Language of document : ECLI:EU:C:2017:838

ARREST VAN HET HOF (Negende kamer)

9 november 2017 (*)

„Hogere voorziening – Dumping – Uitvoeringsverordening (EU) nr. 1238/2013 – Artikel 3 – Invoer van fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen) van oorsprong uit of verzonden uit China – Definitief antidumpingrecht – Vrijstelling van invoer waarvoor een verbintenis is aanvaard – Scheidbaarheid”

In zaak C‑204/16 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 11 april 2016,

SolarWorld AG, gevestigd te Bonn (Duitsland), vertegenwoordigd door L. Ruessmann, advocaat, en J. Beck, solicitor,

rekwirante,

andere partijen in de procedure:

Brandoni solare SpA, gevestigd te Castelfidardo (Italië),

Solaria Energía y Medio Ambiente, SA, gevestigd te Madrid (Spanje), vertegenwoordigd door L. Ruessmann, advocaat, en J. Beck, solicitor,

verzoeksters in eerste aanleg,

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door H. Marcos Fraile als gemachtigde, bijgestaan door N. Tuominen, Avocată,

verweerder in eerste aanleg,

Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Demeneix, T. Maxian Rusche en J.‑F. Brakeland als gemachtigden,

China Chamber of Commerce for Import and Export of Machinery and Electronic Products (CCCME), gevestigd te Beijing (China), vertegenwoordigd door J.‑F. Bellis en A. Scalini, advocaten, en F. Di Gianni, avvocato,

interveniënten in eerste aanleg,

wijst

HET HOF (Negende kamer),

samengesteld als volgt: C. Vajda, kamerpresident, E. Juhász en C. Lycourgos (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: E. Tanchev,

griffier: L. Hewlett, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 9 maart 2017,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 1 juni 2017,

het navolgende

Arrest

1        Met haar hogere voorziening verzoekt SolarWorld AG om vernietiging van de beschikking van het Gerecht van de Europese Unie van 1 februari 2016, SolarWorld e.a./Raad (T‑141/14, EU:T:2016:67; hierna: „bestreden beschikking”), voor zover het Gerecht daarbij het beroep van SolarWorld, Brandoni solare SpA en Solaria Energía y Medio Ambiente SA tot nietigverklaring van artikel 3 van uitvoeringsverordening (EU) nr. 1238/2013 van de Raad van 2 december 2013 tot instelling van definitieve antidumpingrechten en tot inning van de voorlopige antidumpingrechten op de invoer van fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen), van oorsprong uit of verzonden uit de Volksrepubliek China (PB 2013, L 325, blz. 1; hierna: „litigieuze verordening”) niet-ontvankelijk heeft verklaard.

 Toepasselijke bepalingen

 Basisverordening

2        Artikel 8 van verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 2009, L 343, blz. 51; hierna: „basisverordening”) heeft als opschrift „Verbintenissen”, en bepaalt het volgende:

„1.      Mits er voorlopig is vastgesteld dat dumping plaatsvindt en daaruit schade voortvloeit, kan de Commissie overgaan tot aanvaarding van een door een exporteur op vrijwillige basis aangeboden bevredigende verbintenis om zijn prijzen te herzien of de uitvoer met dumping te staken, mits de Commissie na specifieke raadpleging van het raadgevend comité ervan overtuigd is dat de schadelijke gevolgen van de dumping hierdoor worden weggenomen. In dergelijke gevallen en voor de duur van de verbintenis zijn de door de Commissie op grond van artikel 7, lid 1, ingestelde voorlopige rechten of de door de Raad op grond van artikel 9, lid 4, ingestelde definitieve rechten niet van toepassing op de invoer van de betreffende producten die geproduceerd worden door de ondernemingen die worden genoemd in het besluit van de Commissie tot aanvaarding van verbintenissen, en eventuele wijzigingen daarvan. De prijzen worden ingevolge deze verbintenissen niet sterker verhoogd dan nodig is om de dumpingmarge te doen verdwijnen. De prijsverhoging moet lager zijn dan de dumpingmarge als dat toereikend is om de schade aan de bedrijfstak van de Gemeenschap weg te nemen.

[…]

9.      Wanneer een verbintenis door een partij wordt geschonden of opgezegd, of wanneer de aanvaarding van de verbintenis door de Commissie wordt opgezegd, wordt de aanvaarding van de verbintenis na overleg ingetrokken door middel van hetzij een besluit hetzij een verordening van de Commissie, en zijn automatisch de door de Commissie op grond van artikel 7 ingestelde voorlopige rechten of de door de Raad op grond van artikel 9, lid 4, ingestelde definitieve rechten van toepassing, op voorwaarde dat de betrokken [exporteur] de gelegenheid heeft gehad opmerkingen te maken, tenzij hij zelf de verbintenis heeft opgezegd.”

 Litigieuze verordening

3        Overweging 340 van de litigieuze verordening luidt als volgt: „Belanghebbenden hebben erop gewezen […] dat de prijselasticiteit van de vraag […] zeer hoog kan zijn. Hoewel het juist is dat een aanzienlijke prijsstijging tot een aanzienlijke daling van de vraag kan leiden […] [is] een grote prijsstijging als gevolg van de maatregelen zeer onwaarschijnlijk, en wel om de volgende redenen. […] [H]et economische effect van de door de Commissie aanvaarde verbintenis dat de Chinese producenten-exporteurs het betrokken product tegen een minimuminvoerprijs van minder dan 60 cent per watt zullen aanbieden, wat ver onder de prijs ligt die tijdens het [onderzoektijdvak] werd waargenomen, en in hoeveelheden die ongeveer met hun huidige marktaandeel overeenkomen. Op dit prijsniveau is het zeer onwaarschijnlijk dat de vraag aanzienlijk zal dalen, aangezien het prijsniveau voor voldoende vraag zorgt, zowel onder de huidige steunregelingen, als met het huidige niveau van netpariteit. Bovendien zal de elektriciteitsprijs voor eindgebruikers naar verwachting stijgen, terwijl de prijs van het betrokken product naar verwachting zal dalen. Met behulp van een indexeringsformule in de verbintenis wordt gewaarborgd dat met verdere prijsdalingen van het betrokken product rekening wordt gehouden bij het vaststellen van de minimuminvoerprijs.”

4        Volgens artikel 1, lid 1, van de litigieuze verordening wordt er een definitief antidumpingrecht ingesteld op de invoer van fotovoltaïsche modules of panelen van kristallijn silicium en in dergelijke modules of panelen gebruikte cellen, van oorsprong uit of verzonden uit China en ingedeeld onder bepaalde codes van de gecombineerde nomenclatuur die zijn opgenomen in bijlage I bij verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief‑ en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief (PB 1987, L 256, blz. 1), in de versie die gold ten tijde van de vaststelling van de litigieuze verordening (hierna: „GN”). In lid 2 van dit artikel wordt het definitieve antidumpingrecht vastgesteld dat van toepassing is op de nettoprijs, franco grens Europese Unie, vóór inklaring, van de in lid 1 van dat artikel omschreven en door de in dat lid 2 vermelde ondernemingen vervaardigde producten.

5        Volgens artikel 3, lid 1, van de litigieuze verordening, dat van toepassing is op een aantal aan de hand van de GN nader bepaalde producten die zijn gefactureerd door ondernemingen waarvan de Commissie verbintenissen heeft aanvaard en waarvan de namen zijn vermeld in de bijlage bij uitvoeringsbesluit 2013/707/EU van de Commissie van 4 december 2013 tot bevestiging van de aanvaarding van een verbintenis die is aangeboden in het kader van de antidumping‑ en de antisubsidieprocedure betreffende de invoer van fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen) van oorsprong uit of verzonden uit de Volksrepubliek China voor de periode waarin de definitieve maatregelen worden toegepast (PB 2013, L 325, blz. 214), zijn ingevoerde producten die voor het vrije verkeer zijn aangegeven vrijgesteld van het bij artikel 1 van die verordening ingestelde antidumpingrecht mits aan bepaalde voorwaarden is voldaan.

6        Artikel 3, lid 2, van de litigieuze verordening bepaalt dat een douaneschuld ontstaat op het ogenblik van de aanvaarding van de aangifte voor het vrije verkeer wanneer wordt vastgesteld dat aan een of meer van de in lid 1 van dit artikel genoemde voorwaarden niet is voldaan of wanneer de Commissie haar aanvaarding van de verbintenis intrekt.

 Voorgeschiedenis van het geding

7        SolarWorld is een Europese producent van fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan.

8        Na een klacht van EU ProSun, een vereniging van Europese producenten van fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan, heeft de Commissie op 6 september 2012 een bericht van inleiding van een antidumpingprocedure betreffende de invoer van fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen en wafers), van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB 2012, C 269, blz. 5) gepubliceerd.

9        Op 4 juni 2013 heeft de Commissie verordening (EU) nr. 513/2013 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op de invoer van fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen en wafers), van oorsprong uit of verzonden uit de Volksrepubliek China, en tot wijziging van verordening (EU) nr. 182/2013 tot onderwerping van de invoer van deze goederen van oorsprong uit of verzonden uit de Volksrepubliek China aan registratie (PB 2013, L 152, blz. 5) vastgesteld.

10      Bij brief van 27 juli 2013 aan de Commissie heeft de China Chamber of Commerce for Import and Export of Machinery and Electronic Products (CCCME) [Chinese kamer van koophandel voor de in‑ en uitvoer van machines en elektronische producten, China (hierna: „CCCME”)] in het kader van het antidumpingonderzoek een gezamenlijke verbintenis van een aantal Chinese producenten-exporteurs aangeboden. In wezen bood zij in naam van deze producenten-exporteurs en in eigen naam aan om minimuminvoerprijzen toe te passen voor fotovoltaïsche modules en elk van de belangrijkste componenten daarvan (cellen en wafers) tot een bepaald jaarlijks invoerniveau.

11      Op 2 augustus 2013 heeft de Commissie besluit 2013/423/EU tot aanvaarding van een verbintenis die is aangeboden in het kader van de antidumpingprocedure betreffende de invoer van fotovoltaïsche modules van kristallijn silicium en de belangrijkste componenten daarvan (cellen en wafers) van oorsprong uit of verzonden uit de Volksrepubliek China (PB 2013, L 209, blz. 26) door een in de bijlage bij dat besluit vermelde groep van medewerkende Chinese producenten-exporteurs en de CCCME vastgesteld.

12      Verordening (EU) nr. 748/2013 van de Commissie van 2 augustus 2013 tot wijziging van verordening nr. 513/2013 (PB 2013, L 209, blz. 1) is vastgesteld om rekening te houden met besluit 2013/423. Naast andere wijzigingen is daarbij artikel 6 in verordening nr. 513/2013 ingevoegd, waarin is bepaald dat de invoer van bepaalde producten die voor het vrije verkeer zijn aangegeven en die zijn gefactureerd door ondernemingen waarvan de Commissie verbintenissen heeft aanvaard en waarvan de namen zijn vermeld in de bijlage bij besluit 2013/423, van het bij artikel 1 van verordening nr. 513/2013 ingestelde voorlopige antidumpingrecht is vrijgesteld mits aan bepaalde voorwaarden is voldaan.

13      Op 4 december 2013 heeft de Commissie uitvoeringsbesluit 2013/707 vastgesteld.

14      Op 2 december 2013 heeft de Raad de litigieuze verordening vastgesteld.

 Procedure bij het Gerecht en bestreden beschikking

15      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 28 februari 2014, hebben verzoeksters in eerste aanleg beroep ingesteld tot nietigverklaring van artikel 3 van de litigieuze verordening.

16      Ter onderbouwing van hun beroep hebben zij drie middelen aangevoerd. Het eerste en het tweede middel waren eraan ontleend dat artikel 3 van de litigieuze verordening uit een kennelijke beoordelingsfout voortvloeit en artikel 8 van de basisverordening schendt, daar dit artikel 3 de Chinese producenten van wie de Commissie in strijd met de rechten van verdediging van verzoeksters in eerste aanleg, hun recht op een eerlijk proces en het beginsel van behoorlijk bestuur, alsook met artikel 8, lid 4, en artikel 19, lid 2, van de basisverordening een onwettige gezamenlijke verbintenis heeft aanvaard, van de antidumpingmaatregelen vrijstelt. Met het derde middel werd aangevoerd dat voormeld artikel 3 in strijd is met artikel 101, lid 1, VWEU aangezien het bepaalde Chinese producenten vrijstelling van de antidumpingmaatregelen verleent op basis van een bij de litigieuze verordening aanvaard en bevestigd verbintenisaanbod dat een horizontale prijsafspraak inhoudt.

17      Bij de bestreden beschikking heeft het Gerecht het beroep van verzoeksters in eerste aanleg niet-ontvankelijk verklaard op grond dat artikel 3 van de litigieuze verordening, zijnde de enige bestreden bepaling, onlosmakelijk is verbonden met de overige bepalingen van die verordening.

 Conclusies van partijen

18      Met haar hogere voorziening verzoekt SolarWorld het Hof:

–        te verklaren dat de hogere voorziening ontvankelijk en gegrond is;

–        de bestreden beschikking te vernietigen;

–        de zaak zelf af te doen en artikel 3 van de litigieuze verordening nietig te verklaren of de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht voor een beslissing ten gronde op het beroep tot nietigverklaring, en

–        de Raad te verwijzen in de kosten.

19      De Raad verzoekt het Hof:

–        de hogere voorziening af te wijzen, en

–        rekwirante te verwijzen in de kosten van de hogere voorziening en van de procedure voor het Gerecht.

20      De Commissie verzoekt het Hof:

–        de hogere voorziening ongegrond te verklaren, en

–        rekwirante te verwijzen in de kosten.

 Hogere voorziening

21      Ter onderbouwing van de hogere voorziening voert SolarWorld twee middelen aan. Het eerste middel is eraan ontleend dat het Gerecht ten onrechte heeft vastgesteld dat artikel 3 van de litigieuze verordening onlosmakelijk is verbonden met de rest van de verordening. Het tweede middel is gebaseerd op schending van de artikelen 20 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”).

 Eerste middel: scheidbaarheid van artikel 3 van de litigieuze verordening

 Ontvankelijkheid

22      De Raad werpt op dat het eerste middel niet-ontvankelijk is omdat, ten eerste, SolarWorld zich beperkt tot het herhalen van de grief betreffende de scheidbaarheid van artikel 3 van de litigieuze verordening die zij voor het Gerecht heeft aangevoerd en, ten tweede, het onderzoek naar de scheidbaarheid van deze bepaling een feitelijke beoordeling vormt.

23      In de eerste plaats moet worden opgemerkt dat de in eerste aanleg onderzochte rechtspunten in hogere voorziening opnieuw kunnen worden behandeld wanneer een rekwirant de uitlegging of de toepassing van het recht van de Unie door het Gerecht betwist. Indien een rekwirant zijn hogere voorziening niet aldus kon baseren op middelen en argumenten die al voor het Gerecht zijn aangevoerd, zou de procedure in hogere voorziening immers ten dele aan betekenis verliezen (arrest van 19 januari 2017, Commissie/Total en Elf Aquitaine, C‑351/15 P, EU:C:2017:27, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

24      In casu beoogt SolarWorld met haar eerste middel echter niet dat het bij het Gerecht ingediende verzoekschrift louter opnieuw wordt onderzocht, maar wil zij juist vraagtekens plaatsen bij de juridische redenering die het Gerecht tot het oordeel heeft gebracht dat artikel 3 van de litigieuze verordening niet kan worden gescheiden van de overige bepalingen van deze verordening en bij de conclusie die het Gerecht uit dat oordeel heeft getrokken, te weten dat het beroep van SolarWorld niet-ontvankelijk is. SolarWorld heeft daartoe rechtens genoegzaam de passages van de bestreden beschikking aangeduid die volgens haar blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting en de argumenten rechtens ter onderbouwing van haar verzoek aangehaald, zodat het Hof in staat is zijn toetsing uit te voeren.

25      In de tweede plaats moet worden benadrukt dat een eventuele onjuiste beoordeling door het Gerecht van de scheidbaarheid van een bepaling van een rechtshandeling van de Unie een onjuiste rechtsopvatting vormt die aan het toezicht door het Hof is onderworpen (voor een dergelijk toezicht: zie onder meer arrest van 29 maart 2012, Commissie/Estland, C‑505/09 P, EU:C:2012:179, punten 110‑122).

26      Het eerste middel is dus ontvankelijk.

 Ten gronde

–       Argumenten van partijen

27      SolarWorld is van mening dat artikel 3 van de litigieuze verordening kan worden gescheiden van de overige bepalingen van deze verordening en in het bijzonder van artikel 1, lid 2, ervan, en dat de eventuele nietigverklaring ervan dus niet tot een wijziging van de strekking van die verordening leidt. In dat opzicht berust de redenering van het Gerecht in de punten 55 en 59 van de bestreden beschikking op een verkeerde opvatting van de begrippen „antidumpingmaatregelen” en „antidumpingrechten”.

28      SolarWorld voert aan dat de antidumpingmaatregelen verschillende vormen (ad‑valoremrechten, vaste bedragen in euro of een minimuminvoerprijs) kunnen aannemen. Wat meer bepaald de minimuminvoerprijzen betreft, kunnen de Raad en de Commissie op grond van artikel 8 van de basisverordening minimuminvoerprijsverbintenissen van individuele producenten-exporteurs aanvaarden indien de voorgestelde prijzen de schadelijke gevolgen van de dumping wegnemen. Deze producenten worden vervolgens van het ad‑valoremrecht vrijgesteld omdat zij aan een ander type maatregel zijn onderworpen, te weten de minimuminvoerprijzen in het kader van hun verbintenis. Aldus wordt het doel van de antidumpingmaatregelen, in welke vorm ook, gekenmerkt door het feit dat zij in staat zijn om de schade weg te nemen die aan de producenten in de Unie van hetzelfde product is berokkend en vervult het in dat opzicht een corrigerende functie.

29      Volgens SolarWorld brengt het feit dat de vorm van de antidumpingmaatregelen wordt veranderd bijgevolg geen wijziging van de strekking van de verordening waarbij zij zijn opgelegd mee, aangezien die maatregelen betrekking hebben op alle invoer door producenten-exporteurs van wie is vastgesteld dat zij voordeel trokken uit de schadeveroorzakende dumping.

30      Voorts verklaart SolarWorld dat de Commissie op grond van artikel 8, lid 9, van de basisverordening, dat bepaalt dat ad‑valoremrechten van toepassing zijn wanneer een minimuminvoerprijsverbintenis wordt geschonden of de aanvaarding ervan wordt opgezegd, over enige soepelheid beschikt om de vorm van de antidumpingmaatregelen te wijzigen, zonder dat er sprake is van wijziging van de strekking van deze maatregelen. In casu verwijst artikel 3, lid 2, onder b), van de litigieuze verordening specifiek naar dat artikel 8, lid 9, en heeft de Commissie sinds de vaststelling van de litigieuze verordening de aanvaarding van de minimuminvoerprijsverbintenis voor een aantal Chinese producenten-exporteurs opgezegd en hun ad‑valoremrechten opgelegd. Aldus zijn die producenten-exporteurs sinds de inwerkingtreding van de litigieuze verordening ononderbroken aan antidumpingmaatregelen onderworpen geweest.

31      Indien het Gerecht het beroep in eerste aanleg zou hebben toegewezen en artikel 3 van de litigieuze verordening nietig zou hebben verklaard op grond dat de minimuminvoerprijs de aan de bedrijfstak van de Unie berokkende schade niet wegneemt, had er derhalve voor de Raad en de Commissie geen enkel beletsel bestaan om een nieuwe minimuminvoerprijs te bepalen die toereikend is om die schade weg te nemen overeenkomstig artikel 8, lid 1, van de basisverordening. Dienaangaande wijst SolarWorld erop dat een dergelijke nietigheidsverklaring niet noodzakelijkerwijs tot een wijziging van de strekking van deze maatregelen zou hebben geleid, wat de spil van de redenering van het Gerecht in punt 55 van de bestreden beschikking vormt. Deze nietigverklaring zou als enige rechtsgevolg hebben gehad dat de Raad en de Commissie nieuwe verbintenissen met nieuwe minimuminvoerprijzen hadden moeten aanvaarden die de schadelijke gevolgen van de dumping wegnemen of hadden moeten beslissen om ad‑valoremrechten op alle Chinese producenten-exporteurs toe te passen.

32      Daarenboven betoogt SolarWorld dat de door het Gerecht in punt 57 van de bestreden beschikking aangehaalde rechtspraak geen steun kan bieden voor de conclusie dat artikel 3 van de litigieuze verordening niet scheidbaar is.

33      Ten slotte brengt SolarWorld aangaande het laatste deel van punt 55 van de bestreden beschikking, volgens hetwelk „de invoer die afkomstig is van Chinese exporteurs die geen partij zijn bij de verbintenis die de Commissie heeft aanvaard ongeveer 30 % van de totale invoer van het betrokken product [bedraagt]”, in herinnering dat artikel 8, lid 1, van de basisverordening vereist dat de minimuminvoerprijzen worden vastgesteld op een niveau dat toereikend is om de schade weg te nemen, ongeacht het percentage van de invoer dat aan antidumpingmaatregelen in de vorm van een minimuminvoerprijs onderworpen is. Volgens SolarWorld verandert het grote aantal Chinese producenten-exporteurs voor wie een minimuminvoerprijs geldt niets aan het feit dat bij de litigieuze verordening antidumpingmaatregelen worden ingesteld en dat de kwestie van de vorm van deze maatregelen geen verband houdt met de strekking of het voorwerp ervan.

34      De Raad, ondersteund door de Commissie, stelt dat het eerste middel van SolarWorld ongegrond moet worden verklaard. Volgens deze instellingen kan de litigieuze verordening niet gedeeltelijk nietig worden verklaard aangezien deze verordening als gevolg daarvan zou worden vervangen door een handeling met een andere inhoud, die niet strookt met de bedoeling van de auteur van die verordening en derhalve de kern ervan zou raken.

–       Beoordeling door het Hof

35      Met haar eerste middel betwist SolarWorld in wezen de beoordeling van het Gerecht in de punten 55 en 59 van de bestreden beschikking, waarmee het Gerecht heeft geoordeeld dat nietigverklaring van artikel 3 van de litigieuze verordening de kern van deze verordening zou raken en dat deze bepaling derhalve niet kan worden gescheiden van de overige bepalingen van deze verordening.

36      Volgens vaste rechtspraak van het Hof is gedeeltelijke nietigverklaring van een handeling van de Unie slechts mogelijk wanneer de elementen waarvan nietigverklaring wordt gevorderd, kunnen worden gescheiden van de rest van de handeling. In dit verband heeft het Hof herhaaldelijk geoordeeld dat aan dit vereiste van scheidbaarheid niet is voldaan wanneer de gedeeltelijke nietigverklaring van een handeling tot gevolg zou hebben dat de kern ervan wordt gewijzigd (arrest van 12 november 2015, Verenigd Koninkrijk/Parlement en Raad, C‑121/14, EU:C:2015:749, punt 20 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

37      Bijgevolg veronderstelt de beoordeling van de scheidbaarheid van onderdelen van een Uniehandeling dat de draagwijdte ervan wordt onderzocht, om te kunnen uitmaken of de nietigverklaring van die onderdelen de geest en de kern van deze handeling zou wijzigen (arresten van 29 maart 2012, Commissie/Estland, C‑505/09 P, EU:C:2012:179, punt 112, en 12 november 2015, Verenigd Koninkrijk/Parlement en Raad, C‑121/14, EU:C:2015:749, punt 21).

38      In casu wordt er volgens artikel 1 van de litigieuze verordening een definitief antidumpingrecht ingesteld op de invoer van fotovoltaïsche modules of panelen van kristallijn silicium en in dergelijke modules of panelen gebruikte cellen, ingedeeld onder bepaalde codes van de GN en van oorsprong uit of verzonden uit China, waarbij dit antidumpingrecht varieert naargelang van de ondernemingen die die producten vervaardigen.

39      Volgens artikel 3 van de bestreden verordening, dat van toepassing is op een aantal aan de hand van de GN nader bepaalde producten die zijn gefactureerd door ondernemingen waarvan de Commissie verbintenissen heeft aanvaard, zijn ingevoerde producten die voor het vrije verkeer zijn aangegeven, vrijgesteld van het bij artikel 1 van die verordening ingestelde antidumpingrecht mits aan bepaalde voorwaarden is voldaan, waarbij deze vrijstelling niet meer geldt wanneer wordt vastgesteld dat aan een of meer van deze voorwaarden niet is voldaan of wanneer de Commissie haar aanvaarding van de verbintenis intrekt. Zoals in punt 10 van dit arrest in herinnering is gebracht, is de minimuminvoerprijs voor de betrokken fotovoltaïsche panelen en modules en voor elk van de belangrijkste componenten daarvan (cellen en wafers) slechts van toepassing tot een bepaald jaarlijks invoerniveau.

40      Uit het bepaalde in de artikelen 1 en 3 van de litigieuze verordening volgt dus dat dit laatste artikel met de minimuminvoerprijsverbintenis – tot een bepaald jaarlijks invoervolume – voorziet in een vrijstelling van de betaling van de bij dat artikel 1 ingestelde antidumpingrechten.

41      In dat regelgevend kader heeft het Gerecht in punt 55 van de bestreden beschikking geoordeeld dat artikel 3 van de litigieuze verordening „binnen bepaalde kwantitatieve grenzen een vrijstelling van antidumpingrechten toe[kent] aan met naam genoemde marktdeelnemers, voor zover de in die bepaling neergelegde voorwaarden worden nageleefd. Nietigverklaring van [deze bepaling] zou ertoe leiden dat de antidumpingrechten, door het uitschakelen van de vrijstelling van rechten die binnen bepaalde kwantitatieve grenzen geldt, een ruimere draagwijdte krijgen dan bij toepassing van de litigieuze verordening zoals vastgesteld door de Raad, aangezien die rechten in dat geval zouden gelden voor de gehele invoer van het betrokken product afkomstig uit China, terwijl zij bij toepassing van de gehele verordening slechts betrekking hebben op de invoer die afkomstig is van Chinese exporteurs die geen partij zijn bij de verbintenis die de Commissie bij uitvoeringsbesluit 2013/707 heeft aanvaard. Die invoer bedraagt volgens partijen ongeveer 30 % van de totale invoer van het betrokken product. Een dergelijk resultaat zou de kern wijzigen van de handeling waarin de bepaling is opgenomen waarvan om nietigverklaring wordt verzocht, in casu de [litigieuze] verordening.”

42      Het Gerecht komt in punt 59 van de bestreden beschikking tot de conclusie dat, gelet op de wijziging van de kern van de litigieuze verordening die zou voortvloeien uit nietigverklaring van artikel 3 van deze verordening, waardoor de vrijstelling van antidumpingrechten voor de invoer door Chinese producenten-exporteurs die de door de Commissie aanvaarde verbintenis hebben aangeboden, zou wegvallen, een dergelijke bepaling niet kan worden gescheiden van de rest van die verordening.

43      In tegenstelling tot wat SolarWorld in het eerste middel van de hogere voorziening beweert, geeft die conclusie van het Gerecht geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.

44      In de eerste plaats blijkt uit de artikelen 1 en 3 van de litigieuze verordening dat, zoals alle partijen in deze procedure hebben bevestigd, de Uniewetgever bij de vaststelling van deze verordening handelsbeschermingsmaatregelen heeft ingesteld die een geheel of een „pakket” vormen. Bij deze verordening worden namelijk twee verschillende en aanvullende maatregelen ingesteld die een gemeenschappelijk resultaat beogen te bereiken, te weten de schadelijke gevolgen van de Chinese dumping van de betrokken producten voor de bedrijfstak van de Unie wegnemen, zonder daarbij het belang van deze bedrijfstak uit het oog te verliezen.

45      Dienaangaande moet worden verwezen naar overweging 340 van de litigieuze verordening, die – in het kader van het onderzoek naar de impact van de instelling van de handelsbeschermingsmaatregelen op het belang van de bedrijfstak van de Unie – ziet op de gevolgen die de minimuminvoerprijsverbintenis volgens de Raad zal meebrengen voor de vraag naar en het aanbod van de betrokken producten. Uit het onderzoek in deze overweging komen twee vaststellingen naar voren. Ten eerste zal een dergelijke verbintenis een gunstig economisch effect op de Europese markt voor die producten hebben, in die zin dat de minimuminvoerprijs, die onder de prijs ligt die tijdens het onderzoektijdvak werd waargenomen, ervoor zal zorgen dat er in de Unie voldoende vraag naar de betrokken producten blijft. Deze maatregel lijkt dus een belangrijk effect te hebben dat verschilt van dat van het instellen van een ad‑valoremrecht.

46      Ten tweede komt het voor dat de minimuminvoerprijsverbintenis een maatregel is waarmee de Raad rekening heeft gehouden bij het onderzoek naar de weerslag van alle handelsbeschermingsmaatregelen op het doel van de litigieuze verordening, dat erin bestaat de schadelijke gevolgen van de Chinese dumping van de betrokken producten voor de bedrijfstak van de Unie weg te nemen, zonder daarbij het belang van deze bedrijfstak uit het oog te verliezen.

47      De Uniewetgever was dus van mening dat de minimuminvoerprijsverbintenis, net zoals de instelling van een ad‑valoremrecht, essentieel is om het doel van deze verordening te bereiken.

48      Gelet op het bovenstaande kan de bewering van SolarWorld dat de nietigverklaring van artikel 3 van de litigieuze verordening, zelfs al zouden de ondernemingen die partij zijn bij de minimuminvoerprijsverbintenis als gevolg daarvan geen voordeel meer halen uit deze verbintenis en aan een ad‑valoremrecht worden onderworpen, geen invloed zou hebben op de strekking van de litigieuze verordening, aangezien louter door het instellen van een ad‑valoremrecht hetzelfde doel als dat van deze verbintenis kan worden bereikt, niet worden aanvaard.

49      In de tweede plaats moet worden opgemerkt dat de handelsbeschermingsmaatregelen in de litigieuze verordening objectief verschillend zijn wat hun aard betreft. Zoals de Commissie in haar memorie van interventie terecht heeft aangestipt, zijn de Chinese producenten-exporteurs bij de instelling van een ad‑valoremrecht in de zin van artikel 1, lid 1, van de litigieuze verordening vrij om hun verkoopprijzen aan de Unie te bepalen en wordt, zodra het betrokken product in de Unie is ingevoerd, vervolgens een recht op die prijs ingesteld. De uit dat recht voortvloeiende ontvangsten worden in het Uniebudget gestort. Wanneer een minimuminvoerprijs geldt, kunnen deze producenten-exporteurs daarentegen hun prijzen niet meer vrij bepalen aangezien deze prijs moet worden opgetrokken tot op het niveau van de minimuminvoerprijs voor het betrokken ingevoerde product dat voor het vrije verkeer is aangegeven. De door deze prijsverhoging gegenereerde aanvullende inkomsten komen toe aan de betrokken producenten-exporteurs.

50      Aan de litigieuze verordening ligt dus de mogelijkheid ten grondslag om deze twee maatregelen van verschillende aard alternatief toe te passen, zodat de Chinese producenten-exporteurs zich kunnen beroepen op de door de Commissie aanvaarde minimuminvoerprijsverbintenis in de zin van artikel 3 van de litigieuze verordening en aldus kunnen vermijden dat hun producten worden onderworpen aan een ad‑valoremantidumpingrecht als bedoeld in artikel 1 van die verordening. Nietigverklaring van dat artikel 3 zou een dergelijke mogelijkheid evenwel tenietdoen en zou het alternatief dat de Uniewetgever bij de vaststelling van de litigieuze verordening aan de Chinese producenten-exporteurs heeft willen bieden, doen verdwijnen. Gelet op het feit dat de economische consequenties van die twee types handelsbeschermingsmaatregelen verschillen, zou een dergelijke nietigverklaring dus de kern van de litigieuze verordening raken.

51      De bewering van SolarWorld dat de Chinese producenten-exporteurs, in het geval dat artikel 3 van die verordening nietig wordt verklaard, ononderbroken aan een antidumpingmaatregel onderworpen zijn geweest, doet bijgevolg niets af aan de conclusie dat de Chinese producenten-exporteurs de keuze wordt ontnomen die de Uniewetgever hun bij de vaststelling van die verordening heeft geboden.

52      In de derde plaats is artikel 3 van de litigieuze verordening, zoals blijkt uit punt 55 van de bestreden beschikking, van toepassing op 70 % van de invoer van de betrokken producten uit China.

53      Het komt dus voor dat de Uniewetgever een pakket aan maatregelen heeft genomen waarbij weliswaar de instelling van ad‑valoremrechten formeel de regel lijkt te zijn en de toepassing van een minimuminvoerprijsverbintenis de uitzondering op deze regel, maar de uitzondering gold sinds de vaststelling van de litigieuze verordening in feite in de overgrote meerderheid van de gevallen. Het lijkt er dus op dat deze verbintenis hoofdzakelijk moet worden toegepast in het kader van invoer afkomstig uit China waarop de litigieuze verordening ziet. In dergelijke omstandigheden zou nietigverklaring van die verbintenis noodzakelijkerwijs de kern van deze verordening raken.

54      Ten slotte moet aangaande de bewering van SolarWorld dat nietigverklaring, door het Gerecht, van artikel 3 van de litigieuze verordening de Uniewetgever niet zou belet hebben om overeenkomstig artikel 8, lid 1, van de basisverordening een nieuwe minimuminvoerprijs te bepalen die toereikend is om de aan de bedrijfstak van de Unie berokkende schade weg te nemen, worden vastgesteld dat de analyse van de vraag of de kern van een rechtshandeling van de Unie wordt geraakt alleen afhangt van de consequenties die automatisch voortvloeien uit een eventuele nietigverklaring van de betrokken bepaling van die handeling. De verschillende maatregelen die de auteur van die handeling na een dergelijke nietigverklaring kan nemen, kunnen dus geen invloed hebben op een dergelijke analyse.

55      Uit een en ander volgt dat het Gerecht geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat artikel 3 van de litigieuze verordening niet kan worden gescheiden van de overige bepalingen van deze verordening.

56      Het eerste middel van SolarWorld moet dus worden afgewezen.

 Tweede middel: schending van de artikelen 20 en 47 van het Handvest

 Argumenten van partijen

57      SolarWorld verwijt het Gerecht dat het haar recht op een doeltreffende voorziening in rechte uit hoofde van artikel 47 van het Handvest en haar recht op gelijke behandeling voor de wet in de zin van artikel 20 van het Handvest heeft geschonden.

58      Zou worden geoordeeld dat de bestreden beschikking op grond van de in het eerste middel van de hogere voorziening uiteengezette redenen ongeldig is, zou dat namelijk als onaanvaardbare consequentie hebben dat rekwirante in haar hoedanigheid van aanklager uit de Unie in een zaak betreffende handelsbescherming de jure een daadwerkelijke voorziening in rechte wordt onthouden en minder gunstig wordt behandeld dan de Chinese producenten-exporteurs die de rechterlijke instanties van de Unie verzoeken om de litigieuze verordening in haar geheel nietig te verklaren.

59      Aangezien het doel zelf van de basisverordening erin bestaat de bedrijfstakken van de Unie te beschermen tegen schade als gevolg van dumping, zijn de rechten van de bedrijfstak van de Unie volgens SolarWorld geschonden wanneer de instellingen van de Unie vaststellen dat er schadeveroorzakende dumping bestaat maar geen antidumpingmaatregelen – in welke vorm ook – opleggen die toereikend zijn om de door de producenten in de Unie geleden schade weg te nemen. SolarWorld meent dat indien de bestreden beschikking niet als ongeldig wordt beschouwd, de fotovoltaïsche bedrijfstak in deze zaak niet over een voorziening in rechte beschikt als de Raad en de Commissie onrechtmatig antidumpingmaatregelen opleggen waarvan het bedrag niet toereikend is om de door de producenten in de Unie geleden schade weg te nemen.

60      Bovendien zou het feit dat de Chinese producenten-exporteurs, die de schade aan de bedrijfstak van de Unie hebben veroorzaakt, beroep kunnen instellen tegen een verordening tot vaststelling van handelsbeschermingsmaatregelen, terwijl een Europese producent dat niet kan, schending van het in artikel 20 van het Handvest neergelegde beginsel van gelijke behandeling voor de wet opleveren. Een Europese producent, zoals rekwirante in de onderhavige zaak, heeft er immers in beginsel geen belang bij dat een verordening tot instelling van handelsbeschermingsmaatregelen in haar geheel nietig wordt verklaard, maar heeft alleen belang bij de nietigverklaring van de onwettige delen ervan.

61      De Raad meent dat het tweede middel, aangezien daarbij in hogere voorziening voor het eerst schending van artikel 20 van het Handvest wordt aangevoerd, niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Raad is hoe dan ook van mening dat het tweede middel, zoals ook de Commissie te kennen geeft, in zijn geheel ongegrond is.

 Beoordeling door het Hof

62      Allereerst moet eraan worden herinnerd dat het Hof in hogere voorziening in beginsel enkel bevoegd is om te oordelen over de rechtsbeslissing die is gegeven ten aanzien van de middelen die voor de feitenrechter zijn behandeld (arrest van 17 september 2015, Total/Commissie, C‑597/13 P, EU:C:2015:613, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

63      In casu beroept SolarWorld zich echter voor het eerst voor het Hof op schending van artikel 20 van het Handvest, hoewel zij de schending van dat artikel al had kunnen inroepen op het ogenblik waarop de Raad zijn twee gronden voor niet-ontvankelijkheid van het beroep voor het Gerecht heeft aangevoerd. Het tweede middel van SolarWorld is dus niet-ontvankelijk voor zover het schending van artikel 20 van het Handvest betreft.

64      Wat het argument inzake schending van artikel 47 van het Handvest betreft, verklaart SolarWorld dat indien zij de litigieuze verordening niet gedeeltelijk kon aanvechten, zij niet zou beschikken over enige voorziening in rechte wanneer de instellingen van de Unie onrechtmatig antidumpingmaatregelen opleggen waarvan het bedrag niet toereikend is om de door de producenten in de Unie geleden schade weg te nemen.

65      Dienaangaande moet in de eerste plaats eraan worden herinnerd dat deze bepaling niet tot doel heeft het systeem van rechterlijke toetsing van de Verdragen, met name de ontvankelijkheidsregels voor rechtstreekse beroepen bij de Unierechter, te wijzigen (arresten van 3 oktober 2013, Inuit Tapiriit Kanatami e.a./Parlement en Raad, C‑583/11 P, EU:C:2013:625, punt 97, en 24 november 2016, Ackermann Saatzucht e.a./Parlement en Raad, C‑408/15 P en C‑409/15 P, niet gepubliceerd, EU:C:2016:893, punt 49).

66      In de tweede plaats vereist de door artikel 47 van het Handvest geboden bescherming niet dat een justitiabele onvoorwaardelijk rechtstreeks bij de rechter van de Unie beroep tot nietigverklaring kan instellen tegen een dergelijke wetgevingshandeling van de Unie (arrest van 3 oktober 2013, Inuit Tapiriit Kanatami e.a./Parlement en Raad, C‑583/11 P, EU:C:2013:625, punt 105).

67      In de derde plaats is het vaste rechtspraak dat het rechterlijk toezicht op de eerbiediging van de rechtsorde van de Unie, zoals blijkt uit artikel 19, lid 1, VEU, wordt verzekerd door het Hof en de rechters van de lidstaten. Daartoe heeft het VWEU bij, enerzijds, de artikelen 263 en 277 en, anderzijds, artikel 267, een volledig stelsel van rechtsmiddelen en procedures in het leven geroepen, waarbij aan de Unierechter het toezicht op de wettigheid van de handelingen van de Unie is opgedragen (arresten van 3 oktober 2013, Inuit Tapiriit Kanatami e.a./Parlement en Raad, C‑583/11 P, EU:C:2013:625, punten 90 en 92, en 19 december 2013, Telefónica/Commissie, C‑274/12 P, EU:C:2013:852, punt 57).

68      In die omstandigheden levert het feit dat SolarWorld niet uitsluitend tegen een onscheidbaar deel van de litigieuze verordening beroep kan instellen geen schending van haar rechten uit hoofde van artikel 47 van het Handvest op aangezien deze onderneming de litigieuze verordening in haar geheel kon aanvechten. Zij kon immers, mits te voldoen aan de in artikel 263, lid 4, VWEU gestelde voorwaarden inzake procesbevoegdheid, rechtstreeks bij het Gerecht opkomen tegen de litigieuze verordening en daarbij tegelijkertijd verzoeken om opschorting van de gevolgen van deze nietigverklaring totdat de instellingen van de Unie de nodige maatregelen ter uitvoering van het arrest tot nietigverklaring hadden vastgesteld, of de geldigheid van de litigieuze verordening bij de nationale rechter aanklagen en deze ertoe brengen een verzoek om een prejudiciële beslissing bij het Hof in te dienen.

69      Uit de voorgaande overwegingen volgt dat de bestreden beschikking, voor zover het Gerecht daarbij heeft geoordeeld dat het beroep van SolarWorld niet-ontvankelijk was omdat artikel 3 van de litigieuze verordening niet kan worden gescheiden van de rest van de verordening, artikel 47 van het Handvest niet schendt.

70      Derhalve moet het tweede middel van SolarWorld deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond worden verklaard.

71      De hogere voorziening moet dus in haar geheel worden afgewezen.

 Kosten

72      Volgens artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof beslist het Hof over de kosten wanneer de hogere voorziening ongegrond is.

73      Volgens artikel 138, lid 1, van hetzelfde Reglement, dat op grond van artikel 184, lid 1, ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen, voor zover dit is gevorderd.

74      Aangezien rekwirante in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de Raad in de kosten van deze instelling te worden verwezen.

75      Artikel 140, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering, dat eveneens op grond van artikel 184, lid 1, van dat Reglement van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, bepaalt dat de lidstaten en de instellingen die in het geding hebben geïntervenieerd, hun eigen kosten dragen.

76      In casu draagt de Commissie, die als interveniënte in eerste aanleg is opgetreden, haar eigen kosten.

Het Hof (Negende kamer) verklaart:

1)      De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)      SolarWorld AG wordt verwezen in de kosten van de Raad van de Europese Unie.

3)      De Europese Commissie draagt haar eigen kosten.

ondertekeningen


*      Procestaal: Engels.