidenten als het monetair comité”, en dat de raad heeft opgemerkt dat „een zeer uitvoerig perscommuniqué [waarin] alle punten van het tussen de presidenten van de centrale banken bereikte akkoord uitvoerig [zijn] uiteengezet” reeds aan verzoeker was toegezonden. Tevens wordt melding gemaakt van een ander document, namelijk de kopie van het Instrument van 10 november 1987, waarin de in het akkoord inzake het EMS van 13 maart 1979 aangebrachte wijzigingen waren uitgewerkt, en die bij de brief van 8 november 1999 was gevoegd.

266    In de brief van 8 november 1999 wordt verder verklaard dat „[o]p grond van deze overwegingen [...] de raad van bestuur [heeft] besloten, geen toegang te verlenen tot het archief van het comité van presidenten”, waarna de directeur Externe betrekkingen van de ECB zegt, ervan overtuigd te zijn dat verzoekers onderzoek voorspoedig zou kunnen verlopen en worden afgerond, daar hij reeds over alle essentiële informatie over het „Bazel-Nyborg”-akkoord beschikte.

267    Uit de brief van 8 november 1999 blijkt weliswaar duidelijk dat de raad van bestuur inderdaad heeft uiteengezet uit welke documenten het „Bazel-Nyborg”-akkoord bestond, maar daaruit kan niet worden afgeleid dat uit het besluit van de raad blijkt dat hij is overgegaan tot een concrete beoordeling van de documenten waartoe toegang is verzocht. De enkele uiteenzetting van het karakter van de documenten waartoe toegang wordt verzocht, kan niet worden gelijkgesteld met een beoordeling van de in die documenten vervatte informatie. Uit het besluit van de raad van bestuur van 21 oktober 1999, zoals ter kennis van verzoeker gebracht op 8 november 1999, blijkt echter niet van een beoordeling aan de hand van de inhoud van de opgevraagde documenten.

268    Hoe dan ook moet worden opgemerkt dat, zelfs als in de gronden van dat besluit kon worden gelezen dat een concreet onderzoek van de gevraagde documenten had plaatsgevonden, verzoeker niettemin niet volledig in staat is gesteld om de redenen voor het feit dat hem toegang is geweigerd, te begrijpen, en het Gerecht om zijn toezicht uit te oefenen.

269    Geconstateerd moet immers worden dat de raad van bestuur in zijn beslissing om verkorting van de vertrouwelijkheidstermijn en daarmee de toegang tot de gevraagde documenten te weigeren, zich niet beroept op enige bijzondere noodzaak of motief van bescherming met betrekking tot die documenten, en al helemaal geen uitleg geeft, hoe beknopt ook, waarom hij weigert de inhoud van die documenten bekend te maken, op basis waarvan de realiteit van de noodzaak van bescherming valt te begrijpen en te verifiëren.

270    Dit besluit is kennelijk uitsluitend gebaseerd op de beoordeling, door de raad van bestuur, van de bijzondere behoefte van verzoeker om over de gevraagde documenten te beschikken, gelet op de aan belanghebbende over het „Bazel-Nyborg”-akkoord verstrekte informatie, die in casu toereikend werd geacht.

271    Anders dan de ECB betoogt, blijkt uit haar besluit niet duidelijk dat verzoekers belangen zijn afgewogen tegen het openbaar belang bij monetaire stabiliteit.

272    Pas in het verweerschrift heeft de ECB voor het eerst aangegeven dat de raad van bestuur van mening was geweest dat de gevraagde documenten, die vooral bedoeld waren geweest als leidraad voor de politieke besprekingen tijdens de informele vergadering van de ministers van Financiën te Nyborg, potentieel controversiële, nog niet in de openbaarheid gebrachte overwegingen en informatie bevatten, en dat die politieke overwegingen vertrouwelijk dienden te blijven teneinde „ruimte” te houden voor reflectie. In dupliek heeft de ECB in antwoord op het middel inzake schending van de motiveringsplicht beweerd dat uit de motivering van haar besluit duidelijk bleek dat de raad van bestuur „verzoekers belangen daadwerkelijk had afgewogen tegen de bescherming van het openbaar belang, met name tegen de risico’s voor de monetaire stabiliteit”.

273    Voorts zij eraan herinnerd dat de context waarbinnen het besluit is genomen, de motiveringseisen waaraan de instelling moet voldoen weliswaar kan verlichten, doch deze in bijzondere omstandigheden ook kan verzwaren (arrest Kuijer/Raad, punt 150 supra, punt 45). Zo moet in het onderhavige geval worden onderzocht of aan de motiveringsplicht is voldaan in het licht van de gehele briefwisseling tussen de instelling en verzoeker.

274    In antwoord op zijn eerste verzoek om toegang tot het „Bazel-Nyborg”-akkoord heeft de ECB verzoeker laten weten dat de documenten van het comité van presidenten niet onder besluit 1999/284 vielen maar onder artikel 23, lid 3, van het reglement van orde van de ECB, waarin onder meer is bepaald dat de documenten van het comité van presidenten pas na 30 jaar vrij toegankelijk zijn. De ECB heeft verzoeker dan ook geen in het archief van het comité van presidenten bewaarde documenten toegezonden.

275    Op 27 juli 1999 heeft verzoeker de ECB schriftelijk verzocht om een nieuw onderzoek op basis van artikel 23, lid 3, van het reglement van orde van de ECB, op grond waarvan de raad van bestuur de vertrouwelijkheidstermijn van 30 jaar in bijzondere gevallen kan verkorten. Verzoeker heeft zich voor dit verzoek uitdrukkelijk beroepen op de ouderdom van het „Bazel-Nyborg”-akkoord en op het zuiver historisch karakter van het EMS.

276    In die omstandigheden verplichtten de motiveringsvereisten de ECB ertoe, op dit tweede verzoek om toegang, dat weliswaar een andere rechtsgrondslag had maar hetzelfde doel, te antwoorden door de redenen aan te geven waarom de door verzoeker aangevoerde punten de bank geen aanleiding gaven om terug te komen van haar aanvankelijke standpunt dat de bewuste documenten vertrouwelijk waren.

277    In het besluit van de ECB voert de raad van bestuur echter geen enkele grond aan die verzoekers argumenten kan weerleggen. Ook hier heeft de ECB pas na het instellen van het beroep tot nietigverklaring gesteld dat, in de eerste plaats de in de documenten die het „Bazel-Nyborg”-akkoord vormden uitgedrukte opvattingen en uitgestippelde strategieën nog altijd geldig waren en hun weerslag konden hebben op de huidige valutamarkt, ook al betrof het slechts de centrale banken van twee lidstaten, en in de tweede plaats dat er „om elke verwarring op de markten te vermijden” goede gronden waren om deze documenten niet openbaar te maken.

278    Er zij aan herinnerd dat de motivering in de beslissing zelf moet staan en dat, wanneer zoals in casu in het besluit een aanzet tot motivering wordt gegeven, deze niet pas achteraf mag worden uitgewerkt en toegelicht voor de gemeenschapsrechter, behoudens in uitzonderlijke omstandigheden, waarvan in casu geen sprake is, wanneer er geen sprake is van spoedeisendheid en gelet op het feit dat de ECB slechts één beslissing behoefde te nemen (zie in die zin arresten Gerecht van 2 juli 1992, Dansk Pelsdyravlerforening/Commissie, T‑61/89, Jurispr. blz. II‑1931, punt 131, en 15 september 1998, European Night Services e.a./Commissie, T‑374/94, T‑375/94, T‑384/94 en T‑388/94, Jurispr. blz. II‑3141, punt 95).

279    Derhalve moet het besluit van de ECB nietig worden verklaard, daar het niet voldoet aan de in artikel 253 EG gestelde motiveringseisen, zonder dat behoeft te worden ingegaan op verzoekers overige nietigheidsmiddelen, betreffende misbruik van bevoegdheid, schending van het beginsel van behoorlijk bestuur en onjuiste beoordeling door de ECB.

280    Ten slotte moet in deze fase worden opgemerkt dat verzoeker na beroep tot nietigverklaring te hebben ingesteld (zaak T‑3/00), bij het Gerecht een schadevordering heeft ingesteld (zaak T‑337/04), waaruit duidelijk blijkt dat de aan de Raad en de ECB verweten onwettigheid precies bestaat in het nemen van de besluiten die verzoeker in zaak T‑3/00 nietig verklaard wil zien.

281    In het kader van zijn schadevordering en ten bewijze van het onwettig gedrag van verweerders houdt verzoeker een betoog dat ten dele identiek is aan zijn betoog tot nietigverklaring van de in geding zijnde handelingen. Vaststaat dat verzoeker een nieuw middel inzake onwettigheid van de aangevochten weigeringsbesluiten heeft opgeworpen, namelijk schending van het rechtszekerheidsbeginsel, alsmede nieuwe argumenten tot staving van de reeds in de nietigverklaringsprocedure aangevoerde gronden, welke ingaan op bepaalde beweringen van verweerders in die procedure.

282    Voor zover deze argumentatie aldus is te begrijpen dat zij ook dient tot staving van de vordering tot nietigverklaring van de besluiten van de Raad en de ECB in het kader van zaak T‑3/00, moet zij niet-ontvankelijk worden verklaard.

283    Het beroep tot schadevergoeding is een zelfstandige rechtsgang, die binnen het stelsel van de beroepsmogelijkheden zijn eigen functie heeft en waarvoor voorwaarden gelden die verband houden met zijn specifieke doel. Terwijl het beroep tot nietigverklaring en het beroep wegens nalaten ertoe strekken de onrechtmatigheid van een juridisch bindende handeling of het ontbreken van een dergelijke handeling te bestraffen, beoogt het beroep tot schadevergoeding de vergoeding van schade die het gevolg is van een aan een communautaire instelling of een communautair orgaan toe te rekenen onrechtmatige handeling of handelwijze (zie arrest Hof van 23 maart 2004, Ombudsman/Lamberts, C‑234/02 P, Jurispr. blz. I‑2803, punt 59, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

284    Het beginsel van de autonomie van de verschillende beroepswegen staat in casu eraan in de weg dat alle in het kader van het beroep tot nietigverklaring en het beroep tot schadevergoeding aangevoerde onwettigheidsmiddelen gelijktijdig worden beoordeeld, gelet op de uiteenlopende consequenties van de beslissingen waarbij die beroepen gegrond zouden worden verklaard. Zo leidt de gegrondverklaring van een beroep tot nietigverklaring tot de verdwijning van de aangevochten handeling uit de communautaire rechtsorde, terwijl na het slagen van een beroep tot schadevergoeding alleen de door die handeling veroorzaakte schade wordt hersteld, zonder dat de handeling zelf van rechtswege komt te vervallen.

285    De voeging van de zaken T‑3/00 en T‑337/04 voor de mondelinge behandeling en het arrest doet aan deze conclusie niet af, daar de voegingsbeschikking geen gevolg heeft voor de onafhankelijkheid en de autonome aard van de betrokken zaken, en het altijd mogelijk is bij beschikking de voeging ongedaan te maken (arrest Hof van 21 juni 2001, Moccia Irme e.a./Commissie, C‑280/99 P–C‑282/99 P, Jurispr. blz. I‑4717, punt 66, en arrest Gerecht van 14 december 2005, Honeywell/Commissie, T‑209/01, Jurispr. blz. II‑5527, punt 71).

C –  De verzoeken om maatregelen van instructie of tot organisatie van de procesgang

286    In het kader van zijn beroep tot nietigverklaring heeft verzoeker het Gerecht verzocht, maatregelen van instructie te gelasten teneinde duidelijkheid te verkrijgen over de voorwaarden waaronder de aangevochten besluiten zijn genomen, en meer in het bijzonder, vast te stellen hoe de ECB in het bezit is geraakt van het verslag van het monetair comité, en de ECB te gelasten de notulen van de vergadering van de raad van bestuur van 21 oktober 1999 over te leggen.

287    Gelet op de door de ECB verstrekte inlichtingen – weergegeven in punt 144 supra – over de wijze waarop zij in het bezit is gekomen van het verslag van het monetair comité, op de overlegging door de ECB van verschillende documenten, met name een samenvatting van de notulen van de negenentwintigste vergadering van de raad van bestuur van 21 oktober 1999, en op de door de Raad verstrekte uiteenzettingen en documenten betreffende de omstandigheden waarin het besluit van 30 juli 1999 is genomen, moet aan de in het voorgaande punt genoemde verzoeken van verzoeker worden geacht te zijn voldaan en zijn deze derhalve niet meer ter zake.

288    Het door verzoeker ingediende verzoek om een maatregel tot organisatie van de procesgang, teneinde van de ECB overlegging te verkrijgen van statistische gegevens inzake de toegang tot haar documenten in de periode van 1 juni 1998 tot en met 31 mei 2000, moet worden afgewezen daar het niet dienstig is voor de beslechting van het geschil.

 De schadevordering

A –  Overwegingen vooraf

289    Verzoeker is het duidelijk te doen om vaststelling van de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap in de zin van artikel 288, tweede alinea, EG wegens onrechtmatige gedragingen van haar organen.

290    Volgens vaste rechtspraak kan er slechts sprake zijn van dergelijke aansprakelijkheid indien is voldaan aan een aantal voorwaarden, te weten: de onrechtmatigheid van het aan de instellingen verweten gedrag, de realiteit van de schade en het bestaan van oorzakelijk verband tussen dat gedrag en de gestelde schade (arrest Hof van 29 september 1982, Oleifici Mediterranei/EEG, 26/81, Jurispr. blz. 3057, punt 16; arresten Gerecht van 11 juli 1996, International Procurement Services/Commissie, T‑175/94, Jurispr. blz. II‑729, punt 44; 16 oktober 1996, Efisol/Commissie, T‑336/94, Jurispr. blz. II‑1343, punt 30, en 11 juli 1997, Oleifici Italiani/Commissie, T‑267/94, Jurispr. blz. II‑1239, punt 20).

291    Wat de eerste voorwaarde betreft, eist de rechtspraak dat een voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel die tot doel heeft aan particulieren rechten toe te kennen, is aangetoond (arrest Hof van 4 juli 2000, Bergaderm en Goupil/Commissie, C‑352/98 P, Jurispr. blz. I‑5291, punt 42). Voor de vraag of een schending van het gemeenschapsrecht voldoende gekwalificeerd is, geldt als criterium de kennelijke en ernstige miskenning door een gemeenschapsinstelling van de grenzen die aan haar discretionaire bevoegdheid zijn gesteld. Heeft de betrokken instelling slechts een zeer beperkte of in het geheel geen beoordelingsmarge, dan kan de loutere inbreuk op het gemeenschapsrecht volstaan om een voldoende gekwalificeerde schending vast te stellen (arrest Hof van 10 december 2002, Commissie/Camar en Tico, C‑312/00 P, Jurispr. blz. I‑11355, punt 54, en arrest Gerecht van 12 juli 2001, Comafrica en Dole Fresh Fruit Europe/Commissie, T‑198/95, T‑171/96, T‑230/97, T‑174/98 en T‑225/99, Jurispr. blz. II‑1975, punt 134).

292    Wat de voorwaarde van het causaal verband betreft, kan de Gemeenschap slechts verantwoordelijk worden gehouden voor schade die een voldoende rechtstreeks gevolg is van de onrechtmatige gedraging van de betrokken instelling (arrest Hof van 4 oktober 1979, Dumortier Frères e.a./Raad, 64/76, 113/76, 167/78, 239/78, 27/79, 28/79 en 45/79, Jurispr. blz. 3091, punt 21, en arrest Gerecht van 13 februari 2003, Meyer/Commissie, T‑333/01, Jurispr. blz. II‑117, punt 32). Daarentegen hoeft de Gemeenschap niet alle, ook ver verwijderde, nadelige gevolgen van de gedragingen van haar organen te vergoeden (zie in die zin arrest Dumortier Frères e.a./Raad, reeds aangehaald, punt 21).

293    De schade moet reëel en zeker zijn (arrest Hof van 27 januari 1982, Birra Wührer e.a./Raad en Commissie, 256/80, 257/80, 265/80, 267/80 en 5/81, Jurispr. blz. 85, punt 9; arrest Gerecht van 2 juli 2003, Hameico Stuttgart e.a./Raad en Commissie, T‑99/98, Jurispr. blz. II‑2195, punt 67), en moet kunnen worden begroot (arrest Gerecht van 16 januari 1996, Candiotte/Raad, T‑108/94, Jurispr. blz. II‑87, punt 54). Een zuiver hypothetische en onbepaalde schade geeft geen recht op schadevergoeding (zie in die zin arrest Oleifici Italiani/Commissie, punt 290 supra, punt 73).

294    De verzoekende partij moet aan de gemeenschapsrechter bewijsmateriaal overleggen om het bestaan en de omvang van haar schade te bewijzen (arrest Hof van 21 mei 1976, Roquette Frères/Commissie, 26/74, Jurispr. blz. 677, punten 22‑24; arresten Gerecht van 9 januari 1996, Koelman/Commissie, T‑575/93, Jurispr. blz. II‑1, punt 97, en 28 april 1998, Dorsch Consult/Raad en Commissie, T‑184/95, Jurispr. blz. II‑667, punt 60).

295    Wanneer aan een van deze voorwaarden niet is voldaan, moet het beroep in zijn geheel worden verworpen, zonder dat behoeft te worden ingegaan op de andere voorwaarden (arrest Hof van 15 september 1994, KYDEP/Raad en Commissie, C‑146/91, Jurispr. blz. I‑4199, punten 19 en 81, en arrest Gerecht van 20 februari 2002, Förde-Reederei/Raad en Commissie, T‑170/00, Jurispr. blz. II‑515, punt 37).

B –  Schade en causaal verband

1.     Argumenten van partijen

296    Ten aanzien van de voorwaarde van het bestaan van schade verklaart verzoeker in de eerste plaats dat de weigering van de twee communautaire „instellingen” om hem toegang te verlenen tot het gevraagde document, zijn planning in de war heeft gestuurd en hem nu nog steeds, drie jaar en vier maanden na de voor de verdediging van zijn proefschrift geplande datum (31 maart 2001), belet dit proefschrift af te ronden en het bij de faculteit der rechtsgeleerdheid van Thessaloniki te verdedigen. Van deze situatie is volgens verzoeker het logisch gevolg dat hij materiële schade heeft geleden, bestaande in de derving van de inkomsten die hij bij een redelijk en passend gebruik van zijn doctorstitel zou hebben verworven, in casu doordat hij als jurist zou zijn aangesteld bij internationale instellingen of organen zoals de ECB of het IMF.

297    Hij betoogt dat het procedurele beginsel dat degene die schade stelt, deze dient te bewijzen, zijn beperkingen kent. Het Gerecht moet ten eerste rekening houden met het bijzondere karakter van de zaak, ten tweede met de aard van de geleden schade en met het beginsel van een eerlijk proces wat de bewijslast betreft, en ten derde met de rechtspraak van het Hof.

298    Zo is dit de eerste zaak betreffende de niet-contractuele aansprakelijkheid inzake de toegang tot documenten en is de door de ECB genoemde rechtspraak in die context in geen enkel opzicht relevant. Alleen de rechtspraak betreffende geschillen inzake de rechtspositie van ambtenaren kan eventueel zinvolle beoordelingscriteria leveren.

299    De inhoud van het verzoekschrift laat er volgens verzoeker geen twijfel over bestaan dat de gestelde schade bestaat in gederfd inkomen (lucrum cessans) en niet in geleden verlies (damnum emergens), twee verschillende begrippen volgens de rechtspraak van het Gerecht (arresten Oleifici Italiani/Commissie, punt 290 supra, punt 72, en 30 september 1998, Coldiretti e.a./Raad en Commissie, T‑149/96, Jurispr. blz. II‑3841, punt 48).

300    De voorwaarden voor het bewijs van inkomstenderving zijn echter soepeler dan die voor geleden verlies, daar het bestaan van de schade en de omvang daarvan moet worden bezien aan de hand van de normale loop van reële, en niet van theoretische, gebeurtenissen en waarschijnlijkheden. Verzoeker meent dienaangaande alle nodige documenten te hebben overgelegd om de realiteit van de gestelde schade te bewijzen.

301    Hij zet uiteen dat zijn schade moet worden begroot op de verdiensten van een gepromoveerd jurist in dienst van de ECB vanaf 1 april 2001, de datum dat hij zijn proefschrift zou hebben ingediend, tot de derde maand na de uitspraak door het Gerecht van zijn arrest in de onderhavige zaak, na aftrek van de inkomsten die hij heeft gehad uit zijn werkzaamheden als advocaat in Griekenland in die periode. Verzoeker vraagt het Gerecht, de ECB te verzoeken om de relevante gegevens over te leggen inzake de bezoldiging van haar personeel, teneinde de schade exact te kunnen begroten.

302    Deze begroting van de schade is volgens verzoeker gebaseerd op de waarschijnlijke loop der gebeurtenissen. Er is geen sprake van een toevallige situatie maar van een situatie die alle kans had om zich voor te doen, gelet op de daadwerkelijk door verzoeker bij de ECB ingediende sollicitaties. Verzoeker stelt dat de overgelegde gegevens verder gaan dan hetgeen in de rechtspraak als bewijs voor inkomensderving wordt geëist (arrest Gerecht van 21 maart 2002, Joynson/Commissie, T‑231/99, Jurispr. blz. II‑2085, punten 102, 114, 124, 134, 137 en 173).

303    Verzoeker beweert in de tweede plaats dat de vertraging van ongeveer drieëneenhalf jaar in de afronding van zijn proefschrift, hem zeer ernstige immateriële schade heeft toegebracht, bestaande uit:

–        een aanzienlijke verlenging van zijn onzekerheid over de afronding van dit proefschrift;

–        de vertraging wat zijn carrièreverloop en inkomstenstijging betreft;

–        de onmogelijkheid om in Griekenland, en vooral in het buitenland, in te gaan op carrièremogelijkheden waarvoor de doctorstitel vereist was;

–        het uitstel van een functie in een academische omgeving waarvoor men een doctorstitel dient te bezitten, de daarmee gepaard gaande onzekerheid, en de verslechtering van zijn positie, mede gelet op zijn leeftijd;

–        de noodzaak om zijn proefschrift herhaaldelijk aan te passen vanwege de voortdurende ontwikkelingen van de EMU, en daarmee gepaard gaand tijdverlies en vermoeidheid;

–        de nog steeds bestaande psychische druk om zijn proefschrift af te maken, de negatieve en spottende commentaren die hem ten deel vielen en nog vallen, en het feit dat hij steeds uitleg moet geven over de afronding van zijn proefschrift;

–        het door de procedure voor het Gerecht en het Hof veroorzaakte tijd‑ en energieverlies;

–        de psychische slijtage als gevolg van de lange duur van de procedure, waarvan de uitkomst voor zijn toekomst van levensbelang is.

304    Verzoeker vordert in verband daarmee een bedrag van 90 000 EUR als vergoeding van zijn immateriële schade.

305     Wat de causaliteitsvoorwaarde betreft, verklaart verzoeker dat de geleden materiële en immateriële schadeposten het rechtstreeks gevolg zijn van de onwettige weigering van toegang tot het litigieuze document, dat het centrale punt vormt in zijn proefschrift, aangezien het een unieke historische en juridische bron betreft, die essentieel is voor het aantonen van „het bestaan en het functioneren van soft law op het financiële en monetaire gebied dat door de EMU en het werk van de G7/8 wordt bestreken”.

306    Verzoeker stelt dat de weigering om toegang te verlenen rampzalige gevolgen heeft gehad voor de planning van zijn promotie, aangezien die weigering tot gevolg heeft gehad dat hij de termijn voor de verdediging van zijn proefschrift niet kon halen, die aanvankelijk op 31 december 2000 was gesteld en vervolgens op 31 maart 2001, en dat deze negatieve gevolgen nog steeds bestaan.

307    Drie jaar lang, van begin 1997 tot eind 1999, heeft hij zich uitsluitend beziggehouden met het schrijven van zijn proefschrift, en sinds de zomer van 1999, toen zijn onderzoek in een vergevorderd stadium verkeerde, is er niets gebeurd waardoor de planning zou wijzigen en hij zijn proefschrift niet zou kunnen afmaken, behalve de gewraakte weigeringen om toegang te verlenen.

308    Verzoeker beroept zich tevens op de rechtspraak van het Hof en het Gerecht inzake causaliteit, speciaal op het arrest van het Gerecht van 5 oktober 2004, Sanders e.a./Commissie (T‑45/01, Jurispr. blz. II‑3315), waarin het Gerecht volgens verzoeker „onderscheid heeft gemaakt tussen theoretische en reële onzekerheid, en de bewijsproblematiek heeft onderkend” door de bewijslast bij de Commissie te leggen.

309    Wat de vraag betreft of hij na de vastgestelde termijn zijn proefschrift kon of zelfs moest indienen zonder rekening te houden met het „Bazel-Nyborg”-akkoord, verklaart verzoeker dat dit een kwestie is die allereerst raakt aan zijn zelfstandigheid, aan zijn onderzoeksvrijheid en aan zijn vrijheid bij het maken van wetenschappelijke keuzen, en aan de beoordeling van datgene wat voor zijn proefschrift noodzakelijk was; al deze vrijheden dienen te worden erkend.

310    Hij verwijst in dit verband naar het arrest Mattila/Raad en Commissie, punt 99 supra, waarin de rechter heeft verklaard dat degene die toegang verzoekt, en niemand anders, bepaalt welke documenten hij nodig heeft, en dat de bestuursinstantie niet bevoegd is om te beoordelen wat voor de aanvrager noodzakelijk of nuttig is.

311    Aangezien hij ten tijde van zijn verzoek om toegang van mening was, en dit nog altijd is, dat het „Bazel-Nyborg”-akkoord voor zijn proefschrift relevant is, kon en mocht hij dit akkoord niet negeren, daar hij anders op 31 december 2000 een uiterst middelmatig proefschrift bij de juridische faculteit had moeten indienen. Bovendien bestond er geen alternatieve oplossing die verzoeker in staat zou hebben gesteld, vast te stellen met welk juridisch middel de macro-economische indexen van de G7 in 1987 in het EMS waren opgenomen, hoe deze vervolgens hebben gefunctioneerd tot aan de oprichting van de EMU in 1992/1992 en ten slotte, hoe het momenteel met deze indexen staat.

312    Tot slot verklaart hij dat de overwegingen betreffende zijn onafhankelijkheid en zijn wetenschappelijke integriteit het antwoord zijn op het betoog van de ECB dat hij zelf zou hebben bijgedragen aan het ontstaan van zijn schade.

313    De Raad en de ECB stellen dat in casu niet is voldaan aan de voor niet-contractuele aansprakelijkheid gestelde voorwaarden inzake het bestaan van zekere schade en een causaal verband tussen die schade en de beweerdelijk onwettige gedraging.

2.     Beoordeling door het Gerecht

314    Verzoeker beweert dat de weigering van de Raad en de ECB om hem toegang te verlenen tot de documenten die het „Bazel-Nyborg”-akkoord uitmaken, de rechtstreekse oorzaak is van zijn materiële en immateriële schade.

315    De materiële schade, betiteld als verlies van kansen of inkomstenderving, bestaat volgens verzoeker uit het verlies van de inkomsten die hij zou hebben ontvangen door een redelijk en passend gebruik van de eerder verworven doctorstitel, in casu door een aanstelling als jurist bij internationale instellingen of organisaties zoals de ECB of het IMF.

316    Uit verzoekers schrifturen blijkt echter dat dit verlies van kansen en deze inkomstenderving zelf weer het gevolg zijn van een eerdere gebeurtenis, namelijk het niet afmaken van zijn proefschrift op de voor de indiening daarvan geplande datum en het feit dat hij vervolgens niet de titel van doctor in de rechtsgeleerdheid heeft verworven.

317    Deze eerdere gebeurtenis kan echter niet worden beschouwd als de rechtstreekse oorzaak van dit verlies van kansen en deze inkomstenderving, aangezien verzoeker niet aantoont dat het zijn van doctor in de rechtsgeleerdheid de noodzakelijke voorwaarde is voor het krijgen van een functie bij de door hem genoemde organisaties.

318    Het niet afmaken en niet verdedigen van zijn proefschrift uiterlijk op 31 maart 2001, lijkt voorts niet het rechtstreekse gevolg van de aangevochten weigeringen om hem toegang te verlenen, die aan verzoeker bekend geworden zijn in augustus en november 1999, terwijl zijn onderzoek naar hij zelf verklaart in de zomer van 1999 al in een vergevorderd stadium was. Deze situatie kan slechts worden gezien als het gevolg van verzoekers eigen toedoen; hij had er immers voor moeten zorgen, onafhankelijk van de betwisting van de weigeringen waarmee hij werd geconfronteerd, dat het schrijven van zijn proefschrift voortging, teneinde dit binnen de daarvoor vastgestelde termijn te kunnen indienen en verdedigen, ook al was zijn onderzoek naar zijn eigen idee niet volledig.

319    Bovendien moet erop worden gewezen dat verlies van kansen weliswaar een te vergoeden schadepost kan zijn (arrest Gerecht van 27 oktober 1994, C/Commissie, T‑47/93, JurAmbt blz. I‑A‑233 en II‑743, punt 54), maar dat die schade wel reëel en zeker moet zijn om voor daadwerkelijke vergoeding in aanmerking te komen.

320    Verzoeker heeft echter niet aangetoond dat de hem ontnomen kans om te worden aangesteld bij de ECB of een andere organisatie en de daaraan verbonden geldelijke voordelen te ontvangen, reëel en zeker was, in die zin dat hij zo al niet alle kans had gehad om een dergelijke functie te verkrijgen, dan toch ten minste een serieuze kans daarop (zie in die zin arrest Gerecht van 6 juni 2006, Girardot/Commissie, T‑10/02, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 96‑98, en aangehaalde rechtspraak). Op grond van de verzoeken om aanstelling die door verzoeker aan de ECB zijn gericht in 1999 kan niet worden geoordeeld dat verzoeker betrokken was in een aanwervingsprocedure die zou worden afgerond na de verwerving van de titel van doctor in de rechtsgeleerdheid. De uiteenzetting van verzoeker over zijn kansen op een werkkring bij de ECB of een andere organisatie na de succesvolle voltooiing van zijn proefschrift, is in wezen pure speculatie.

321    In de tweede plaats moet worden opgemerkt dat verzoeker in punt 35 van zijn verzoekschrift zelf aangeeft dat het de „vertraging” van ongeveer drieëneenhalf jaar bij het schrijven van zijn proefschrift was die hem zeer ernstige immateriële schade heeft toegebracht.

322    Om de in punt 318 supra aangegeven redenen moet worden geconcludeerd dat er geen rechtstreeks causaal verband bestaat tussen de aangevochten gevallen van weigering van toegang en de gestelde immateriële schade.

323    Evenwel moet worden opgemerkt dat tot de aspecten van de immateriële schade die verzoeker zegt te hebben geleden, zoals gedefinieerd in punt 303 supra, het verlies van tijd en energie alsmede de psychische „slijtage” behoren die zijn ontstaan door het instellen, het verloop en de lange duur van de gerechtelijke procedures in verband met de gewraakte weigeringen.

324    Waar dit door verzoeker te berde gebrachte tijd‑ en energieverlies alsook die psychische slijtage, die iets anders zijn dan zijn beweringen betreffende de toestand van onzekerheid, onrust en frustratie door het niet afmaken van het proefschrift op de geplande datum en het vervolgens niet verwerven van de titel van doctor in de rechtsgeleerdheid, wellicht kunnen worden gezien als rechtstreekse gevolgen van de betwiste weigeringen, kunnen zij echter niet worden beschouwd als voor vergoeding in aanmerking komende immateriële schade.

325    Betreffende de psychische slijtage die verzoeker stelt te hebben ondervonden, moet worden vastgesteld dat hij slechts beweringen uit en niet gedocumenteerd aantoont dat sprake is geweest van echte psychische problemen. Tijd‑ en energieverlies is een van de ongemakken inherent aan het aanhangig maken en het verloop van elke gerechtelijke procedure, welke niet op één lijn kunnen worden gesteld met voor vergoeding in aanmerking komende immateriële schade. In dit verband moet worden benadrukt dat verzoeker overeenkomstig artikel 19 van het Statuut van het Hof van Justitie in deze fase van de procedure en tijdens de procedure voor het Hof in de zaak die heeft geleid tot het arrest Pitsiorlas, punt 38 supra, werd vertegenwoordigd door een advocaat, wiens rol het is, de rechtzoekende bij te staan, met name door de processtukken op te stellen en het procesverloop te volgen namens zijn opdrachtgever.

326    Derhalve is niet voldaan aan de voorwaarden voor niet-contractuele aansprakelijkheid betreffende het bestaan van reële en zekere schade en een rechtstreeks causaal verband tussen die schade en de beweerdelijk onwettige gedragingen van verweerders, en moet het door verzoeker ingestelde beroep tot schadevergoeding derhalve worden verworpen, zonder dat behoeft te worden ingegaan op de voorwaarde voor niet-contractuele aansprakelijkheid betreffende de onwettigheid van het gedrag van de Raad en de ECB.

 Kosten

327    Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, indien dit is gevorderd. Ingevolge artikel 87, lid 3, kan het Gerecht de proceskosten over de partijen verdelen of beslissen dat elke partij de eigen kosten zal dragen, indien zij onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld, en voorts wegens bijzondere redenen.

328    In casu is verzoekers vordering tot nietigverklaring van het besluit van de ECB toegewezen en heeft de Raad ten onrechte een beroep gedaan op niet-ontvankelijkheid van de vordering tot nietigverklaring tegen zijn besluit van 30 juli 1999. Daarentegen zijn verzoekers vordering tot nietigverklaring van dat besluit alsook zijn schadevordering tegen de Raad en de ECB afgewezen.

329    Het Gerecht is van oordeel dat aan de bijzondere omstandigheden van het geval recht wordt gedaan door de Raad, de ECB en verzoeker elk in de eigen kosten te verwijzen in de zaken T‑3/00 en T‑337/04. De Raad dient tevens zijn kosten en de kosten van verzoeker te dragen in zaak C‑193/01 P.

330    Ten slotte heeft de ECB geen feiten of omstandigheden aangevoerd die de toepassing van artikel 87, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering op het onderhavige geval zouden rechtvaardigen, noch de veroordeling van verzoeker om haar de eventueel overbodig of vexatoir geoordeelde kosten te vergoeden.


HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Vijfde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het besluit van de raad van bestuur van 21 oktober 1999, zoals ter kennis van A. Pitsiorlas gebracht bij brief van de Europese Centrale Bank van 8 november 1999, wordt nietig verklaard.

2)      Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)      Het beroep tot schadevergoeding wordt verworpen.

4)      De ECB, de Raad en verzoeker zullen elk hun eigen kosten dragen in de zaken T‑3/00 en T‑337/04. De Raad zal zijn eigen kosten en die van verzoeker dragen in zaak C‑193/01 P.

Vilaras

Martins Ribeiro

Jürimäe

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 27 november 2007.

De griffier

 

      De president van de Vijfde kamer

E. Coulon

 

      M. Vilaras

Inhoud


Juridische context

Feiten van het geschil

Procesverloop en conclusies van partijen

A –  Conclusies in zaak T‑3/00

B –  Conclusies in zaak T‑337/04

Het beroep tot nietigverklaring

A –  Ontvankelijkheid

1.  Het bestaan van voor beroep vatbare handelingen

2.  Te late instelling van het beroep tot nietigverklaring

3.  Misbruik van procesrecht

4.  Onbevoegdheid van de ECB om toegang te verlenen tot het verslag van het monetair comité

B –  Ten gronde

1.  Beroep tot nietigverklaring van het besluit van de Raad

a)  Argumenten van partijen

b)  Beoordeling door het Gerecht

Overwegingen vooraf

Misleiding door de Raad

Schending van het in besluit 93/731 neergelegde recht van toegang tot documenten

Schending van de motiveringsplicht

Schending van het beginsel van behoorlijk bestuur en het vertrouwensbeginsel

2.  Beroep tot nietigverklaring van het besluit van de ECB

a)  Exceptie van onwettigheid van artikel 1 van besluit 1999/284 en van artikel 23, lid 3, van het reglement van orde van de ECB

Exceptie van onwettigheid van artikel 1 van besluit 1999/284

Exceptie van onwettigheid van artikel 23, lid 3, van het reglement van orde van de ECB

–  Ontvankelijkheid van de exceptie van onwettigheid van artikel 23, lid 3, van het reglement van orde van de ECB

–  Het middel inzake onwettigheid van artikel 23, lid 3, van het reglement van orde van de ECB, welk middel is afgeleid uit de schending van artikel 12, lid 3, van de statuten van het ESCB

–  Het middel inzake onwettigheid van artikel 23, lid 3, van het reglement van orde van de ECB, welk middel is afgeleid uit de schending van het recht op toegang tot documenten en het grondbeginsel van de transparantie

–  Het middel inzake onwettigheid van artikel 23, lid 3, van het reglement van orde van de ECB, welk middel is afgeleid uit misbruik van bevoegdheid

b)  Schending van de motiveringsplicht

C –  De verzoeken om maatregelen van instructie of tot organisatie van de procesgang

De schadevordering

A –  Overwegingen vooraf

B –  Schade en causaal verband

1.  Argumenten van partijen

2.  Beoordeling door het Gerecht

Kosten


* Procestaal: Grieks.