Language of document : ECLI:EU:T:2018:879

ARREST VAN HET GERECHT (Negende kamer)

6 december 2018 (*)

„Uniemerk – Oppositieprocedure – Aanvraag voor Uniebeeldmerk CCB – Ouder Uniebeeldmerk CB – Relatieve weigeringsgrond – Verwarringsgevaar – Overeenstemmende tekens – Bekendheid en groot onderscheidend vermogen van het oudere merk – Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 8, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001] – Artikel 75, tweede zin, en artikel 76, lid 1, van verordening nr. 207/2009 (thans artikel 94, lid 1, tweede zin, en artikel 95, lid 1, van verordening 2017/1001)”

In zaak T‑665/17,

China Construction Bank Corp., gevestigd te Beijing (China), vertegenwoordigd door A. Carboni en J. Gibbs, solicitors,

verzoekster,

tegen

Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO), vertegenwoordigd door J. Ivanauskas als gemachtigde,

verweerder,

andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniënt voor het Gerecht:

Groupement des cartes bancaires, gevestigd te Parijs (Frankrijk), vertegenwoordigd door C. Herissay Ducamp, advocaat,

betreffende een beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 14 juni 2017 (zaak R 2265/2016‑1) inzake een oppositieprocedure tussen Groupement des cartes bancaires en China Construction Bank,

wijst

HET GERECHT (Negende kamer),

samengesteld als volgt: S. Gervasoni (rapporteur), president, L. Madise en R. da Silva Passos, rechters,

griffier: R. Ükelytė, administrateur,

gezien het op 27 september 2017 ter griffie van het Gerecht neergelegde verzoekschrift,

gezien de op 28 november 2017 ter griffie van het Gerecht neergelegde memorie van antwoord van het EUIPO,

gezien de op 4 december 2017 ter griffie van het Gerecht neergelegde memorie van antwoord van interveniënt,

na de terechtzitting op 28 juni 2018,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Op 14 oktober 2014 heeft verzoekster, China Construction Bank Corp., bij het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) een Uniemerkaanvraag ingediend krachtens verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het Uniemerk (PB 2009, L 78, blz. 1), zoals gewijzigd [vervangen door verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2017 inzake het Uniemerk (PB 2017, L 154, blz. 1)].

2        De inschrijvingsaanvraag betreft het volgende beeldmerk:

Image not found

3        Na de in de loop van de procedure voor het EUIPO verrichte beperking, behoren de diensten waarvoor om inschrijving is verzocht tot klasse 36 in de zin van de Overeenkomst van Nice van 15 juni 1957 betreffende de internationale classificatie van de waren en diensten ten behoeve van de inschrijving van merken, zoals herzien en gewijzigd. Zij zijn omschreven als volgt: „Financiële transacties; financiële taxaties [verzekeringen, banken, onroerend goed]; financieringen; krediet- en debitcard diensten; bewaarneming van waardepapieren; taxatie van antiquiteiten; courtagediensten; garanties [waarborg]; fiduciaire diensten”.

4        Op 7 mei 2015 heeft interveniënt, Groupement des cartes bancaires, krachtens artikel 41 van verordening nr. 207/2009 (thans artikel 46 van verordening 2017/1001) voor de in punt 3 hierboven genoemde diensten oppositie tegen de inschrijving van het aangevraagde merk ingesteld.

5        De oppositie was met name gebaseerd op het oudere Uniebeeldmerk dat op 12 november 1999 onder nr. 269415 werd ingeschreven en hierna is afgebeeld:

Image not found

6        Het oudere merk was met name ingeschreven voor de als volgt omschreven diensten van klasse 36: „Verzekeringen en financiën, te weten verzekeringen, wisselkantoren; uitgifte van reischeques en kredietbrieven; financiële zaken, monetaire zaken, bankzaken; spaarinstellingen; beheer van bancaire en monetaire geldstromen langs elektronische weg; elektronische portemonnees; uitgifte en diensten op het gebied van vooraf betaalde kaarten, betaalkaarten, creditcards, kaarten voor geldopname, chipkaarten of kaarten met strip, magneetkaarten en geheugenkaarten; uitgifte van niet-elektronische bankkaarten; diensten op het gebied van geldopname via chipkaarten of kaarten met strip, elektronische overmaking van fondsen; elektronische betalingen; betaalkaartdiensten; diensten inzake voorafbetaalde kaarten; diensten inzake financiële transacties bestemd voor kaarthouders via geldautomaten; authenticatie en controle van de partijen; financiële informatie via allerlei telecommunicatiemiddelen; goedkeuring en afhandeling van betalingen via kaartnummers; diensten inzake beveiligde betaling op afstand; financiële informatie, te weten het verzamelen op afstand van financiële informatie en gegevens”.

7        Tot staving van de oppositie werd met name de in artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009 [thans artikel 8, lid 1, onder b), van verordening 2017/1001] bedoelde grond aangevoerd.

8        Op 4 oktober 2016 heeft de oppositieafdeling de oppositie toegewezen op grond dat er verwarringsgevaar bestond en zij heeft de inschrijvingsaanvraag afgewezen.

9        Op 5 december 2016 heeft verzoekster krachtens de artikelen 58 tot en met 64 van verordening nr. 207/2009 (thans de artikelen 66 tot en met 71 van verordening 2017/1001) bij het EUIPO beroep ingesteld tegen de beslissing van de oppositieafdeling.

10      Bij beslissing van 14 juni 2017 (hierna: „bestreden beslissing”) heeft de eerste kamer van beroep van het EUIPO het beroep verworpen.

11      Meer bepaald heeft de kamer van beroep geoordeeld dat het relevante grondgebied voor de beoordeling van het verwarringsgevaar in de zin van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009 dat van de Europese Unie is en dat het relevante publiek bestaat uit beroepsbeoefenaren en eindverbruikers of uit het grote publiek, met een hoog aandachtsniveau (punten 19 en 20 van de bestreden beslissing). Voorts heeft zij, onder het opschrift „Bekendheid” (punten 22 tot en met 25 van de bestreden beslissing) en zich baserend op verschillende door interveniënt verschafte gegevens, geoordeeld dat het relevante Franse publiek het oudere merk herkent als het letterwoord CB dat de betaalkaart van de Groupement des cartes bancaires aanduidt en gewezen op de bekendheid van het woordmerk CB voor diensten van klasse 36, zoals vastgesteld door de vierde kamer van beroep in haar beslissing van 27 augustus 2014 in zaak R 944/2013‑4 – CCB/CB (hierna: „beslissing CCB/CB van de vierde kamer van beroep”).

12      Wat de vergelijking van de tekens betreft, heeft de kamer van beroep geoordeeld dat het oudere merk, ondanks het zeer gestileerde karakter ervan, wordt opgevat als de hoofdlettergroep „CB” en dat het beeldelement van het aangevraagde merk bijkomstig is ten opzichte van het dominerende bestanddeel dat bestaat uit de hoofdlettergroep „CCB” (punten 30 en 31 van de bestreden beslissing). Hieruit heeft zij in wezen afgeleid dat er een zekere visuele overeenstemming bestaat tussen de conflicterende merken (punten 32 en 33 van de bestreden beslissing). Vervolgens heeft zij overwogen dat die merken op fonetisch gebied meer dan gemiddeld overeenstemmen, met name omdat het aangevraagde merk de letters van het oudere merk bevat, en dat het onmogelijk is om over te gaan tot een begripsmatige vergelijking omdat de twee tekens geen betekenis hebben. De kamer van beroep heeft dan ook de vaststelling van de oppositieafdeling dat de betrokken tekens overeenstemmen, bevestigd (punten 34 tot en met 36 van de bestreden beslissing).

13      Na erop te hebben gewezen dat de gelijkheid van de betrokken diensten niet werd betwist, heeft de kamer van beroep geoordeeld dat, gelet op die gelijkheid, de bekendheid van het oudere merk in Frankrijk en de overeenstemming van de tekens, de verschillen tussen die tekens en het bovengemiddelde aandachtsniveau van het relevante publiek niet volstonden om verwarringsgevaar bij dit publiek in Frankrijk uit te sluiten (punten 39 en 40 van de bestreden beslissing). Zij heeft daaraan toegevoegd dat het feit dat de consument de in de merkaanvraag bedoelde diensten niet regelmatig gebruikt, de kans op misleiding verhoogt, zelfs wanneer hij blijk geeft van een hoog aandachtsniveau, omdat hij zich de verschijningsvorm van de merken slechts vaag herinnert (punt 41 van de bestreden beslissing).

 Conclusies van partijen

14      Na ter terechtzitting verrichte en in het proces-verbaal van de terechtzitting vermelde daden van afstand, vordert verzoekster dat het Gerecht:

–        de bestreden beslissing vernietigt;

–        het EUIPO en interveniënt verwijst in de kosten.

15      Het EUIPO vordert dat het Gerecht:

–        het beroep verwerpt;

–        verzoekster verwijst in de kosten.

16      Gelet op de ter terechtzitting gegeven en in het proces-verbaal van de terechtzitting vermelde verduidelijkingen, vordert interveniënt dat het Gerecht:

–        het beroep verwerpt;

–        verzoekster verwijst in de kosten.

 In rechte

17      Ter ondersteuning van haar beroep voert verzoekster twee middelen aan: ten eerste, schending van artikel 75, tweede zin, alsmede van artikel 76, lid 1, eerste zin, van verordening nr. 207/2009 (thans artikel 94, lid 1, tweede zin, en artikel 95, lid 1, eerste zin, van verordening 2017/1001) en, ten tweede, schending van artikel 8, lid l, onder b) van verordening nr. 207/2009.

 Eerste middel: schending van artikel 75, tweede zin, en artikel 76, lid 1, eerste zin, van verordening nr. 207/2009

18      Verzoekster stelt dat de kamer van beroep de op haar rustende verplichting niet is nagekomen om haar beslissingen slechts te nemen op gronden waartegen de partijen verweer hebben kunnen voeren (artikel 75, tweede zin, van verordening nr. 207/2009) alsook de verplichting om haar onderzoek te beperken tot de door de partijen aangevoerde feiten, bewijsmiddelen en argumenten (artikel 76, lid 1, eerste zin, van verordening nr. 207/2009), door de bestreden beslissing te baseren op de beslissing CCB/CB van de vierde kamer van beroep en op het onregelmatige gebruik van de diensten van klasse 36, terwijl die beslissing en die vaststelling niet waren aangevoerd en evenmin waren overgelegd of bewezen in de loop van de procedure voor het EUIPO en zij daarover geen opmerkingen had kunnen formuleren.

19      In dit verband zij eraan herinnerd dat artikel 76, lid 1, eerste zin, van verordening nr. 207/2009 bepaalt dat in een procedure inzake relatieve weigeringsgronden het door het EUIPO gevoerde onderzoek beperkt blijft tot de door de partijen aangevoerde feiten, bewijsmiddelen en argumenten en tot de door hen ingestelde vordering.

20      Deze bepaling legt een dubbele beperking op aan het onderzoek door het EUIPO. Zij ziet enerzijds op de feitelijke grondslag van de beslissingen van het EUIPO, te weten de feiten en bewijzen waarop deze beslissingen kunnen worden gebaseerd, en anderzijds op de rechtsgrondslag van deze beslissingen, te weten de bepalingen die de aangezochte instantie moet toepassen. Wanneer de kamer van beroep uitspraak doet op een beroep tegen een beslissing waarmee een oppositieprocedure is beëindigd, kan zij haar beslissing dus alleen baseren op de relatieve weigeringsgronden die de betrokken partij heeft aangevoerd, en op de feiten en bewijzen die deze partij in dit verband heeft aangedragen [zie arrest van 27 oktober 2005, Éditions Albert René/BHIM – Orange (MOBILIX), T‑336/03, EU:T:2005:379, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

21      Volgens artikel 75, tweede zin, van verordening nr. 207/2009 kunnen de beslissingen van het EUIPO slechts worden genomen op gronden waartegen de partijen verweer hebben kunnen voeren.

22      Uit de rechtspraak volgt dat het in artikel 75, tweede zin, van verordening nr. 207/2009 neergelegde recht om te worden gehoord weliswaar geldt voor alle elementen, feitelijk en rechtens, alsook voor de bewijzen die de grondslag van de beslissing vormen, maar dit recht niet geldt voor het standpunt dat de administratie uiteindelijk wil innemen. Derhalve is de kamer van beroep niet verplicht om een verzoekende partij te horen over een feitelijke beoordeling die behoort tot het standpunt dat zij uiteindelijk heeft ingenomen. Uit de rechtspraak volgt ook dat het feit dat een partij geen standpunt heeft kunnen innemen over stellingen die geen zelfstandige grond voor de bestreden beslissing vormen, maar deel uitmaken van de redenering van de kamer van beroep over de globale beoordeling van het verwarringsgevaar, terwijl die partij verweer heeft kunnen voeren tegen de gronden aangaande de vergelijking van de tekens waarop de beslissing is gebaseerd, niet strijdig is met artikel 75 van verordening nr. 207/2009 [zie arrest van 23 januari 2008, Demp/BHIM – Bau How (BAU HOW), T‑106/06, niet gepubliceerd, EU:T:2008:14, punt 17 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

23      Ten eerste dient in casu, in navolging van het EUIPO en interveniënt, te worden opgemerkt dat interveniënt de beslissing CCB/CB van de vierde kamer van beroep heeft aangevoerd en overgelegd ter ondersteuning van zijn oppositie (opmerkingen van 10 november 2015 ter ondersteuning van de oppositie) en vervolgens als antwoord op het door verzoekster ingestelde beroep tegen de beslissing van de oppositieafdeling (opmerkingen van 17 februari 2017).

24      Hieruit volgt dat de kamer van beroep zich in casu terecht heeft kunnen steunen op deze door een partij in het geding aangevoerde informatie. Hieraan dient te worden toegevoegd dat, aangezien alleen de beslissing CCB/CB van de vierde kamer van beroep zelf werd aangevoerd en niet alle bewijzen die zijn overgelegd in de loop van de procedure die tot deze beslissing heeft geleid, de kamer van beroep zich terecht heeft beperkt tot het aanhalen van de conclusie van de in die beslissing verrichte beoordeling ter ondersteuning van haar eigen beoordeling van de bekendheid van het oudere merk.

25      Hieruit volgt noodzakelijkerwijs ook dat verzoekster in staat is geweest, zowel in haar opmerkingen over de oppositie als in haar voor de kamer van beroep ingestelde beroep tegen de beslissing van de oppositieafdeling, waarvan de motivering de beslissing CCB/CB van de vierde kamer van beroep vermeldt, haar standpunt over laatstgenoemde beslissing naar behoren kenbaar te maken. In dit verband dient te worden benadrukt dat verzoekster des te meer in staat was om een weloverwogen standpunt in te nemen over de beslissing CCB/CB van de vierde kamer van beroep, met inbegrip van alle elementen die daarin in aanmerking zijn genomen, aangezien zij partij was in de procedure die heeft geleid tot die beslissing.

26      Daaraan kan worden toegevoegd dat, zelfs als die mogelijkheden tot standpuntbepaling over de beslissing CCB/CB van de vierde kamer van beroep als onvoldoende zouden worden beschouwd voor de eerbiediging van verzoeksters recht om te worden gehoord, dit de bestreden beslissing niet ongeldig zou maken [zie in die zin arrest van 15 juli 2015, Australian Gold/BHIM – Effect Management & Holding (HOT), T‑611/13, EU:T:2015:492, punt 18 en aldaar aangehaalde rechtspraak]. Aangezien in punt 47 infra zal worden aangetoond dat de overwegingen van de kamer van beroep inzake de bekendheid van het oudere merk in Frankrijk gegrond zijn los van de beoordeling van de beslissing CCB/CB van de vierde kamer van beroep, kon de betrokken administratieve procedure immers geen andere uitkomst hebben gehad wanneer verzoekster een standpunt had kunnen innemen over deze beslissing na de opmerkingen van interveniënt in antwoord op haar beroep bij de kamer van beroep.

27      Wat ten tweede de vaststelling van het onregelmatige gebruik van de aangevraagde diensten van klasse 36 betreft, kan in navolging van verzoekster zeker worden erkend dat die vaststelling niet als zodanig werd aangevoerd voor de kamer van beroep en evenmin met bewijsstukken werd aangetoond in de loop van de procedure die heeft geleid tot de bestreden beslissing.

28      Desondanks dient te worden opgemerkt dat de betrokken vaststelling noch de „feitelijke grondslag” van de bestreden beslissing in de zin van de in punt 20 hierboven in herinnering gebrachte rechtspraak noch een „zelfstandige grond” van de bestreden beslissing in de zin van de in punt 22 hierboven vermelde rechtspraak vormt. Zoals het EUIPO terecht aanvoert, houdt die vaststelling van het onregelmatige gebruik van de betrokken diensten in casu verband met de overweging van de kamer van beroep dat bij het relevante publiek een onvolmaakt beeld van de betrokken merken achterblijft. Bovendien moet worden benadrukt dat die overweging gebaseerd is op de algemeen erkende vaststelling dat het zelden mogelijk is om merken rechtstreeks met elkaar te vergelijken, en zij in casu alleen maar wordt versterkt door het onregelmatige gebruik van de betrokken diensten [zie in die zin arresten van 23 oktober 2002, Oberhauser/BHIM – Petit Liberto (Fifties), T‑104/01, EU:T:2002:262, punt 28, en 17 september 2008, FVB/BHIM – FVD (FVB), T‑10/07, niet gepubliceerd, EU:T:2008:380, punten 29 en 56].

29      Hieruit volgt dat de kamer van beroep de grenzen van de feitelijke grondslag van haar toetsing niet te buiten is gegaan door te steunen op het onregelmatige gebruik van de betrokken diensten, en voorts dat zij niet verplicht was om verzoekster te horen over de betrokken vaststelling.

30      Uit al het voorgaande volgt dat het middel inzake schending van artikel 75, tweede zin, en artikel 76, lid 1, eerste zin, van verordening nr. 207/2009 in elk geval moet worden afgewezen.

 Tweede middel: schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009

31      Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009 bepaalt dat na oppositie door de houder van een ouder merk inschrijving van het aangevraagde merk wordt geweigerd wanneer het gelijk is aan of overeenstemt met het oudere merk en betrekking heeft op dezelfde of soortgelijke waren of diensten, indien daardoor verwarring bij het publiek kan ontstaan op het grondgebied waarop het oudere merk wordt beschermd. Voorts moet volgens artikel 8, lid 2, onder a), i), van verordening nr. 207/2009 [thans artikel 8, lid 2, onder a), i), van verordening 2017/1001] onder oudere merken worden verstaan, de Uniemerken waarvan de datum van de aanvraag om inschrijving voorafgaat aan die van de Uniemerkaanvraag.

32      Volgens vaste rechtspraak is er sprake van verwarringsgevaar, wanneer het publiek kan menen dat de betrokken waren of diensten van dezelfde onderneming of van economisch verbonden ondernemingen afkomstig zijn. Blijkens diezelfde rechtspraak dient het verwarringsgevaar globaal te worden beoordeeld, met inachtneming van de wijze waarop het relevante publiek de betrokken tekens en waren of diensten percipieert en van alle relevante omstandigheden van het concrete geval, onder meer de onderlinge samenhang tussen de overeenstemming van de tekens en de soortgelijkheid van de erdoor aangeduide waren of diensten [zie arrest van 9 juli 2003, Laboratorios RTB/BHIM – Giorgio Beverly Hills (GIORGIO BEVERLY HILLS), T‑162/01, EU:T:2003:199, punten 30‑33 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

33      Voor de toepassing van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009 is sprake van verwarringsgevaar indien de conflicterende merken gelijk zijn of overeenstemmen en de waren of diensten waarop zij betrekking hebben, dezelfde of soortgelijk zijn. Het gaat daarbij om cumulatieve voorwaarden [zie arrest van 22 januari 2009, Commercy/BHIM – easyGroup IP Licensing (easyHotel), T‑316/07, EU:T:2009:14, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

34      De perceptie die de gemiddelde consument van de betrokken waren of diensten heeft, speelt een beslissende rol bij de globale beoordeling van het verwarringsgevaar (zie arrest van 12 juni 2007, BHIM/Shaker, C‑334/05 P, EU:C:2007:333, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

35      In casu komt verzoekster niet op tegen de overweging van de kamer van beroep dat het relevante publiek bestaat uit beroepsbeoefenaren en het grote publiek en blijk geeft van een hoog aandachtsniveau (punt 19 van de bestreden beslissing). In het bijzonder gelet op de aard van de betrokken diensten moet deze overweging worden bevestigd [zie in die zin arrest van 10 juni 2015, AgriCapital/BHIM – agri.capital (AGRI.CAPITAL), T‑514/13, EU:T:2015:372, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

36      Verzoekster betwist evenmin de omschrijving, door de kamer van beroep, van het relevante grondgebied voor de beoordeling van het verwarringsgevaar in het onderhavige geval (punt 20 van de bestreden beslissing), te weten het grondgebied van de Unie, waarbij eraan moet worden herinnerd dat het volstaat dat een relatieve weigeringsgrond bestaat in een deel van de Unie [zie arrest van 14 december 2006, Mast-Jägermeister/BHIM – Licorera Zacapaneca (VENADO met kader e.a.), T‑81/03, T‑82/03 en T‑103/03, EU:T:2006:397, punt 76 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

37      Daarentegen betwist verzoekster de door de kamer van beroep verrichte beoordeling van het onderscheidend vermogen van het oudere merk en van de overeenstemming van de conflicterende tekens alsmede de globale beoordeling van het verwarringsgevaar in casu.

 Onderscheidend vermogen van het oudere merk

38      Verzoekster verwijt de kamer van beroep, de beoordeling van het onderscheidend vermogen van het oudere merk te hebben gebaseerd op de in de beslissing CCB/CB van de vierde kamer van beroep uiteengezette vaststellingen inzake de bekendheid terwijl in die beslissing met name een ander merk dan het oudere merk aan de orde was. Zij verwijt haar ook dat zij de diensten waarvoor zij heeft geoordeeld dat het oudere merk bekendheid genoot, niet heeft aangewezen en is van mening dat de overgelegde bewijzen niet volstonden om de bekendheid aan te tonen voor alle door het oudere merk aangeduide diensten. Verzoekster levert ten slotte kritiek op het feit dat de kamer van beroep zich baseert op de bekendheid van het oudere merk terwijl het voor de beoordeling van het verwarringsgevaar slechts relevant is vast te stellen dat het oudere merk een groter onderscheidend vermogen heeft.

39      Om te beginnen en zoals het EUIPO terecht benadrukt, dient erop te worden gewezen dat de begrippen „bekendheid” en „groot onderscheidend vermogen” nauw met elkaar verbonden zijn. Uit vaste rechtspraak blijkt immers dat de bekendheid van een ouder merk kan bijdragen tot een groot onderscheidend vermogen van dat merk en dus het gevaar voor verwarring tussen dit merk en een aangevraagd merk kan vergroten [arresten van 4 november 2003, Díaz/BHIM – Granjas Castelló (CASTILLO), T‑85/02, EU:T:2003:288, punt 44, en 27 maart 2012, Armani/BHIM – Del Prete (AJ AMICI JUNIOR), T‑420/10, niet gepubliceerd, EU:T:2012:156, punt 33]. Het grote onderscheidend vermogen van merk kon dus worden erkend vanwege de bekendheid ervan [zie in die zin arresten van 19 mei 2011, PJ Hungary/BHIM – Pepekillo (PEPEQUILLO), T‑580/08, EU:T:2011:227, punt 91, en 7 oktober 2015, Panrico/BHIM – HDN Development (Krispy Kreme DOUGHNUTS), T‑534/13, niet gepubliceerd, EU:T:2015:751, punt 60].

40      Uit de rechtspraak blijkt eveneens dat er een verschil in graad tussen de bekendheid en het grote onderscheidend vermogen van een merk is, veeleer dan een verschil in aard. Geoordeeld werd immers dat het bestaan van een meer dan normaal onderscheidend vermogen, verkregen door de bekendheid van een merk op de markt, noodzakelijkerwijs impliceert dat dit merk bij ten minste een aanzienlijk deel van het relevante publiek bekend is, zonder dat het noodzakelijkerwijs een bekendheid moet bezitten in de zin van artikel 8, lid 5, van verordening nr. 207/2009 (thans artikel 8, lid 5, van verordening 2017/1001) [zie arrest van 12 juli 2006, Vitakraft-Werke Wührmann/BHIM – Johnson’s Veterinary Products (VITACOAT), T‑277/04, EU:T:2006:202, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak]. Onder verwijzing naar het arrest van 14 september 1999, General Motors (C‑375/97, EU:C:1999:408, punten 26 en 27), waarin uitspraak werd gedaan over de bekendheid, is voorts geoordeeld dat de relevante factoren bij het onderzoek of een merk een groot onderscheidend vermogen heeft verkregen door het gebruik ervan, dezelfde zijn als de factoren om de bekendheid te beoordelen, met name het marktaandeel van het merk, de intensiteit, de geografische spreiding, de duur van het gebruik van dit merk en het bedrag dat de onderneming in reclame heeft geïnvesteerd (arrest van 12 juli 2006, VITACOAT, T‑277/04, EU:T:2006:202, punt 35).

41      Hieruit volgt dat de kamer van beroep zich bij de beoordeling of het oudere merk een groot onderscheidend vermogen had, terecht heeft gebaseerd op de door interveniënt aangevoerde elementen ten bewijze van de bekendheid ervan.

42      Uit de bestreden beslissing blijkt – en door partijen is erkend – dat de kamer van beroep haar vaststelling inzake de bekendheid van het oudere merk in Frankrijk heeft gebaseerd op zowel de door interveniënt overgelegde en in de punten 22 tot en met 24 van de bestreden beslissing aangehaalde en geanalyseerde stukken ten bewijze van die bekendheid als de in punt 25 van de bestreden beslissing vermelde beslissing CCB/CB van de vierde kamer van beroep.

43      Verzoekster betwist die twee grondslagen van de beoordeling van de bekendheid van het oudere merk.

44      Wat de beoordeling van de stukken ten bewijze van de bekendheid van het oudere merk in Frankrijk betreft, dient te worden benadrukt dat verzoekster niet betwist dat die stukken een dergelijke bekendheid voor bepaalde diensten van klasse 36 konden aantonen. Zij beperkt zich immers tot kritiek op het feit dat de betrokken diensten van klasse 36 niet zijn aangewezen en zodoende op het ontbreken van bewijs van het grote onderscheidend vermogen van het oudere merk voor al deze diensten.

45      In dat verband zij eraan herinnerd dat de beoordeling van het onderscheidend vermogen van het oudere merk moet gebeuren gelet op de waren of diensten waarop dit merk betrekking heeft en die aan de basis liggen van het gevaar voor verwarring met het aangevraagde merk omdat zij dezelfde zijn als of soortgelijk zijn aan de waren of diensten die door het aangevraagde merk worden aangeduid. In casu blijkt uit punt 7 van de bestreden beslissing, waarbij in dit verband de beslissing van de oppositieafdeling wordt overgenomen, dat de in de merkaanvraag aangeduide diensten werden geacht dezelfde te zijn als de diensten „financiële zaken, monetaire zaken, bankzaken” waarop het oudere merk betrekking heeft (zie ook de punten 37 en 39 van de bestreden beslissing), hetgeen moet worden bevestigd. De kamer van beroep moest dus niet beoordelen of het oudere merk voor alle erdoor aangeduide diensten van klasse 36 een groot onderscheidend vermogen had. Zoals blijkt uit de bestreden beslissing (punten 4, 22 en 23 van de bestreden beslissing) en zoals het EUIPO ter terechtzitting heeft bevestigd, heeft zij dan ook terecht de bekendheid van het oudere merk onderzocht in verband met financiële zaken, monetaire zaken en bankzaken.

46      Verder beperkt verzoekster zich tot de bewering dat de in de loop van de oppositieprocedure overgelegde bewijzen het gebruik van het oudere merk voor de diensten „financiële zaken, monetaire zaken, bankzaken” niet aantonen en verwijst zij hiervoor, zonder nadere precisering, naar de opmerkingen van interveniënt ter ondersteuning van zijn oppositie. Dat kan echter geen afbreuk doen aan de door interveniënt overgelegde stukken in verband met het aantal in omloop zijnde bankkaarten waarop het oudere beeldteken staat (meer dan 62 miljoen in 2014), het aantal met die kaarten verrichte transacties (meer dan 10 miljard in 2014) en de essentiële rol van interveniënt – die zich in bepaalde documenten voorstelt als „Groupement des cartes bancaires CB” – in het Franse betalingsverkeer en in de afwikkeling van met bankkaart verrichte transacties in Frankrijk, waaruit de kamer van beroep het intensieve gebruik van het oudere merk voor de voormelde diensten en de vereiste graad van kennis door het relevante Franse publiek, en derhalve de bekendheid ervan in Frankrijk terecht heeft afgeleid (punten 22 tot en met 24 van de bestreden beslissing) (zie ook hierboven punt 40).

47      Aangezien deze motivering in de bestreden beslissing op zich reeds de vaststelling van de kamer van beroep aangaande de bekendheid van het oudere merk in Frankrijk rechtvaardigt, blijven de onjuistheden die de op de beslissing CCB/CB van de vierde kamer van beroep gesteunde motivering van de bestreden beslissing zouden kunnen aantasten, dus hoe dan ook zonder gevolg voor die vaststelling. Het volledige betoog waarmee verzoekster kritiek levert op de motivering van de bestreden beslissing die verwijst naar die beslissing, moet bijgevolg in elk geval als niet ter zake dienend worden afgewezen.

48      Uit al het voorgaande volgt dat de kamer van beroep het onderscheidend vermogen van het oudere merk correct heeft beoordeeld in de bestreden beslissing en, in het bijzonder, dat verzoeksters betoog ter ondersteuning van de onderhavige grief niet kan afdoen aan de vaststelling dat het oudere merk bekend was in Frankrijk.

 Overeenstemming van de tekens

49      Verzoekster voert aan dat de kamer van beroep ten onrechte heeft beslist dat er een zekere visuele overeenstemming bestaat tussen de conflicterende tekens, door bij de beoordeling van die overeenstemming ten onrechte rekening te houden met de bekendheid van het oudere merk, door dit oudere merk te analyseren alsof het om het woordmerk CB ging en door haar onderzoek van het aangevraagde merk toe te spitsen op het woordelement „ccb” zonder rekening te houden met het beeldelement ervan. Zij is verder van mening dat de kamer van beroep blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting door te oordelen dat de tekens op fonetisch gebied bovengemiddeld overeenstemmen, daar het verschil dat voortvloeit uit de toevoeging van één letter bij zulke korte tekens meteen betekenisvol wordt geacht. Volgens verzoekster had de kamer van beroep in casu dus hoogstens mogen concluderen tot een zeer zwakke overeenstemming van de tekens, aangezien er geen sprake is van invloed van de begripsmatige overeenstemming op de globale beoordeling van de overeenstemming en gelet op het belang van de visuele overeenstemming in het kader van de vergelijking van beeldtekens.

50      Er zij aan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak de globale beoordeling van het verwarringsgevaar, wat de visuele, fonetische of begripsmatige overeenstemming van de conflicterende tekens betreft, dient te berusten op de totaalindruk die door deze tekens wordt opgeroepen, waarbij in het bijzonder rekening dient te worden gehouden met de onderscheidende en dominerende bestanddelen ervan [zie arrest van 14 oktober 2003, Philips-Van Heusen/BHIM – Pash Textilvertrieb und Einzelhandel (BASS), T‑292/01, EU:T:2003:264, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

51      Zoals verzoekster terecht aanvoert, dient een onderscheid te worden gemaakt tussen de beoordeling van het onderscheidend vermogen van een bestanddeel van een samengesteld merk, die verband houdt met de mogelijkheid van dat bestanddeel om de door het merk opgeroepen totaalindruk te domineren, en de analyse van het onderscheidend vermogen van het oudere merk, die verband houdt met de beschermingsomvang die aan een dergelijk merk is verleend. Het onderscheidend vermogen van een bestanddeel van een samengesteld merk wordt onderzocht vanaf het stadium van de beoordeling van de overeenstemming van de tekens en de mate van onderscheidend vermogen van het oudere merk is één van de factoren die in aanmerking moeten worden genomen in het kader van de globale beoordeling van het verwarringsgevaar (zie in die zin beschikking van 27 april 2006, L’Oréal/BHIM, C‑235/05 P, niet gepubliceerd, EU:C:2006:271, punt 43, en arrest van 24 maart 2011, Ferrero/BHIM, C‑552/09 P, EU:C:2011:177, punt 58). Wanneer een merk onderscheidend vermogen heeft, moet dit bovendien worden toegeschreven aan het merk in zijn geheel en niet automatisch aan alle elementen waaruit het bestaat [zie in die zin arresten van 3 december 2014, Max Mara Fashion Group/BHIM – Mackays Stores (M & Co.), T‑272/13, niet gepubliceerd, EU:T:2014:1020, punt 61, en 14 juli 2017, Certified Angus Beef/EUIPO – Certified Australian Angus Beef (CERTIFIED AUSTRALIAN ANGUS BEEF), T‑55/15, niet gepubliceerd, EU:T:2017:499, punt 22].

52      Evenwel kan niet worden uitgesloten dat het grote onderscheidend vermogen van een merk in aanmerking kan worden genomen teneinde, door middel van een omstandig onderzoek, het onderscheidend vermogen van één van de bestanddelen van dat merk vast te stellen. Het grote onderscheidend vermogen, en a fortiori, de bekendheid van een teken kunnen immers een rol spelen bij de bepaling van het onderscheidend vermogen van een bestanddeel van het betrokken teken, daar de brede kennis van het door dit teken gelegde verband tussen de aangeduide waren of diensten en een bepaalde onderneming de perceptie van de verhoudingen tussen de verschillende bestanddelen van het betrokken teken kan beïnvloeden, meer bepaald dat sommige bestanddelen meer onderscheidend vermogen hebben dan andere.

53      Het Gerecht heeft inderdaad in het door verzoekster in haar schrifturen en ter terechtzitting aangevoerde arrest van 12 november 2015, CEDC International/BHIM – Fabryka Wódek Polmos Łańcut (WISENT) (T‑449/13, niet gepubliceerd, EU:T:2015:839, punt 65), eraan herinnerd dat het onderscheidend vermogen of de bekendheid van het oudere merk daadwerkelijk en als zodanig relevante factoren zijn voor de beoordeling van het bestaan van verwarringsgevaar (zie ook punt 51 hierboven). Uit dat arrest kan echter niet worden afgeleid dat de inaanmerkingneming van het grote onderscheidend vermogen of de bekendheid van het oudere merk verboden is bij de bepaling van het onderscheidend vermogen van de bestanddelen ervan, die plaatsvindt in het kader van de beoordeling van de overeenstemming van de tekens (zie punt 50 hierboven). Dit is des te meer het geval nu het Gerecht zelf in het arrest van 12 november 2015, WISENT (T‑449/13, niet gepubliceerd, EU:T:2015:839, punt 66), de mogelijkheid van een dergelijke inaanmerkingneming open heeft gelaten, daar het Gerecht enkel heeft verklaard dat het EUIPO in de omstandigheden van die zaak niet gehouden was om het grote onderscheidend vermogen of de bekendheid van het oudere merk in aanmerking te nemen bij de vergelijking van de tekens.

54      Zodoende heeft de kamer van beroep zich in casu, zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting, kunnen baseren op de bekendheid van het oudere merk in Frankrijk, en dus op het belang van de kennis van het door dit merk gelegde verband met de bankkaarten van de Groupement des cartes bancaires, die worden aangeduid met het letterwoord CB, om daaruit terecht af te leiden dat het relevante publiek in die lidstaat het oudere merk opvat als het woordelement dat bestaat uit het letterwoord CB (punt 30 van de bestreden beslissing).

55      Derhalve doet het in elk geval niet ter zake dat de eerste kamer van beroep in een eerdere beslissing (beslissing van 15 november 2004 in zaak R 149/2004‑1) – waarbij zij zich baseerde op een relevant grondgebied waarvan Frankrijk geen deel uitmaakte en waarbij zij de bekendheid van het oudere merk, dat het voorwerp vormde van de merkaanvraag in die zaak, niet in aanmerking nam – heeft geoordeeld dat het relevante publiek dit merk niet opvatte als een afbeelding van de hoofdletters „C” en „B”.

56      Daarnaast moet worden opgemerkt dat de kamer van beroep de overweging waarbij zij uit de bekendheid van het oudere merk in Frankrijk afleidt dat het relevante publiek in die lidstaat het merk opvat als de lettergroep CB ten overvloede heeft gemaakt, wat blijkt uit het gebruik van de bijwoordelijke uitdrukking „bovendien”, na te hebben uitgelegd hoe de stilering van dit merk kon worden opgevat als het woordelement „cb” (punt 30 van de bestreden beslissing).

57      Met uitzondering van een argument dat is ontleend aan de in punt 55 hierboven genoemde beslissing en dat in hetzelfde punt van de hand is gewezen, voert verzoekster echter geen enkel argument aan dat laatstgenoemde analyse kan weerleggen.

58      Hieruit volgt dat de kamer van beroep zich bij de vergelijking van de conflicterende tekens terecht hoofdzakelijk heeft gebaseerd op het woordelement „cb” van het oudere merk.

59      Zo ook heeft de kamer van beroep terecht geoordeeld – zonder zich te baseren op de door verzoekster bekritiseerde rechtspraak dat het woordelement van het merk in beginsel meer onderscheidend is dan het beeldelement wanneer een merk samengesteld is uit woord- en beeldelementen – dat in het aangevraagde merk het woordelement „ccb” het onderscheidende en dominerende bestanddeel is dat hoofdzakelijk met het oudere merk moet worden vergeleken.

60      Anders dan verzoekster in wezen beweert, is het beeldelement van het aangevraagde merk immers noch het dominerende noch het onderscheidende bestanddeel van dit merk. Het aangevraagde merk wordt niet gedomineerd door de grootte ervan, die overeenkomt met die van het woordelement, en evenmin door de plaats ervan binnen dit merk. Integendeel, vanwege zijn positie boven de tweede hoofdletter „C” van het woordelement, benadrukt het beeldelement die letter – zoals de kamer van beroep terecht heeft opgemerkt in punt 31 van de bestreden beslissing – temeer omdat het kan worden opgevat als een gestileerde letter „c”. Gelet op het relevante publiek in het onderhavige geval en zoals het EUIPO heeft opgemerkt, zal het beeldelement van het aangevraagde merk voorts niet worden begrepen als de Chinese uitdrukking die het beweerdelijk weergeeft. Gelet op de eenvoudige geometrische vormen ervan, te weten een vierkant in een cirkel, zal het veeleer worden opgevat als een versiering van het woordelement „CCB”, waarover kan worden opgemerkt dat het wordt gevormd door de initialen van verzoeksters (maatschappelijke) benaming en aldus de herkomst van de betreffende diensten van de betrokken onderneming aanduidt, hetgeen kenmerkend is voor het begrip onderscheidend vermogen.

61      Hieruit volgt dat de kamer van beroep op visueel vlak terecht tot de slotsom is gekomen dat er een zekere overeenstemming is tussen de conflicterende tekens. Rekening houdend met de onderscheidende bestanddelen van de tekens, zoals omschreven in de punten 54 en 60 hierboven, dient immers te worden geoordeeld dat de punten van overeenstemming die verband houden met de gemeenschappelijke hoofdlettergroep „CB” niet worden gecompenseerd door de verschillen die voortvloeien uit de toevoeging van de hoofdletter „C” in het aangevraagde merk en uit de onderscheiden beeldelementen van de twee tekens.

62      Evenzo is de kamer van beroep op fonetisch vlak terecht tot de slotsom gekomen dat er een hoge mate van overeenstemming bestaat tussen de conflicterende tekens. Eveneens rekening houdend met de onderscheidende bestanddelen van de twee tekens en het door verzoekster erkende feit dat zij letter per letter worden uitgesproken, dient immers te worden geoordeeld dat de twee tekens op een zeer gelijkaardige manier worden uitgesproken, waarbij enkel de letter „c” wordt herhaald bij de uitspraak van het woordelement van het aangevraagde merk. Anders dan verzoekster betoogt, verhindert een dergelijke herhaling de vergelijking van het onderhavige geval met het geval waarin een derde letter is toegevoegd die verschilt van de twee gemeenschappelijke letters van de conflicterende tekens. Eveneens anders dan verzoekster beweert, dient bovendien te worden verduidelijkt dat de kamer van beroep zich geenszins heeft gebaseerd op de bekendheid van het oudere merk om te oordelen dat de herhaling van de letter „c” in het aangevraagde merk zou kunnen worden opgevat als een fout in de uitspraak (punt 34 van de bestreden beslissing).

63      Tevens gelet op de onmogelijkheid van een begripsmatige vergelijking, hetgeen door verzoekster niet wordt betwist, volgt hieruit dat de kamer van beroep terecht heeft geoordeeld dat de conflicterende tekens overeenstemmen.

64      Anders dan verzoekster aanvoert, zou dit ook het geval zijn indien een doorslaggevend belang was toegekend aan de visuele vergelijking, aangezien uit punt 61 hierboven volgt dat de kamer van beroep terecht tot de slotsom is gekomen dat er een zekere visuele overeenstemming is tussen de conflicterende tekens.

 Globale beoordeling van het verwarringsgevaar

65      Verzoekster stelt dat de kamer van beroep, gelet op de onjuiste beoordeling van het onderscheidend vermogen van het oudere merk en de onjuiste vergelijking van de betrokken tekens, in casu ten onrechte het bestaan van verwarringsgevaar heeft vastgesteld. Zij voegt daaraan toe dat de kamer van beroep bij de globale beoordeling van het verwarringsgevaar ten onrechte ervan is uitgegaan dat een dergelijk gevaar bestaat, en voorts dat de kamer van beroep ten onrechte rekening heeft gehouden met de vaststelling van het onregelmatige gebruik van de diensten van klasse 36.

66      Er zij aan herinnerd dat, volgens vaste rechtspraak, de globale beoordeling van het verwarringsgevaar een zekere onderlinge samenhang veronderstelt tussen de in aanmerking te nemen factoren, met name tussen de overeenstemming van de merken en de soortgelijkheid van de waren of diensten waarop zij betrekking hebben. Zo kan een geringe mate van soortgelijkheid van de betrokken waren of diensten worden gecompenseerd door een hoge mate van overeenstemming tussen de merken, en omgekeerd (arresten van 29 september 1998, Canon, C‑39/97, EU:C:1998:442, punt 17, en 14 december 2006, VENADO met kader e.a, T‑81/03, T‑82/03 en T‑103/03, EU:T:2006:397, punt 74).

67      Gelet op het voorgaande (zie meer bepaald de punten 48 en 63 hierboven) heeft de kamer van beroep in casu terecht het bestaan van verwarringsgevaar afgeleid uit de door verzoekster niet betwiste gelijkheid van de betrokken diensten, uit de bekendheid van het oudere merk in Frankrijk en uit de overeenstemming van de conflicterende tekens (punten 39 en 40 van de bestreden beslissing).

68      Hieraan dient te worden toegevoegd dat aan deze conclusie niet kan worden afgedaan door de kritiek tegen de door de kamer van beroep verrichte vaststelling dat de diensten van klasse 36 onregelmatig werden gebruikt. Zelfs gesteld dat de kamer van beroep ten onrechte heeft vastgesteld dat die diensten onregelmatig werden gebruikt en dat onregelmatige gebruik ten onrechte in aanmerking heeft genomen, zoals verzoekster aanvoert, dient eraan te worden herinnerd dat die vaststelling slechts dient ter bevestiging – als een grond ten overvloede – van de algemene overweging dat bij het relevante publiek een onvolmaakt beeld van de merken achterblijft (zie punt 28 hierboven), hetgeen verzoekster overigens niet betwist.

69      In tegenstelling tot wat verzoekster beweert, is de kamer van beroep overigens niet tot de conclusie van het bestaan van verwarringsgevaar gekomen door te vertrekken van de premisse dat het gebruik van het aangevraagde merk bijna noodzakelijkerwijs leidt tot verwarringsgevaar, dat slechts door meer geaccentueerde verschillen tussen de tekens en de diensten of een zwak onderscheidend vermogen van het oudere merk had kunnen worden uitgesloten. Dit argument berust immers op een onjuiste lezing van punt 39 van de bestreden beslissing. Door aldaar te stellen dat de verschillen tussen de tekens en het aandachtsniveau van het relevante publiek niet volstonden om het verwarringsgevaar uit te sluiten dat voortvloeit uit de gelijkheid van de diensten, de bekendheid van het oudere merk en de overeenstemming van de tekens, is de kamer van beroep niet uitgegaan van een dergelijke premisse, maar is zij eenvoudigweg overgegaan tot de globale beoordeling van het verwarringsgevaar, wat inhoudt dat punten van aanzienlijke overeenstemming al dan niet worden gecompenseerd door punten van mindere overeenstemming of van verschil (zie punt 66 hierboven).

70      Bijgevolg dient het middel ontleend aan schending van artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009 en dus het beroep in zijn geheel te worden verworpen.

 Kosten

71      Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd. Aangezien verzoekster in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vorderingen van het EUIPO en van interveniënt te worden verwezen in de kosten.

HET GERECHT (Negende kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het beroep wordt verworpen.

2)      China Construction Bank Corp. wordt verwezen in de kosten.

Gervasoni

Madise

da Silva Passos

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 6 december 2018.

ondertekeningen


*      Procestaal: Engels.