Language of document : ECLI:EU:F:2010:140

ARREST VAN HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN
(Tweede kamer)

28 oktober 2010

Zaak F‑92/09

U

tegen

Europees Parlement

„Openbare dienst — Ambtenaren — Ontslagbesluit — Zorgplicht — Onvoldoende geschiktheid voor het ambt — Medische gronden”

Betreft: Beroep, ingesteld krachtens artikel 236 EG en artikel 152 EA, waarbij de verzoekende partij vraagt om nietigverklaring van het besluit van 6 juli 2009 waarbij het Parlement haar per 1 september 2009 heeft ontslagen en betaling van een bedrag van 15 000 EUR, onder alle voorbehoud, ter vergoeding van de immateriële schade die zij stelt te hebben geleden.

Beslissing: Het besluit van het Parlement van 6 juli 2009 waarbij de verzoekende partij is ontslagen, wordt nietig verklaard. Het beroep wordt voor het overige verworpen. Het Parlement wordt verwezen in alle kosten.

Samenvatting

Ambtenaren — Ontslag wegens onvoldoende geschiktheid voor het ambt — Zorgplicht

De zorgplicht houdt voor de administratie de verplichting in om, wanneer er twijfel bestaat of er een medische oorzaak is voor de moeilijkheden die een ambtenaar ondervindt om zijn taken te vervullen, de nodige inspanningen te doen om die twijfel weg te nemen alvorens een besluit vast te stellen waarbij die ambtenaar wordt ontslagen.

Deze eis komt tot uitdrukking in de interne regeling van het Parlement zelf betreffende de verbeteringsprocedure die wordt toegepast in het kader van de opsporing, de ondersteuning en de oplossing van mogelijke gevallen van onvoldoende geschiktheid voor het ambt van ambtenaren, aangezien in artikel 8 daarvan wordt bepaald dat de eindbeoordelaar zich in bepaalde omstandigheden tot de medische dienst van het Parlement dient te wenden indien hij kennis heeft van feiten die erop kunnen wijzen dat het aan de ambtenaar verweten gedrag een medische oorzaak zou kunnen hebben.

Bovendien zijn de verplichtingen die de zorgplicht voor de administratie inhoudt, aanzienlijk groter in de bijzondere situatie van een ambtenaar aan wiens geestelijke gezondheid, en bijgevolg aan wiens vermogen om zijn eigen belangen op passende wijze te verdedigen, wordt getwijfeld.

Wanneer de ambtenaar niet in staat is zelf te handelen en het bestaan van zijn ziekte in te zien, kan deze situatie in voorkomend geval voor de instelling een positieve verplichting meebrengen, temeer wanneer de betrokken ambtenaar dreigt te worden ontslagen en zich dus in een kwetsbare positie bevindt. In deze bijzondere context moet de administratie er bij de ambtenaar dus op aandringen dat hij met een aanvullend medisch onderzoek instemt, en zij moet daartoe onder meer aanvoeren dat de instelling het recht heeft om de ambtenaar door de raadgevende arts te laten onderzoeken op grond van artikel 59, lid 5, van het Ambtenarenstatuut, volgens hetwelk de ambtenaar ambtshalve met verlof kan worden gezonden wanneer dat in verband met zijn gezondheidstoestand is vereist.

Een dergelijk medisch onderzoek van de betrokkene partij moet echter plaatsvinden vóór de vaststelling van het voorgenomen ontslagbesluit, dat in voorkomend geval gerechtvaardigd kan zijn indien de geraadpleegde arts daadwerkelijk heeft uitgesloten dat het aan de betrokkene verweten gedrag een medische oorzaak kan hebben.

(cf. punten 65‑67, 85 en 88)

Referentie:

Gerecht van eerste aanleg: 26 februari 2003, Latino/Commissie, T‑145/01, JurAmbt. blz. I‑A‑59 en II‑337, punt 93

Gerecht voor ambtenarenzaken: 13 december 2006, de Brito Sequeira Carvalho/Commissie, F‑17/05, JurAmbt. blz. I‑A‑1‑149 en II‑A‑1‑577, punt 72