Language of document : ECLI:EU:T:2018:598

ARREST VAN HET GERECHT (Achtste kamer)

25 september 2018 (*)

„Uniemerk – Nietigheidsprocedure – Uniebeeldmerk GUGLER – Oudere nationale vennootschapsnaam Gugler France – Relatieve weigeringsgrond – Artikel 8, lid 4, van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 8, lid 4, van verordening (EU) 2017/1001] – Verwarringsgevaar”

In zaak T‑238/17,

Alexander Gugler, wonende te Maxdorf (Duitsland), vertegenwoordigd door M.‑C. Simon, advocaat,

verzoeker,

tegen

Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO), aanvankelijk vertegenwoordigd door P. Sipos, vervolgens door A. Folliard-Monguiral als gemachtigden,

verweerder,

andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniënte voor het Gerecht:

Gugler France, gevestigd te Besançon (Frankrijk), vertegenwoordigd door A. Grolée, advocaat,

betreffende een beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het EUIPO van 31 januari 2017 (zaak R 1008/2016‑1) inzake een nietigheidsprocedure tussen Gugler France en Gugler,

wijst

HET GERECHT (Achtste kamer),

samengesteld als volgt: A. M. Collins, president, M. Kancheva en G. De Baere (rapporteur), rechters,

griffier: M. Marescaux, administrateur,

gezien het op 25 april 2017 ter griffie van het Gerecht neergelegde verzoekschrift,

gezien de op 30 juni 2017 ter griffie van het Gerecht neergelegde memorie van antwoord van het EUIPO,

gezien de op 12 juni 2017 ter griffie van het Gerecht neergelegde memorie van antwoord van interveniënte,

gezien de schriftelijke vragen van het Gerecht aan partijen en de op 13 en 20 februari 2018 ter griffie van het Gerecht ingediende antwoorden op deze vragen,

na de terechtzitting op 15 maart 2018,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Op 31 augustus 2005 heeft Gugler GmbH, rechtsvoorgangster van verzoeker, Alexander Gugler, bij het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) onder nummer 3324902 de inschrijving verkregen van het volgende Uniebeeldmerk (hierna: „litigieus merk”):

Image not found

2        Deze inschrijving was op 25 augustus 2003 aangevraagd.

3        De waren en diensten waarvoor het litigieuze merk is ingeschreven, behoren tot de klassen 6, 17, 19, 22, 37, 39 en 42 in de zin van de Overeenkomst van Nice van 15 juni 1957 betreffende de internationale classificatie van de waren en diensten ten behoeve van de inschrijving van merken, zoals herzien en gewijzigd. Zij zijn voor elk van deze klassen omschreven als volgt:

–        klasse 6: „Lichtbescherming, te weten rolschermen, rolluiken van metaal”;

–        klasse 17: „Geluidswerende materialen, te weten steenwol en kunststof met celstructuur”;

–        klasse 19: „Ramen, dakbedekkingsmaterialen, deuren, poorten, luiken, rolluikkasten van glas en kunststof; beglazingen, te weten serres, daken voor serres; lichtbescherming, te weten blinden en rolluiken van kunststof”;

–        klasse 22: „Lichtbescherming, te weten markiezen van kunststof”;

–        klasse 37: „Diensten van een raambouwer, te weten montage van deuren, poorten en ramen”;

–        klasse 39: „Vervoer”;

–        klasse 42: „Diensten van een raambouwer, te weten planning van deuren, poorten en ramen”.

4        Op 15 december 2009 is de licentie voor het gebruik van het litigieuze merk die verzoeker aan Gugler GmbH had toegekend, door het EUIPO ingeschreven.

5        Op 17 november 2010 heeft interveniënte, Gugler France, een vordering ingesteld tot nietigverklaring van het litigieuze merk voor alle door dat merk aangeduide waren en diensten. Deze vordering was gebaseerd op de kwade trouw van de houder van het litigieuze merk op het moment van de indiening van de merkaanvraag in de zin van artikel 52, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het Uniemerk (PB 2009, L 78, blz. 1) [thans artikel 59, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2017 inzake het Uniemerk (PB 2017, L 154, blz. 1)] en voorts op interveniëntes vennootschapsnaam, die haar krachtens Frans recht in staat stelt het gebruik van het litigieuze merk te verbieden in de zin van artikel 53, lid 1, onder c), van verordening nr. 207/2009 [thans artikel 60, lid 1, onder c), van verordening 2017/1001], gelezen in samenhang met artikel 8, lid 4, van dezelfde verordening (thans artikel 8, lid 4, van verordening 2017/1001).

6        Interveniënte is opgericht in januari 2002 en is op 7 februari 2002 ingeschreven in het registre du commerce et des sociétés (handels- en vennootschapsregister) van Besançon (Frankrijk) onder de vennootschapsnaam Gugler France. Volgens dat register, alsook volgens artikel 2 van haar statuten, heeft interveniënte als (maatschappelijk) doel „de aankoop, verhandeling, verkoop en plaatsing van buitenschrijnwerk, met alle middelen en procedés”.

7        Bij beslissing van 21 december 2011 heeft de nietigheidsafdeling van het EUIPO de vordering tot nietigverklaring toegewezen voor alle door het litigieuze merk aangeduide waren en diensten, op grond van artikel 53, lid 1, onder c), van verordening nr. 207/2009.

8        Op 16 februari 2012 heeft verzoeker beroep tegen de beslissing van de nietigheidsafdeling ingesteld.

9        Op 26 augustus 2013 is het litigieuze merk op vraag van verzoeker deels vernieuwd, met beperking tot de hierboven in punt 3 vermelde waren en diensten van de klassen 19, 37 en 42. De gedeeltelijke vernieuwing is in het Blad van gemeenschapsmerken nr. 167/2013 van 4 september 2013 gepubliceerd.

10      Bij beslissing van 16 oktober 2013 in zaak R 356/2012‑4 heeft de vierde kamer van beroep van het EUIPO de beslissing van de nietigheidsafdeling vernietigd en de vordering tot nietigverklaring afgewezen.

11      Op 18 december 2013 heeft interveniënte tegen de beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO beroep ingesteld bij het Gerecht.

12      Bij arrest van 28 januari 2016, Gugler France/BHIM – Gugler (GUGLER) (T‑674/13, niet gepubliceerd, EU:T:2016:44), heeft het Gerecht die beslissing vernietigd. Het was van oordeel dat de kamer van beroep de in artikel 75 van verordening nr. 207/2009 (thans artikel 94 van verordening 2017/1001) neergelegde motiveringsplicht had geschonden bij haar beslissing over de nietigheidsgrond van artikel 53, lid 1, onder c), van verordening (EG) nr. 207/2009, gelezen in samenhang met artikel 8, lid 4, van dezelfde verordening, alsook bij haar oordeel over de nietigheidsgrond van artikel 52, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009.

13      Bij beslissing van 6 juni 2016 heeft het presidium van de kamers van beroep van het EUIPO de zaak onder nummer R 1008/2016‑1 terugverwezen naar de eerste kamer van beroep, opdat zij een nieuwe beslissing zou nemen overeenkomstig artikel 65, lid 6, van verordening nr. 207/2009 (thans artikel 72, lid 6, van verordening 2017/1001).

14      Bij beslissing van 31 januari 2017 (hierna: „bestreden beslissing”) heeft de eerste kamer van beroep van het EUIPO het beroep tegen de beslissing van de nietigheidsafdeling verworpen en heeft zij geoordeeld dat de vordering tot nietigverklaring van het litigieuze merk moest worden toegewezen op grond van artikel 53, lid 1, onder c), van verordening nr. 207/2009, gelezen in samenhang met artikel 8, lid 4, van dezelfde verordening.

15      De kamer van beroep heeft opgemerkt dat het oudere teken waarop de vordering tot nietigverklaring was gebaseerd, de vennootschapsnaam van interveniënte, Gugler France, was. Om te beginnen heeft ze geoordeeld dat aan de voorwaarden van artikel 8, lid 4, van verordening nr. 207/2009 was voldaan. Ze heeft zich immers ten eerste op het standpunt gesteld dat het oudere teken werd gebruikt in het economisch verkeer en van meer dan alleen plaatselijke betekenis was. In dat verband was zij van oordeel dat de door interveniënte geleverde bewijzen – met name kopieën van haar jaarverslag voor de jaren 2002 en 2003 alsook facturen – volstonden om te bewijzen dat zij onder haar vennootschapsnaam activiteiten uitoefende die betrekking hadden op de activiteiten waarvoor zij was opgericht, vóór de datum van indiening van de aanvraag van het litigieuze merk en met meer dan alleen plaatselijke betekenis. Ten tweede heeft ze opgemerkt dat interveniënte de rechten op het teken had verworven op de dag van haar inschrijving in het handels- en vennootschapsregister, te weten de relevante datum overeenkomstig artikel L. 210‑6 van de Franse code de commerce (handelswetboek), in casu op 7 februari 2002, en dus vóór de datum van indiening van de aanvraag van het litigieuze merk. Ten derde heeft ze vastgesteld dat overeenkomstig artikel L. 711‑4 van de Franse code de la propriété intellectuelle (wetboek van intellectuele eigendom), waarop de vordering tot nietigverklaring steunde, interveniëntes vennootschapsnaam haar het recht verleende om het gebruik van een later merk te verbieden als er verwarringsgevaar bij het publiek bestond.

16      Vervolgens heeft de kamer van beroep geoordeeld dat het relevante publiek bestaat uit de Franse eindverbruikers en beroepsbeoefenaren, die blijk geven van een hoog aandachtsniveau. Zij was van mening dat de door het litigieuze merk aangeduide waren en diensten en de door het oudere teken beschermde activiteiten dezelfde of soortgelijk waren en voorts dat het litigieuze merk en het oudere teken een hoge mate van overeenstemming vertoonden. De kamer van beroep is tot de slotsom gekomen dat er verwarringsgevaar bestond en heeft daaruit afgeleid dat was voldaan aan de door de Franse wetgeving gestelde voorwaarden voor een verbod op gebruik van het litigieuze merk.

17      Ten slotte heeft de kamer van beroep geoordeeld dat de bij artikel 54, lid 2, van verordening nr. 207/2009 (thans artikel 61, lid 2, van verordening 2017/1001) gestelde voorwaarde voor toepassing van de rechtsverwerking wegens gedogen, dat interveniënte gedurende vijf jaren het gebruik van het merk had gedoogd, niet was vervuld.

 Conclusies van partijen

18      Verzoeker vordert dat het Gerecht:

–        de bestreden beslissing vernietigt;

–        het EUIPO verwijst in de kosten.

19      Het EUIPO en interveniënte vorderen dat het Gerecht:

–        het beroep verwerpt;

–        verzoeker verwijst in de kosten.

 In rechte

20      Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker drie middelen aan. Het eerste middel is ontleend aan schending van het beginsel van behoorlijk bestuur. Het tweede middel is ontleend aan schending van artikel 8, lid 4, van verordening nr. 207/2009 en valt uiteen in twee onderdelen. Volgens het eerste onderdeel heeft de kamer van beroep de toepassingsvoorwaarden van artikel 8, lid 4, van verordening nr. 207/2009 onjuist beoordeeld en volgens het tweede onderdeel heeft zij het verwarringsgevaar onjuist beoordeeld. Het derde middel is ontleend aan schending van artikel 54, lid 2, van dezelfde verordening.

21      Om redenen van proceseconomie en gelet op de bijzondere omstandigheden van het concrete geval, zal het Gerecht eerst het tweede onderdeel van het tweede middel over de onjuiste beoordeling van het verwarringsgevaar onderzoeken.

22      Om te beginnen zij eraan herinnerd dat volgens artikel 53, lid 1, onder c), van verordening nr. 207/2009 een Uniemerk op vordering bij het EUIPO nietig wordt verklaard wanneer er een in artikel 8, lid 4, van deze verordening bedoeld ouder recht bestaat en aan de in dat laatste lid genoemde voorwaarden is voldaan. Overeenkomstig artikel 8, lid 4, van verordening nr. 207/2009 wordt de inschrijving van het aangevraagde merk, na oppositie door de houder van een niet-ingeschreven merk of een ander in het economisch verkeer gebruikt teken van meer dan alleen plaatselijke betekenis, geweigerd indien en voor zover krachtens het voor dat teken geldende recht van de lidstaat de rechten op dit teken verworven zijn vóór de datum van indiening van de Uniemerkaanvraag en dit teken de houder ervan het recht verleent om het gebruik van een later merk te verbieden.

23      De eerste twee voorwaarden, namelijk die inzake het gebruik en de betekenis – die niet alleen plaatselijk mag zijn – van het ingeroepen teken, volgen uit de bewoordingen van artikel 8, lid 4, van verordening nr. 207/2009 en moeten dus tegen de achtergrond van het Unierecht worden uitgelegd. Verordening nr. 207/2009 stelt derhalve uniforme maatstaven vast inzake het gebruik van tekens en hun betekenis, die overeenstemmen met de beginselen die aan het door deze verordening opgezette stelsel ten grondslag liggen [arrest van 24 maart 2009, Moreira da Fonseca/BHIM – General Óptica (GENERAL OPTICA), T‑318/06–T‑321/06, EU:T:2009:77, punt 33].

24      Uit het gebruik van de woorden „indien en voor zover krachtens [...] het voor dat teken geldende recht van de lidstaat” volgt daarentegen dat de twee overige voorwaarden, die vervolgens in artikel 8, lid 4, onder a) en b), van verordening nr. 207/2009 zijn genoemd, door de verordening vastgestelde voorwaarden zijn die, anders dan de voorgaande voorwaarden, moeten worden beoordeeld tegen de achtergrond van de criteria die zijn vastgesteld in het recht dat het aangevoerde teken beheerst. Deze verwijzing naar het recht dat het aangevoerde teken beheerst, vindt haar rechtvaardiging in de mogelijkheid om op grond van verordening nr. 207/2009 tekens die niet onder het stelsel van het Uniemerk vallen, aan te voeren tegen een Uniemerk. Bijgevolg kan alleen op basis van het recht dat het ingeroepen teken beheerst, worden bepaald of dit teken ouder is dan het Uniemerk en of het een verbod op het gebruik van een later merk kan rechtvaardigen [arresten van 24 maart 2009, GENERAL OPTICA, T‑318/06–T‑321/06, EU:T:2009:77, punt 34, en 18 september 2015, Federación Nacional de Cafeteros de Colombia/BHIM – Accelerate (COLOMBIANO COFFEE HOUSE), T‑359/14, niet gepubliceerd, EU:T:2015:651, punt 24].

25      In casu heeft de kamer van beroep opgemerkt dat interveniënte zich had gebaseerd op artikel L. 711‑4 van het Franse wetboek van intellectuele eigendom, aangevuld met bewijzen waaruit blijkt hoe deze wetgeving wordt toegepast. Zij heeft erop gewezen dat interveniënte een kopie van een arrest van de cour d’appel de Paris (hof van beroep te Parijs, Frankrijk) van 24 november 1999 had overgelegd over een conflict tussen een Franse vennootschapsnaam, enerzijds, en een vennootschapsnaam en latere merken, anderzijds. In dit arrest heeft het hof van beroep te Parijs geoordeeld dat het onrechtmatige gebruik of de inbreuk op een vennootschapsnaam door reproductie of nabootsing een oneerlijke handelspraktijk is indien is aangetoond dat verwarringsgevaar bestaat, en dat de bescherming krachtens artikel L. 711‑4 van het Franse wetboek van intellectuele eigendom het bestaan van verwarringsgevaar vereist. De kamer van beroep was van oordeel dat uit deze bepaling en de manier waarop zij wordt toegepast volgt dat het bestaan van verwarringsgevaar is vereist opdat interveniënte op grond van haar vennootschapsnaam het gebruik van het litigieuze merk kan verbieden.

26      De kamer van beroep heeft vastgesteld dat er geen verschil is tussen het begrip verwarringsgevaar naar Frans recht en naar Unierecht, aangezien dit begrip het bestaan veronderstelt van soortgelijkheid tussen door het litigieuze merk aangeduide waren en diensten en de door het oudere teken beschermde activiteiten en voorts van overeenstemming tussen de conflicterende tekens. Zij mocht dus de voor toepassing van artikel 8, lid 1, van verordening 207/2009 (thans artikel 8, lid 1, van verordening 2017/1001) bepaalde criteria naar analogie toepassen.

27      Artikel 8, lid 1, onder b), van verordening nr. 207/2009 bepaalt dat na oppositie door de houder van een ouder merk, inschrijving van het aangevraagde merk wordt geweigerd wanneer het gelijk is aan of overeenstemt met het oudere merk en betrekking heeft op dezelfde of soortgelijke waren of diensten, indien daardoor verwarring bij het publiek kan ontstaan op het grondgebied waarop het oudere merk wordt beschermd.

28      Volgens vaste rechtspraak is er sprake van verwarringsgevaar wanneer het publiek kan menen dat de betrokken waren of diensten van dezelfde onderneming of van economisch verbonden ondernemingen afkomstig zijn. Volgens diezelfde rechtspraak dient het verwarringsgevaar globaal te worden beoordeeld, met inachtneming van de wijze waarop het relevante publiek de betrokken tekens en waren of diensten waarneemt en van alle kenmerkende omstandigheden van het concrete geval, in het bijzonder de onderlinge samenhang tussen de overeenstemming van de tekens en de soortgelijkheid van de waren of diensten waarop zij betrekking hebben [zie arrest van 9 juli 2003, Laboratorios RTB/BHIM – Giorgio Beverly Hills (GIORGIO BEVERLY HILLS), T‑162/01, EU:T:2003:199, punten 30‑33 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

29      Verzoeker voert aan dat hij tot oktober 2009 zijn activiteit uitoefende in een nauwe handelsrelatie met interveniënte en dat de door laatstgenoemde verhandelde waren afkomstig waren van de onderneming die houdster van het litigieuze merk was, en vervolgens van de onderneming die een licentie op dat merk had, te weten in beide gevallen Gugler GmbH. Interveniënte promootte de door haar verkochte ramen als vervaardigd te Maxdorf (Duitsland), de stad waar Gugler GmbH is gevestigd. Verzoeker besluit dat interveniënte de Duitse herkomst van de waren van Gugler GmbH heeft vermeld tijdens de periode waarin zij deze waren in Frankrijk heeft verhandeld. Het relevante publiek kon dus niet zijn misleid over de herkomst ervan en er is geen verwarringsgevaar.

30      Ten slotte merkt verzoeker op dat er na de breuk in de handelsrelatie tussen Gugler GmbH en interveniënte in 2010 evenmin verwarringsgevaar bestond, daar interveniënte haar vennootschapsnaam had gewijzigd, zich bevoorraadde bij een andere Duitse ramenfabrikant en geen waren meer verhandelde onder het merk GUGLER.

31      Er zij aan herinnerd dat de in aanmerking te nemen datum voor de beoordeling van het verwarringsgevaar de datum van indiening van de inschrijvingsaanvraag van het litigieuze merk is, te weten 25 augustus 2003.

32      Derhalve is verzoekers betoog dat er geen verwarringsgevaar bestond na de breuk in de handelsrelatie tussen Gugler GmbH en interveniënte in 2010, niet ter zake dienend.

33      Evenwel dient te worden nagegaan of het bestaan van economische banden tussen de houder van het litigieuze merk en verzoekster tot nietigverklaring op de datum van indiening van de inschrijvingsaanvraag van het litigieuze merk zich verzet tegen de vaststelling van het bestaan van verwarringsgevaar.

34      De kamer van beroep heeft geoordeeld dat het feit dat de conflicterende tekens hetzelfde onderscheidend bestanddeel hebben, de zwakke soortgelijkheid van bepaalde door het litigieuze merk aangeduide waren en diensten en de door het oudere teken beschermde activiteiten opheft, zelfs in de veronderstelling dat het relevante publiek een hoog aandachtsniveau heeft. Zij was van oordeel dat de consument die op het gebied van buitenschrijnwerk in aanraking kwam met de vennootschapsnaam, redelijkerwijze zou denken dat hetzelfde of soortgelijk buitenschrijnwerk, alsook daarmee verband houdende isolatiewaren, die in Frankrijk onder het merk GUGLER werden verhandeld, dezelfde commerciële herkomst hadden. Zij is dus tot de slotsom gekomen dat er verwarringsgevaar bestond.

35      In de bestreden beslissing heeft de kamer van beroep verzoekers argument verworpen dat interveniënte en Gugler GmbH deel uitmaakten van een distributienetwerk. Zij heeft geoordeeld dat er geen bewijs was geleverd dat het publiek op de hoogte was van het bestaan van een distributieovereenkomst en dat het feit dat de in Duitsland vervaardigde waren in Frankrijk onder het merk GUGLER werden verkocht, Gugler GmbH geen enkel recht gaf op dit merk in Frankrijk daar het gebruik van een merk naar Frans recht geen exclusieve rechten op dit merk deed ontstaan.

36      Er zij aan herinnerd dat op 25 augustus 2003 – datum van indiening van de inschrijvingsaanvraag van het litigieuze merk – handelsrelaties bestonden tussen interveniënte en Gugler GmbH, die toen houdster was van het litigieuze merk. Interveniënte was immers distributeur van de waren van Gugler GmbH in Frankrijk. Hun zakelijke betrekkingen dateerden van 2000, toen interveniëntes vennootschapsnaam nog PK Fermetures luidde. Sinds juli 2002 bezat Gugler GmbH 498 aandelen in interveniënte.

37      Verder heeft Gugler GmbH in 2003 samen met Franse partners, waaronder de oprichters van interveniënte, de vennootschap Gugler Europe opgericht, die sinds 28 augustus 2003 houdster van het Franse beeldmerk GUGLER is. Gugler Europe heeft interveniënte een licentie verleend voor dit merk.

38      In casu rijst de vraag of het bestaan van een economische band tussen de houder van het litigieuze merk en verzoekster tot nietigverklaring op de datum van indiening van de inschrijvingsaanvraag van het litigieuze merk zich verzet tegen de vaststelling van verwarringsgevaar, dat wordt omschreven als „het gevaar dat het publiek kan menen dat de betrokken waren en diensten afkomstig zijn van dezelfde onderneming of van economisch verbonden ondernemingen”.

39      In dat verband zij eraan herinnerd dat de vaststelling van verwarringsgevaar tot doel heeft om de herkomstfunctie van het merk te beschermen, door oppositie tegen de inschrijving van een merk of een vordering tot nietigverklaring ervan toe te staan als er gevaar bestaat dat de consument wordt misleid over de herkomst van de betrokken waren of diensten, doordat hij ten onrechte meent dat de door de conflicterende tekens aangeduide waren en diensten afkomstig zijn van dezelfde of van economisch verbonden ondernemingen.

40      De wezenlijke functie van het merk is daarin gelegen, dat aan de consument of eindverbruiker de identiteit van de oorsprong van de met het merk voorziene waar of dienst wordt gewaarborgd, zodat hij deze zonder gevaar voor verwarring van waren of diensten van andere herkomst kan onderscheiden. Om zijn rol als essentieel onderdeel van het stelsel van onvervalste mededinging dat het Verdrag wil vestigen en handhaven te kunnen vervullen, dient het merk immers de waarborg te bieden dat alle van dat merk voorziene waren of diensten zijn vervaardigd of verricht onder controle van een en dezelfde onderneming, die kan worden geacht voor de kwaliteit ervan in te staan (zie arresten van 12 november 2002, Arsenal Football Club, C‑206/01, EU:C:2002:651, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 8 juni 2017, W. F. Gözze Frottierweberei en Gözze, C‑689/15, EU:C:2017:434, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

41      Deze herkomstgarantie, die de wezenlijke functie van het merk is, kan slechts worden gewaarborgd indien de merkhouder wordt beschermd tegen concurrenten die van de positie en de reputatie van het merk misbruik zouden willen maken door waren te verkopen die ten onrechte van het merk zijn voorzien (arrest van 12 november 2002, Arsenal Football Club, C‑206/01, EU:C:2002:651, punt 50).

42      In casu veronderstelt de vaststelling van het bestaan van verwarringsgevaar over de herkomst van de door het litigieuze merk aangeduide waren en diensten dat het relevante publiek ten onrechte kan menen dat de door dit merk aangeduide waren en diensten en de door het oudere teken beschermde activiteiten afkomstig zijn van economisch verbonden ondernemingen.

43      In casu zijn de door het litigieuze merk aangeduide waren echter net vervaardigd door Gugler GmbH en is de houder van de oudere vennootschapsnaam de distributeur van die waren. Het gaat derhalve om een geval waarbij het feit dat de consument kan menen dat de betrokken waren en diensten van economisch verbonden ondernemingen afkomstig zijn, geen misleiding over de herkomst ervan vormt.

44      Zoals de kamer van beroep heeft gesteld, dient tevens te worden nagegaan of de consument kennis moet hebben van de economische band tussen de houder van het oudere teken en de houder van het litigieuze merk teneinde verwarringsgevaar uit te sluiten.

45      Zoals het EUIPO doet opmerken, had het Franse publiek waarschijnlijk geen kennis van het bestaan van Gugler GmbH en van het feit dat deze onderneming de door interveniënte gedistribueerde waren vervaardigde, daar interveniënte zich niet uitdrukkelijk als distributeur van Gugler GmbH voorstelde. Het EUIPO wijst erop dat het enkele feit dat interveniënte haar waren voorstelde als zijnde vervaardigd te Maxdorf in Duitsland, niet voldoende is opdat het Franse publiek zou weten dat het gaat om de plaats waar Gugler GmbH was gevestigd.

46      De beoordeling van het verwarringsgevaar is objectief van aard. Met name is niet vereist dat de consument zich ervan bewust is dat hij een fout maakt door te menen dat de betrokken waren en diensten van dezelfde onderneming of van economisch verbonden ondernemingen afkomstig zijn. Evenmin kan worden vereist dat hij weet dat hij zich niet vergist over de herkomst van de waren daar hij op de hoogte is van het bestaan van een economische band tussen de houders van de conflicterende tekens.

47      Uit de rechtspraak volgt dat de precieze commerciële herkomst die het relevante publiek zal toekennen aan de waren of diensten die door elk van de twee conflicterende merken worden aangeduid, weinig relevant is voor de vraag of er verwarringsgevaar tussen deze merken bestaat. Van belang is de vraag of het relevante publiek deze commerciële herkomst in beide gevallen als dezelfde zou kunnen waarnemen [arrest van 9 juni 2010, Muñoz Arraiza/BHIM – Consejo Regulador de la Denominación de Origen Calificada Rioja (RIOJAVINA), T‑138/09, EU:T:2010:226, punt 26].

48      In tegenstelling tot wat de kamer van beroep heeft gesteld, dient dus te worden geoordeeld dat wanneer de houders van de conflicterende tekens economisch verbonden zijn, het niet nodig is dat de consument op de hoogte is van deze economische band om het bestaan van verwarringsgevaar uit te sluiten.

49      Hieruit volgt dat de economische band die bestond tussen interveniënte, houdster van de oudere vennootschapsnaam, en Gugler GmbH, houdster van het litigieuze merk op datum van indiening van de inschrijvingsaanvraag, zich verzette tegen de vaststelling van het bestaan van verwarringsgevaar.

50      De kamer van beroep heeft dus ten onrechte besloten tot het bestaan van verwarringsgevaar, zodat het tweede onderdeel van het tweede middel dient te worden toegewezen.

51      Bijgevolg dient de bestreden beslissing te worden vernietigd zonder dat in het kader van het eerste onderdeel van het tweede middel behoeft te worden nagegaan of de kamer van beroep de voorwaarden voor toepassing van artikel 8, lid 4, van verordening nr. 207/2009 onjuist heeft toegepast. Bijgevolg is het evenmin nodig om uitspraak te doen over het eerste en het derde middel of over het betoog van het EUIPO over de ontvankelijkheid van bepaalde bijlagen bij het verzoekschrift.

 Kosten

52      Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd.

53      Aangezien het EUIPO in het ongelijk is gesteld, dient het overeenkomstig verzoekers vordering te worden verwezen in zijn eigen kosten en in die van verzoeker.

54      Aangezien interveniënte in het ongelijk is gesteld, zal zij haar eigen kosten dragen.

HET GERECHT (Achtste kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      De beslissing van de eerste kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 31 januari 2017 (zaak R 1008/20161) wordt vernietigd.

2)      Het EUIPO zal, naast zijn eigen kosten, de kosten dragen van Alexander Gugler.

3)      Gugler France zal haar eigen kosten dragen.

Collins

Kancheva

De Baere

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 25 september 2018.

ondertekeningen


*      Procestaal: Engels.