Language of document : ECLI:EU:F:2012:22

BESCHIKKING VAN DE PRESIDENT VAN HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN VAN DE EUROPESE UNIE

28 februari 2012

Zaak F‑139/11 R

BJ

tegen

Europese Commissie

„Openbare dienst – Kort geding – Verzoek om opschorting van tenuitvoerlegging – Onderzoek van het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) – Uitnodiging voor verhoor – Rapport ter afsluiting van onderzoek – Bezwarend besluit – Niet-ontvankelijkheid van beroep in hoofdzaak”

Betreft:      Verzoek, ingediend krachtens artikel 278 VWEU, artikel 157 EA en artikel 279 VWEU, van toepassing op het EGA-Verdrag op grond van artikel 106 bis ervan, waarbij BJ met name vraagt om opschorting van de tenuitvoerlegging van het besluit van het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) van 28 oktober 2011 waarbij hij is uitgenodigd voor een verhoor in het kader van een intern onderzoek, voor zover dat besluit de afsluiting van de naspeuringen en de opstelling van een eindrapport over dat onderzoek aankondigt.

Beslissing:      Het verzoek in kort geding wordt afgewezen. De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.

Samenvatting

1.      Kort geding – Opschorting van tenuitvoerlegging – Voorwaarden voor ontvankelijkheid – Litigieus besluit dat ten tijde van indiening van verzoek in kort geding deels geen gevolgen meer had – Verzoek deels niet-ontvankelijk

(Art. 278 VWEU)

2.      Kort geding – Bevoegdheid van kortgedingrechter – Opleggen van voorlopige bevelen

(Art. 279 VWEU)

3.      Kort geding – Voorwaarden voor ontvankelijkheid – Ontvankelijkheid van beroep in hoofdzaak – Irrelevant – Grenzen

(Art. 278 VWEU en 279 VWEU)

4.      Ambtenaren – Beroep – Bezwarend besluit – Begrip – Handelingen die bindende rechtsgevolgen sorteren – Rapport van het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) waarbij onderzoek wordt afgesloten – Aankondiging van afsluiting van onderzoek en van opstelling van eindrapport – Besluit waarbij ambtenaar wordt gevraagd om naar verhoor te komen en hij op de hoogte wordt gesteld van doel en modaliteiten van dat verhoor – Daarvan uitgesloten

(Verordening nr. 1073/1999 van het Europees Parlement en de Raad, art. 4, leden 1 en 2, en 9)

5.      Kort geding – Opschorting van tenuitvoerlegging – Voorlopige maatregelen – Voorwaarden voor toekenning – „Fumus boni juris” – Spoedeisendheid – Cumulatieve voorwaarden – Afweging van alle betrokken belangen – Beoordelingsbevoegdheid van kortgedingrechter

(Art. 278 VWEU en 279 VWEU; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht voor ambtenarenzaken, art. 102, lid 2)

6.      Kort geding – Opschorting van tenuitvoerlegging – Voorlopige maatregelen – Voorwaarden voor toekenning – Spoedeisendheid – Ernstige en onherstelbare schade – Bewijslast

(Art. 278 VWEU en 279 VWEU; Reglement voor de procesvoering van het Gerecht voor ambtenarenzaken, art. 102, lid 2)

1.      Wanneer een deel van een litigieus besluit ten tijde van de indiening van het verzoek in kort geding geen gevolgen meer heeft, zijn de daarop betrekking hebbende vorderingen niet-ontvankelijk.

(cf. punt 27)

Referentie:

Gerecht voor ambtenarenzaken: 27 mei 2011, Mariën/Commissie en EDEO, F‑5/11 R en F‑15/11 R, punten 39 en 42

2.      De kortgedingrechter is bevoegd om voorlopige bevelen te geven die op geen enkele wijze vooruitlopen op de beslissing van de rechter in de hoofdzaak.

(cf. punt 29)

Referentie:

Hof: 5 augustus 1983, CMC e.a./Commissie, 118/83 R, punt 53

Gerecht van eerste aanleg: 12 december 1995, Connolly/Commissie, T‑203/95 R, punt 25

3.      De ontvankelijkheid van het beroep in de hoofdzaak mag in beginsel niet worden onderzocht in het kader van een kort geding, maar moet worden aangehouden tot het onderzoek van dat beroep. Zou in kort geding uitspraak worden gedaan over de ontvankelijkheid wanneer deze voorshands niet geheel is uitgesloten, dan zou daarmee op het oordeel van de rechter in de hoofdzaak worden vooruitgelopen.

Met name wanneer wordt gesteld dat het beroep in de hoofdzaak waarmee het verzoek in kort geding samenhangt, kennelijk niet-ontvankelijk is, kan het voor de rechter echter noodzakelijk zijn te onderzoeken of er sprake is van bepaalde elementen op grond waarvan kan worden vastgesteld dat dat beroep op het eerste gezicht ontvankelijk is.

(cf. punten 30 en 31)

Referentie:

Hof: 27 juni 1991, Bosman/Commissie, C‑117/91 R, punt 7

Gerecht van eerste aanleg: 4 februari 1999, Peña Abizanda e.a./Commissie, T‑196/98 R, punt 10, en aangehaalde rechtspraak; 30 oktober 2003, Akzo Nobel Chemicals en Akcros Chemicals/Commissie, T‑125/03 R en T‑253/03 R, punt 56

Gerecht voor ambtenarenzaken: 14 december 2006, Dálnoky/Commissie, F‑120/06 R, punt 41

4.      Zowel in het specifieke kader van geschillen van de Europese openbare dienst alsook in het kader van algemene geschillen, zijn alleen maatregelen die bindende rechtsgevolgen in het leven roepen die de belangen van de verzoeker kunnen raken doordat zij zijn rechtspositie op kenmerkende wijze wijzigen, bezwarende en, derhalve, voor beroep vatbare besluiten.

Een rapport waarbij een onderzoek van het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) wordt afgesloten wijzigt niet de rechtspositie van de daarin genoemde personen. De aankondiging van de afsluiting van het onderzoek en van de opstelling van het eindrapport kan dus al helemaal niet worden aangemerkt als bezwarend besluit.

Het besluit van OLAF waarbij een ambtenaar of personeelslid wordt uitgenodigd voor een verhoor en hij tevens op de hoogte wordt gesteld van het doel en de modaliteiten van dat verhoor, wijzigt zijn rechtspositie evenmin op voldoende kenmerkende wijze om een bezwarend besluit te vormen. Het betreft immers duidelijk een voorbereidende maatregel in het kader van een onderzoek dat kan leiden tot een eindbesluit, dat de betrokken instelling of de bevoegde nationale gerechtelijke instanties kunnen nemen op basis van het rapport van OLAF waarbij dat onderzoek wordt afgesloten.

(cf. punten 37, 39 en 40)

Referentie:

Gerecht van eerste aanleg: 6 april 2006, Camós Grau/Commissie, T‑309/03, punten 48 en 49

Gerecht van de Europese Unie: 20 mei 2010, Commissie/Violetti e.a., T‑261/09 P, punt 46

5.      Op grond van artikel 102, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht voor ambtenarenzaken moeten verzoeken om voorlopige maatregelen met name de omstandigheden specificeren waaruit de spoedeisendheid blijkt alsmede de middelen, zowel feitelijk als rechtens, op grond waarvan de maatregelen waartoe wordt geconcludeerd, op het eerste gezicht gerechtvaardigd voorkomen (fumus boni juris).

De voorwaarden betreffende de spoedeisendheid en de fumus boni juris zijn cumulatief, zodat een verzoek om voorlopige maatregelen moet worden afgewezen wanneer aan een ervan niet wordt voldaan. De kortgedingrechter kan eventueel ook de betrokken belangen afwegen.

In het kader van dit algemene onderzoek beschikt de kortgedingrechter over een ruime beoordelingsbevoegdheid en kan hij, met inachtneming van de bijzonderheden van de zaak, vrij bepalen hoe en in welke volgorde deze verschillende voorwaarden worden onderzocht, aangezien geen enkele rechtsregel hem een vooraf vastgesteld onderzoeksschema voor de beoordeling van de noodzaak van voorlopige maatregelen voorschrijft.

(cf. punten 54‑56)

Referentie:

Gerecht van eerste aanleg: 10 september 1999, Elkaïm en Mazuel/Commissie, T‑173/99 R, punt 18; 9 augustus 2001, De Nicola/EIB, T‑120/01 R, punten 12 en 13

Gerecht voor ambtenarenzaken: 31 mei 2006, Bianchi/ETF, F‑38/06 R, punten 20 en 22

6.      De kortgedingprocedure heeft niet tot doel herstel van schade te waarborgen, maar de volle werking van het arrest in de hoofdzaak. Om dit laatstgenoemde doel te bereiken, dienen de gevorderde maatregelen spoedeisend te zijn in die zin dat zij noodzakelijk zijn om ernstige en onherstelbare schade voor de belangen van de verzoeker te voorkomen en derhalve al vóór de uitspraak in de hoofdzaak effect moeten sorteren. Het is bovendien aan de partij die om de voorlopige maatregelen verzoekt, aan te tonen dat zij niet op de uitspraak in de hoofdzaak kan wachten zonder ernstige en onherstelbare schade te lijden.

(cf. punt 58)

Referentie:

Gerecht van eerste aanleg: 19 december 2002, Esch-Leonhardt e.a./ECB, T‑320/02 R, punt 27