Language of document :

Hogere voorziening ingesteld op 5 februari 2020 door Sigrid Dickmanns tegen de beschikking van het Gerecht (Zesde kamer) van 18 november 2019 in zaak T-181/19, Sigrid Dickmanns/Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

(Zaak C-63/20 P)

Procestaal: Duits

Partijen

Rekwirante: Sigrid Dickmanns (vertegenwoordiger: H. Tettenborn, Rechtsanwalt)

Andere partij in de procedure: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)

Conclusies

volledige vernietiging van de beschikking van het Gerecht van de Europese Unie (Zesde kamer) van 18 november 2019 in zaak T-181/19 en terugverwijzing van de zaak naar het Gerecht na de vernietiging van deze beschikking;

verwijzing van het EUIPO in de kosten van de hogere voorziening bij het Hof.

Middelen en voornaamste argumenten

Rekwirante voert ter ondersteuning van haar hogere voorziening één enkel middel aan, namelijk de onjuiste uitlegging en toepassing van de artikelen 90 en 91 van het Statuut en in het bijzonder artikel 90, lid 2, ervan, alsmede de ernstige schending van het fundamentele recht van rekwirante op een eerlijk proces en op behoorlijk bestuur.

Volgens rekwirante heeft het Gerecht ten onrechte geoordeeld dat de klacht van rekwirante op grond van artikel 90, lid 2, van het Statuut te laat was ingediend. Deze klacht was ingediend binnen drie maanden na het met redenen omkleed besluit van het EUIPO, maar niet binnen drie maanden na de op artikel 90, lid 2, derde volzin, derde gedachtestreepje, van het Statuut van de ambtenaren gebaseerde stilzwijgende afwijzing van het door rekwirante ingediende verzoek die daaraan voorafging.

Rekwirante voert in dit verband aan dat de uitlegging van artikel 90, lid 2, van het Statuut door het Gerecht niet strookt met de tekst van die bepaling. Haar klacht zag niet op de stilzwijgende afwijzing bedoeld in artikel 90, lid 2, derde volzin, derde gedachtestreepje, van het Statuut, maar op een haar ter kennis gebracht besluit in de zin van artikel 90, lid 2, derde volzin, tweede gedachtestreepje, van het Statuut, en haar klacht was derhalve ontvankelijk in het licht van de tekst van dat artikel. Noch uit de tekst van artikel 90, lid 1, derde volzin, van het Statuut, noch uit die van artikel 90, lid 2, derde volzin, tweede gedachtestreepje, noch uit artikel 90, lid 2, derde volzin, derde gedachtestreepje ervan volgt dat in geval van een stilzwijgende afwijzing van een verzoek, het tweede gedachtestreepje van die bepaling buiten toepassing moet blijven of het derde gedachtestreepje bij voorrang moet worden toegepast. De uitdrukkelijke afwijzing door het EUIPO is volgens rekwirante evenmin een loutere bevestiging van de eerdere stilzwijgende afwijzing, al is het maar omdat EUIPO niet naar de stilzwijgende afwijzing heeft verwezen. Bovendien hebben elementen die verder gaan dan louter een bevestiging, met name de motivering, tot gevolg dat er sprake is van een nieuw besluit.

Voorts betoogt rekwirante dat de uitlegging van het Gerecht ingaat tegen het doel van artikel 90, lid 1, tweede en derde gedachtestreepje, van het Statuut, alsmede tegen de doelstelling van rechtszekerheid. Deze regels hebben als voornaamste doel om de verzoeker te beschermen en niet om het tot aanstelling bevoegde gezag (hierna: „TABG”) in staat te stellen om op procedureel vlak te profiteren van een niet-nakoming van zijn verplichtingen, hetgeen nochtans het resultaat is van de door het Gerecht gegeven uitlegging. De door verzoekster voorgestelde uitlegging komt aanzienlijk beter tegemoet aan de doelstelling van rechtszekerheid. Ten eerste is die uitlegging in overeenstemming met de tekst van artikel 90, lid 2, van het Statuut, anders dan de uitlegging van het Gerecht, die daartegen indruist. Ten tweede leidt de uitlegging van het Gerecht ertoe dat de duur van de termijn na een uitdrukkelijk en met redenen omkleed besluit van het TABG verschillend zou zijn naargelang dit besluit al dan niet werd voorafgegaan door een stilzwijgend besluit.

Ten slotte verwijt rekwirante het Gerecht een ernstige schending van haar fundamentele recht op een eerlijk proces en op behoorlijk bestuur. De schending van het recht op een eerlijk proces bestaat er met name in dat het TABG heeft kunnen profiteren van de niet-nakoming van zijn verplichtingen (in verband met zijn verplichting om binnen vier maanden een besluit te nemen op een verzoek krachtens artikel 90, lid 1, van het Statuut) om de termijn waarover een verzoeker beschikt om te reageren op de afwijzingsgronden die hem door het TABG zijn medegedeeld, op arbitraire wijze in te korten. Bovendien loopt een verzoeker bij de uitlegging van het Gerecht, gelet op de daaraan tegengestelde bewoordingen van artikel 90, lid 2, tweede en derde volzin, tweede gedachtestreepje, van het Statuut, een duidelijk verhoogd risico om wegens de niet-inachtneming van een termijn geen gelijk te halen. Bovendien kan een uitlegging van artikel 90, lid 2, van het Statuut die in overeenstemming is met de fundamentele rechten enkel leiden tot de door rekwirante verdedigde conclusie.

____________