Language of document : ECLI:EU:C:2019:956

Zaak C-233/18

Zubair Haqbin

tegen

Federaal Agentschap voor de opvang van asielzoekers

(verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het arbeidshof Brussel)

 Arrest van het Hof (Grote kamer) van 12 november 2019

„Prejudiciële verwijzing – Verzoekers om internationale bescherming – Richtlijn 2013/33/EU – Artikel 20, leden 4 en 5 – Ernstige inbreuken op de regels met betrekking tot de opvangcentra of ernstige vormen van geweld – Omvang van het recht van de lidstaten om de toepasselijke sancties vast te stellen – Niet-begeleide minderjarige – Beperking of intrekking van materiële opvangvoorzieningen”

1.        Grenscontroles, asiel en immigratie – Asielbeleid – Normen voor de opvang van verzoekers om internationale bescherming – Richtlijn 2013/33 – Beperking of intrekking van materiële opvangvoorzieningen – Ernstige inbreuken op de regels met betrekking tot de opvangcentra of ernstige vormen van geweld – Sancties – Intrekking van materiële opvangvoorzieningen die betrekking hebben op huisvesting, voedsel of kleding – Ontoelaatbaarheid

(Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 1; richtlijn 2013/33 van het Europees Parlement en de Raad, art. 20, leden 4 en 5)

(zie punten 43, 47‑50, 56 en dictum)

2.        Grenscontroles, asiel en immigratie – Asielbeleid – Normen voor de opvang van verzoekers om internationale bescherming – Richtlijn 2013/33 – Beperking of intrekking van materiële opvangvoorzieningen – Ernstige inbreuken op de regels met betrekking tot de opvangcentra of ernstige vormen van geweld – Sancties – Beperking – Niet-begeleide minderjarige – Verplichting om rekening te houden met het belang van het kind

(Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 1 en 24; richtlijn 2013/33 van het Europees Parlement en de Raad, art. 8-11, en 20, leden 4 en 5)

(zie punten 51, 52, 55, 56 en dictum)


Samenvatting

Een persoon die om internationale bescherming verzoekt en die zich schuldig heeft gemaakt aan een ernstige inbreuk op de regels van het opvangcentrum waarin hij wordt opgevangen of aan ernstige vormen van geweld, kan niet kan worden bestraft met de intrekking van de materiële opvangvoorzieningen die betrekking hebben op huisvesting, voedsel of kleding

In het arrest Haqbin (C‑233/18) van 12 november 2019 heeft de Grote kamer van het Hof zich voor het eerst uitgesproken over de omvang van het bij artikel 20, lid 4, van richtlijn 2013/33(1) aan de lidstaten verleende recht om de sancties te bepalen die van toepassing zijn wanneer een persoon die om internationale bescherming verzoekt zich schuldig maakt aan ernstige inbreuken op de regels van het opvangcentrum waarin hij wordt opgevangen of aan ernstige vormen van geweld. Het Hof heeft geoordeeld dat deze bepaling, gelezen in het licht van artikel 1 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, de lidstaten niet toestaat om in die gevallen een sanctie op te leggen waarbij, al was het maar tijdelijk, de materiële opvangvoorzieningen van de verzoeker die betrekking hebben op huisvesting, voeding of kleding worden ingetrokken.

Haqbin, een Afghaanse staatsburger, is als niet-begeleide minderjarige in België aangekomen. Nadat hij een verzoek om internationale bescherming had ingediend, is hij opgevangen in een opvangcentrum. In dit centrum was hij betrokken bij een vechtpartij tussen bewoners van verschillende etnische afkomst. Na deze gebeurtenissen besloot de directeur van het opvangcentrum Haqbin voor een periode van 15 dagen uit te sluiten van de materiële hulp in een opvangstructuur. Naar eigen zeggen heeft hij tijdens deze periode van uitsluiting overnacht in een park te Brussel en bij vrienden.

In deze omstandigheden heeft de verwijzende rechter – bij wie Haqbin hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis in eerste aanleg waarbij zijn beroep tegen de beslissing tot uitsluiting is afgewezen – het Hof gevraagd of de Belgische instanties de materiële opvangvoorzieningen van een persoon in Haqbins situatie die om internationale bescherming verzoekt, kunnen intrekken of beperken. Daarnaast is – gelet op Haqbins specifieke situatie – de vraag gerezen onder welke voorwaarden een dergelijke sanctie kan worden opgelegd aan een niet-begeleide minderjarige.

Het Hof heeft om te beginnen gepreciseerd dat de in artikel 20, lid 4, van richtlijn 2013/33 bedoelde sancties in beginsel betrekking kunnen hebben op de materiële opvangvoorzieningen. Op grond van artikel 20, lid 5, van deze richtlijn moeten dergelijke sancties evenwel objectief, onpartijdig en met redenen omkleed zijn alsook evenredig zijn gelet op de specifieke situatie van de verzoeker, en moeten zij te allen tijde een waardige levensstandaard waarborgen.

De intrekking – al was het maar tijdelijk – van alle materiële opvangvoorzieningen of van de materiële opvangvoorzieningen die betrekking hebben op huisvesting, voeding of kleding, zou onverenigbaar zijn met de verplichting om ervoor te zorgen dat de verzoeker een waardige levensstandaard geniet. Een dergelijke sanctie zou hem immers de mogelijkheid ontnemen om te voorzien in zijn meest elementaire behoeften. Bovendien zou zij in strijd zijn met het evenredigheidsvereiste.

Het Hof heeft daaraan toegevoegd dat de lidstaten voortdurend en zonder onderbreking een waardige levensstandaard moeten waarborgen, en dat de instanties die bevoegd zijn voor de opvang van personen die om internationale bescherming verzoeken de toegang tot de materiële opvangvoorzieningen waardoor een dergelijke levensstandaard kan worden gewaarborgd, op georganiseerde wijze en onder hun eigen verantwoordelijkheid dienen te verlenen. Zij kunnen zich er dus niet toe beperken de uitgesloten verzoeker een lijst te verstrekken van particuliere daklozencentra die hem kunnen opvangen, zoals de bevoegde Belgische instanties voor ogen hadden.

Met betrekking tot sancties waarbij de materiële opvangvoorzieningen worden beperkt – zoals een intrekking of beperking van de dagvergoeding – heeft het Hof gepreciseerd dat de bevoegde instanties er te allen tijde voor moeten zorgen dat deze sancties, gelet op de specifieke situatie van de verzoeker en alle omstandigheden van het geval, stroken met het evenredigheidsbeginsel en geen afbreuk doen aan de waardigheid van deze verzoeker. In dit verband heeft het Hof in herinnering gebracht dat de lidstaten voor de in artikel 20, lid 4, van richtlijn 2013/33 bedoelde gevallen kunnen voorzien in andere sancties dan die welke betrekking hebben op de materiële opvangvoorzieningen, zoals het verblijf van de verzoeker in een afzonderlijk gedeelte van het opvangcentrum of zijn overbrenging naar een ander opvangcentrum. Voorts kunnen de bevoegde autoriteiten besluiten om de verzoeker in bewaring te houden, mits voldaan is aan de voorwaarden van die richtlijn.

Wanneer de verzoeker een niet-begeleide minderjarige en dus een kwetsbare persoon in de zin van richtlijn 2013/33 is, moeten de nationale instanties bij de oplegging van sancties op grond van artikel 20, lid 4, van deze richtlijn in hogere mate rekening houden met de specifieke situatie van de minderjarige en met het evenredigheidsbeginsel. Bij de oplegging van deze sancties moet, gelet op met name artikel 24 van het Handvest van de grondrechten, in het bijzonder rekening worden gehouden met het belang van het kind. Richtlijn 2013/33 staat er overigens niet aan in de weg dat de betrokken instanties besluiten om de minderjarige toe te vertrouwen aan de diensten of de gerechtelijke instanties die met jeugdbescherming zijn belast.


1      Richtlijn 2013/33/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van normen voor de opvang van verzoekers om internationale bescherming (PB 2013, L 180, blz. 96).