Language of document : ECLI:EU:F:2008:23

ARREST VAN HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN

VAN DE EUROPESE UNIE (Eerste kamer)

21 februari 2008 (*)

„Openbare dienst – Ambtenaren – Bevordering – Beoordelingsprocedure – Attestprocedure – Beoordeling van mogelijkheden – Schending van werkingssfeer van wettelijke voorschriften – Ambtshalve opwerpen”

In zaak F‑31/07,

betreffende een beroep krachtens de artikelen 236 EG en 152 EA,

Françoise Putterie-De-Beukelaer, ambtenaar van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, wonende te Brussel (België), vertegenwoordigd door É. Boigelot, advocaat,

verzoekster,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door C. Berardis-Kayser en K. Herrmann als gemachtigden,

verweerster,

wijst

HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: H. Kreppel, kamerpresident, H. Tagaras en S. Gervasoni (rapporteur), rechters,

griffier: C. Schilhan, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 13 november 2007,

het navolgende

Arrest

1        Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 2 april 2007, verzoekt F. Putterie-De-Beukelaer om nietigverklaring van haar loopbaanontwikkelingsrapport over 2005, voor zover dit rapport in de rubriek 6.5 „Mogelijkheden”, die wordt opgesteld met het oog op de attestprocedure, niet erkent dat zij werkzaamheden van de categorie B* kan verrichten.

 Toepasselijke bepalingen

2        Artikel 43 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen (hierna: „Statuut”) luidt:

„Op de door elke instelling overeenkomstig artikel 110 vastgestelde wijze wordt van iedere ambtenaar ten minste om de twee jaar een periodiek beoordelingsrapport opgesteld inzake diens bekwaamheid, prestaties en gedrag in de dienst. Elke instelling stelt bepalingen vast die voorzien in de mogelijkheid van beroep tijdens de rapportageprocedure; betrokkenen moeten van dit recht gebruikmaken vóórdat zij een klacht als bedoeld in artikel 90, lid 2, indienen.

Voor ambtenaren van de functiegroep AST in rang 4 en hoger kan het rapport tevens een advies omvatten waarin wordt aangegeven of de ambtenaar, gelet op de door hem geleverde prestaties, over de mogelijkheden beschikt om een functie van administrateur te vervullen.

Dit rapport wordt ter kennis van de ambtenaar gebracht. Deze heeft de bevoegdheid hieraan alle opmerkingen toe te voegen die hij dienstig acht.”

3        Het besluit van de Commissie van de Europese Gemeenschappen tot vaststelling van de algemene uitvoeringsbepalingen betreffende artikel 43 van het Statuut is op 23 december 2004 vastgesteld (hierna: „algemene uitvoeringsbepalingen van artikel 43”) en was van toepassing op de beoordelingsronde 2006 (die de periode van 1 januari tot en met 31 december 2005 beslaat). De algemene uitvoeringsbepalingen van artikel 43 leggen de procedure voor de opstelling van een beoordelingsrapport vast, dat loopbaanontwikkelingsrapport wordt genoemd. Overeenkomstig artikel 43, eerste alinea, van het Statuut bepaalt artikel 8, lid 11, van de algemene uitvoeringsbepalingen van artikel 43 dat de medewerker een gemotiveerd beroep tegen zijn loopbaanontwikkelingsrapport kan instellen, waarover de beoordelaar in beroep uitspraak doet nadat het paritair beoordelingscomité (hierna: „PBC”) een advies heeft uitgebracht.

4        In de Mededelingen van de administratie nr. 1-2006 van 12 januari 2006, betreffende de beoordelingsronde 2006 die de beoordelingsperiode van 1 januari tot en met 31 december 2005 beslaat, wordt over de rubriek betreffende de beoordeling van de mogelijkheden gezegd:

„Deze rubriek moet worden ingevuld in het kader van de attest‑ en de certificeringprocedure. De beoordelaar vult deze rubriek alleen in indien de medewerker in zijn zelfbeoordeling daarom uitdrukkelijk heeft verzocht (hokje aankruisen).

De rubriek mogelijkheden is gewijzigd. De beoordelaar beschikt thans over een lijst met standaardfuncties van de categorie A* of B*. Hij kruist daar de taken aan die onder de hogere categorie vallen en beoordeelt het deel van de werkzaamheid van de medewerker dat aan die taken wordt gewijd alsmede de kwaliteit van zijn prestaties bij de vervulling van die taken.

[...]”

5        Artikel 10 van bijlage XIII bij het Statuut luidt:

„1.       Ambtenaren die vóór 1 mei 2004 een functie in categorie C of D vervullen, worden met ingang van 1 mei 2006 geplaatst in de loopbaan die bevordering mogelijk maakt:

a) voor de vroegere categorie C, tot en met rang AST 7;

b) voor de vroegere categorie D, tot en met de rang AST 5;

[...]

3.       Ambtenaren op wie het bepaalde in lid 1 van toepassing is, kunnen zonder enige beperking toetreden tot de functiegroep „assistenten” mits zij voor een algemeen vergelijkend onderzoek zijn geslaagd of een andere procedure hebben gevolgd. Zo’n procedure is gebaseerd op anciënniteit, ervaring, verdienste en opleidingsniveau van de ambtenaren en de beschikbaarheid van ambten in de functiegroep AST. Aanmeldingen in het kader van deze procedure worden behandeld door een paritair comité. De instellingen stellen vóór 1 mei 2004 de voorwaarden voor de toepassing van deze procedure vast. Indien nodig keuren de instellingen specifieke bepalingen goed om rekening te houden met deze overgangen, teneinde de toepasselijke bevorderingspercentages aan te passen.”

6        Artikel 1 van het besluit van de Commissie van 7 april 2004 betreffende de uitvoeringsmodaliteiten van de attestprocedure (hierna: „besluit van 7 april 2004”), dat is bekendgemaakt in de Mededelingen van de administratie nr. 70-2004 van 22 juni 2004, bepaalt:

„1.       De attestprocedure heeft tot doel, vóór 1 mei 2004 de ambtenaren te selecteren die werkzaam zijn in de categorieën C of D en die zonder enige beperking kunnen toetreden tot de functiegroep assistenten.

[...]”

7        Artikel 4 van het besluit van 7 april 2004 luidt:

„Vóór 30 september van elk jaar bepaalt het [tot aanstelling bevoegd gezag] het aantal ambten dat onder de functiegroep assistenten valt en dat het volgende jaar kan worden vervuld door ambtenaren die in het bezit zijn van een attest in de zin van artikel 8.

Hierna zal het [tot aanstelling bevoegd gezag] een oproep tot aanmeldingen bekendmaken.”

8        Artikel 5 van het besluit van 7 april 2004 bepaalt:

„1.       De in artikel 1 bedoelde ambtenaren die zich hebben aangemeld, worden toegelaten tot de attestprocedure indien zij aan de volgende twee voorwaarden voldoen:

–        een opleidingsniveau dat ten minste gelijk is aan het niveau dat in artikel 5, lid 3, [sub] a, van het Statuut wordt vereist om te worden aangesteld in een ambt van ambtenaar in de functiegroep assistenten;

–        een anciënniteit in de loopbaan C of D van ten minste vijf jaar. [...]

2.       In elke ronde stelt [het tot aanstelling bevoegd gezag] de lijst op van ambtenaren die zich hebben aangemeld en tot de attestprocedure zijn toegelaten. Het maakt deze lijst eveneens bekend.

[...]”

9        Artikel 6 van het besluit van 7 april 2004 luidt:

„1.       In elke ronde stelt [het tot aanstelling bevoegd gezag] een lijst van toegelaten ambtenaren op die volgens een rangorde op basis van de volgende criteria zijn ingedeeld: het opleidingsniveau; de anciënniteit in de loopbanen C of D; de ervaring en de op basis van de beschikbare [loopbaanontwikkelingsrapporten] beoordeelde verdienste.

2.       Vóór 31 december 2004 beslist het [tot aanstelling bevoegd gezag] na advies van het in artikel 9 bedoelde comité over de waarde van de criteria en de weging ervan. Deze kunnen elk jaar worden aangepast bij besluit van het [tot aanstelling bevoegd gezag] op aanbeveling van het in artikel 9 bedoelde comité.

[...]

4.       Binnen tien werkdagen na deze informatie kunnen de toegelaten ambtenaren het in artikel 9 bedoelde comité inschakelen, indien zij het door hen verkregen aantal punten betwisten. Zij moeten hun verzoek motiveren en het in artikel 9 bedoelde comité alle bruikbare officiële stukken verschaffen.

Het in artikel 9 bedoelde comité brengt binnen tien werkdagen een advies uit en zendt dit aan het [tot aanstelling bevoegd gezag] dat beslist welk gevolg daaraan moet worden gegeven.”

10      Artikel 7 van het besluit van 7 april 2004 bepaalt:

„1.       De eerste ambtenaren op de in artikel 6 bedoelde lijst, tot en met de rang die overeenkomt met het dubbele aantal ambten dat overeenkomstig artikel 4 is vastgesteld, mogen tot en met 31 december van het volgende jaar solliciteren naar vacante posten die in de functiegroep assistenten moeten worden vervuld.

2.       De lijst van de in het eerste lid bedoelde ambtenaren wordt door het [tot aanstelling bevoegd gezag] bekendgemaakt.

3.       De vacante posten die door de in het eerste lid bedoelde ambtenaren kunnen worden vervuld worden bij de bekendmaking van de kennisgevingen van vacature vermeld.”

11      Artikel 8 van het besluit van 7 april 2004 luidt:

„1.       De in artikel 7, lid 1, bedoelde ambtenaren die worden aangesteld in de in artikel 7, lid 3, bedoelde vacante posten, worden geacht over een attest te beschikken. Zij treden zonder enige beperking van loopbaan toe tot de functiegroep assistenten.

2.       Het [tot aanstelling bevoegd gezag] maakt vóór 31 maart van elk jaar de lijst bekend van ambtenaren die tijdens de laatste ronde een attest hebben gekregen.”

12      Artikel 9 van het besluit van 7 april 2004 voorziet in de oprichting van een paritair comité voor de attestronde alsmede in de samenstelling en de werkwijzen ervan.

13      Het besluit van 7 april 2004 is ingetrokken en vervangen door het besluit van de Commissie van 29 november 2006 betreffende de uitvoeringsmodaliteiten van de attestprocedure (hierna: „besluit van 29 november 2006”).

14      Artikel 5, lid 1, van het besluit van 29 november 2006 bepaalt:

„De in artikel 1 bedoelde ambtenaren die zich hebben aangemeld worden na advies van het in artikel 7 bedoelde comité toegelaten tot de attestprocedure, indien zij aan de vier volgende voorwaarden voldoen:

–        in het bezit zijn van een opleidingsniveau dat ten minste gelijk is aan het niveau dat in artikel 5, lid 3, [sub] a, van het Statuut wordt vereist om te kunnen worden aangesteld in een ambt van ambtenaar in de functiegroep assistenten;

–        over een anciënniteit in de loopbaan C of D beschikken van ten minste vijf jaar. [...]

–        over de erkende mogelijkheid beschikken om functies van het niveau ‚administratief assistent’ uit te oefenen;

–        niet over onvoldoende geschiktheid voor het ambt beschikken.”

15      Punt 3, „Mogelijkheden”, van het besluit van het tot aanstelling bevoegd gezag (hierna: „TABG”) betreffende de toepassing van de toelatingscriteria voor de attestprocedure 2006, dat is bekendgemaakt in de Mededelingen van de administratie nr. 59-2006 van 21 december 2006, luidt:

„De mogelijkheden om werkzaamheden van het niveau van ‚administratief assistent’ te verrichten moeten in het kader van de beoordelingsronde 2005 positief zijn beoordeeld.

[...]”

 Feiten van het geding

16      Verzoekster werkt sinds 1985 als ambtenaar bij het secretariaat-generaal van de Commissie. Tot november 1996 was zij directiesecretaresse, daarna heeft zij haar beroepsoriëntatie gewijzigd en is zij computeropleidingen gaan verzorgen. Zij was officieel verantwoordelijk voor de computeropleidingen in 2000.

17      Vóór 1 mei 2004 had zij de rang C 2, met ingang van die datum heeft zij krachtens artikel 2, lid 1, van bijlage XIII bij het Statuut de rang C*5 gekregen en vervolgens, met ingang van 1 mei 2006, op grond van artikel 8, lid 1, van het Statuut de rang AST 5.

18      Gedurende de periode van 1 januari tot en met 31 december 2005, waarover een loopbaanontwikkelingsrapport is opgesteld (hierna: „loopbaanontwikkelingsrapport 2005”), heeft verzoekster dezelfde werkzaamheden als voorheen uitgeoefend. Bij de opstelling van het loopbaanontwikkelingsrapport 2005 en het voorgaande loopbaanontwikkelingsrapport heeft zij verzocht om invulling door de beoordelaar van rubriek 6.5 „Mogelijkheden”, zoals voorzien in de Mededelingen van de administratie nr. 1-2006 van 12 januari 2006, teneinde te kunnen deelnemen aan de attestprocedure 2006.

19      In die rubriek 6.5 van het loopbaanontwikkelingsrapport 2005, waarvan de tussentitel eraan herinnert dat deze in aanmerking moet worden genomen in het kader van de attestprocedure, heeft de beoordelaar verklaard dat de door verzoekster gedurende de referentieperiode vervulde taken zelfs niet ten dele overeenkwamen met taken van een ambtenaar van de categorie B*. Evenals in het vorige loopbaanontwikkelingsrapport heeft de beoordelaar zich derhalve op het standpunt gesteld dat de betrokkene niet had aangetoond dat zij werkzaamheden van die categorie kon vervullen. Nadat ook de beoordelingsautoriteit in die zin had beslist, heeft verzoekster op 6 juni 2006 een gemotiveerd beroep ingesteld als bedoeld in artikel 8, lid 11, van de algemene uitvoeringsbepalingen van artikel 43 en dus het PBC ingeschakeld.

20      In zijn advies heeft het PBC niet vastgesteld dat er sprake was van een onsamenhangendheid tussen de toelichting en de aan verzoekster toegewezen punten noch dat er een kennelijke beoordelingsfout was gemaakt door niet te erkennen dat zij werkzaamheden van de categorie B* kon vervullen.

21      Bij besluit van 26 juni 2006 heeft de beoordelaar in beroep het loopbaanontwikkelingsrapport 2005 bevestigd.

22      Op 26 september 2006 heeft verzoekster een „klacht in de zin van artikel 90, lid 1, van het Statuut” ingediend tegen „het besluit van [haar] hiërarchieke meerderen betreffende het loopbaanontwikkelingsrapport 2005 om [haar] wegens een verkeerde opvatting van [haar] werk en een fout in de naam van de [...] post niet de gelegenheid te willen bieden deel te nemen aan de attestprocedure” (hierna: „bestreden besluit”).

23      Bij besluit van 21 december 2006 heeft het TABG verzoeksters klacht afgewezen op grond dat de beoordelingsautoriteit, die „[o]p basis van de door de beoordelaar verstrekte informatie moet [...] beslissen of de beoordeelde daadwerkelijk heeft aangetoond dat hij werkzaamheden van de hogere categorie kan verrichten”, geen „kennelijke beoordelingsfout had gemaakt”. Diezelfde dag is de attestprocedure 2006 begonnen met de bekendmaking van de oproep tot aanmeldingen in de Mededelingen van de administratie nr. 60-2006.

24      Volgens het uittreksel van verzoeksters elektronisch dossier Sysper 2 dat zij ter terechtzitting heeft neergelegd, is haar aanmelding van 25 januari 2007 op 1 februari daaraanvolgend afgewezen, op grond dat niet was erkend dat zij over de vereiste mogelijkheden beschikte. De klacht die verzoekster op 24 april 2007 tegen dat besluit heeft ingediend is op 25 mei 2007, nadat het paritair comité de attestronde had onderzocht, door het TABG afgewezen. In zijn door het TABG overgenomen advies heeft dit comité zich op het standpunt gesteld dat verzoekster niet in aanmerking kon komen voor de attestprocedure, aangezien de beoordelingsautoriteit in haar loopbaanontwikkelingsrapport 2005 niet had erkend dat zij werkzaamheden van de categorie B* kon vervullen.

 Procesverloop en conclusies van partijen

25      In het kader van maatregelen tot organisatie van de procesgang bedoeld in artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen, dat op grond van artikel 3, lid 4, van besluit 2004/752/EG, Euratom van de Raad van 2 november 2004 tot instelling van een Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (PB L 333, blz. 7) tot de inwerkingtreding van het Reglement voor de procesvoering van laatstgenoemd Gerecht van overeenkomstige toepassing is, heeft het Gerecht de Commissie gevraagd een schriftelijke vraag te beantwoorden en hem documenten te doen toekomen.

26      Voorts heeft het Gerecht partijen bij schrijven van 17 september 2007 ervan op de hoogte gesteld dat het van plan was om ambtshalve het middel van openbare orde op te werpen, op grond dat de bestreden handeling de respectieve werkingssfeer van artikel 43 van het Statuut en artikel 10, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut heeft geschonden.

27      Op 15 oktober 2007 hebben partijen hun schriftelijke opmerkingen over het ambtshalve opgeworpen middel van openbare orde neergelegd en aan het Gerecht toegezonden.

28      Ter terechtzitting van 13 november 2007 zijn partijen in hun pleidooien en in hun antwoorden op de vragen van het Gerecht gehoord.

29      Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het loopbaanontwikkelingsrapport 2005 nietig te verklaren, voor zover daarin niet wordt erkend dat zij werkzaamheden van de categorie B* kan verrichten;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

30      De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

–        het beroep niet-ontvankelijk en in elk geval ongegrond te verklaren;

–        te beslissen over de kosten naar recht.

 In rechte

 Ontvankelijkheid

 Argumenten van partijen

31      De Commissie is om te beginnen van mening dat verzoeksters brief van 26 september 2006, die het opschrift „Klacht in de zin van artikel 90, lid 1, van het Statuut” draagt, geen klacht is in de zin van de bepalingen van de artikelen 90, lid 2, en 91, lid 2, van het Statuut, maar een verzoek. Verzoekster vraagt de administratie in die brief alleen om een aantal besluiten te nemen, met name om haar in de ronde 2006 een attest te geven. Het onderhavige beroep is dus niet ontvankelijk, daar het niet is voorafgegaan door een klacht.

32      Voorts stelt de Commissie dat, mocht het Gerecht de brief van 26 september 2006 wel als een klacht aanmerken, er een duidelijke discrepantie bestaat tussen het voorwerp van die klacht en dat van het onderhavige beroep. Terwijl het beroep strekt tot nietigverklaring van het loopbaanontwikkelingsrapport 2005, wordt dit rapport zelfs niet eens genoemd in de tekst van de brief van 26 september 2006. In dat geval is het beroep daarom eveneens niet-ontvankelijk.

 Beoordeling door het Gerecht

33      De Commissie stelt in de eerste plaats dat het beroep is voorafgegaan door een verzoek, en niet door een klacht.

34      Volgens vaste rechtspraak staat de precieze juridische kwalificatie van een brief of een nota uitsluitend ter beoordeling van het Gerecht en is deze niet afhankelijk van de wil van partijen (zie bijvoorbeeld beschikking Gerecht van eerste aanleg van 15 juli 1993, Hogan/Parlement, T‑115/92, Jurispr. blz. II‑895, punt 36).

35      In casu moet de brief van 26 september 2006 worden aangemerkt als een klacht in de zin van de bepalingen van de artikelen 90, lid 2, en 91, lid 2, van het Statuut.

36      Ten eerste heeft de betrokkene voor die brief immers gebruikgemaakt van een klachtformulier in de zin van artikel 90, lid 2, van het Statuut en heeft zij in de rubriek „Bestreden besluit” aangegeven: „het besluit van [haar] hiërarchieke meerderen betreffende het loopbaanontwikkelingsrapport 2005 om [haar] wegens een verkeerde opvatting van [h]aar werk [verantwoordelijke voor het verzorgen van computeropleidingen] en een fout in de naam van de generieke, daarop betrekking hebbende post, niet de gelegenheid te willen bieden deel te nemen aan de attestprocedure”.

37      Ten tweede wordt in de brief van 26 september 2006 een argument overgenomen en uitgewerkt dat verzoekster in het kader van de beroepsprocedure voorzien in de algemene uitvoeringsbepalingen van artikel 43 reeds tegen het bestreden besluit had aangevoerd. Het TABG heeft deze brief overigens opgevat als een vervolg op verzoeksters betwisting van haar loopbaanontwikkelingsrapport 2005 voor het PBC, aangezien het deze uitdrukkelijk als tegen dat loopbaanontwikkelingsrapport gerichte klacht heeft afgewezen.

38      Ten derde, gesteld dat de brief van 26 september 2006 kan worden uitgelegd als een verzoek en niet als een klacht tegen het bestreden besluit, zodat verzoekster gehouden was geweest om haar beroep te doen voorafgaan door een klacht tegen de afwijzing van haar verzoek, zou de onregelmatigheid die in de precontentieuze procedure heeft plaatsgevonden niettemin zijn veroorzaakt door een verschoonbare dwaling.

39      Dit is op grond van de rechtspraak immers het geval wanneer de betrokken instelling zich op zodanige wijze heeft gedragen dat dit gedrag, op zichzelf of in doorslaggevende mate, bij een burger te goeder trouw die alle zorgvuldigheid aan de dag legt die van een persoon met normale kennis van zaken kan worden verlangd, een aanvaardbare verwarring kan veroorzaken. In een dergelijk geval kan de administratie geen beroep doen op haar eigen niet-naleving van het rechtszekerheids‑ en het vertrouwensbeginsel die de oorzaak was voor de dwaling van de burger (arrest Gerecht van eerste aanleg van 29 mei 1991, Bayer/Commissie, T‑12/90, Jurispr. blz. II‑219, punt 29).

40      Zoals in punt 37 van dit arrest is gezegd, heeft het TABG in zijn antwoord van 21 december 2006 op de brief van 26 september 2006 die brief uitdrukkelijk uitgelegd als een klacht gericht tegen het loopbaanontwikkelingsrapport 2005, voor zover daarin niet wordt erkend dat verzoekster voldoende mogelijkheden heeft om te worden toegelaten tot de attestprocedure. Gezien dit antwoord, mocht verzoekster ervan uitgaan dat zij had voldaan aan de vereisten van de precontentieuze procedure voorzien in de artikelen 90 en 91 van het Statuut en dat zij rechtstreeks beroep kon instellen bij het Gerecht. De Commissie kan zich in geen geval beroepen op een niet-ontvankelijkheid die door haar gedraging is veroorzaakt.

41      Uit het voorgaande volgt dat de Commissie niet op goede gronden kan stellen dat de brief van 26 september 2006 als een verzoek moet worden aangemerkt noch dat het beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat het niet is voorafgegaan door een klacht.

42      In de tweede plaats betoogt de Commissie dat het beroep in elk geval niet is voorafgegaan door een klacht met hetzelfde voorwerp.

43      Volgens vaste rechtspraak moeten de conclusies van de ambtenarenberoepen hetzelfde voorwerp hebben als de conclusies van de voorafgaande administratieve klacht en mogen deze alleen maar bezwaren bevatten die op dezelfde grond berusten als de in de klacht geformuleerde bezwaren (arrest Gerecht van eerste aanleg van 16 september 1998, Rasmussen/Commissie, T‑193/96, JurAmbt. blz. I‑A‑495 en II‑495, punt 47).

44      Terwijl het verzoekschrift strekt tot nietigverklaring van het loopbaanontwikkelingsrapport 2005, wordt dit rapport volgens de Commissie zelfs niet eens genoemd in de tekst van de brief van 26 september 2006, die derhalve niet zou kunnen worden aangemerkt als een klacht tegen dat loopbaanontwikkelingsrapport.

45      Om te beginnen zij opgemerkt dat het beroep, anders dan de Commissie stelt, niet strekt tot nietigverklaring van verzoeksters loopbaanontwikkelingsrapport over het jaar 2005, maar tot nietigverklaring van het bestreden besluit, dat in dit rapport is opgenomen en waarvan de motivering blijkt uit rubriek 6.5 ervan, waarbij verzoekster de noodzakelijke mogelijkheden worden ontzegd om te kunnen toetreden tot de functiegroep assistenten en haar derhalve de toegang wordt geweigerd tot de in artikel 10, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut voorziene attestprocedure.

46      Uit lezing van de brief van 26 september 2006 blijkt dat deze reeds tegen het bestreden besluit was gericht.

47      Om te beginnen heeft verzoekster, zoals in punt 36 van dit arrest is gezegd, in de klacht van 26 september 2006 aangegeven dat zij opkwam tegen „het besluit van [haar] hiërarchieke meerderen betreffende het loopbaanontwikkelingsrapport 2005 om [haar] [...] niet de gelegenheid te willen bieden deel te nemen aan de attestprocedure”. Voorts heeft zij haar klacht afgesloten met het verzoek aan de Commissie om haar in het bezit te stellen van het attest, dat wil zeggen terug te komen op de weigering in haar loopbaanontwikkelingsrapport 2005. Ten slotte heeft zij in die klacht duidelijk proberen aan te tonen dat „de redenen die waren aangevoerd om [haar] geen attest te geven, niet juist zijn”.

48      Hieruit volgt dat het middel van niet-ontvankelijkheid ontleend aan de discrepantie tussen het voorwerp van de klacht en dat van het beroep, in feite faalt en derhalve moet worden afgewezen.

49      Uit het voorgaande volgt dat de twee middelen van niet-ontvankelijkheid die de Commissie heeft aangevoerd, moeten worden afgewezen.

 Ten gronde

50      Zoals het Gerecht van eerste aanleg in het arrest van 15 juli 1994, Browet e.a./Commissie (T‑576/93–T‑582/93, Jurispr. blz. II‑677, punt 35), heeft geoordeeld, is een middel verband houdende met de werkingssfeer van wettelijke voorschriften van openbare orde en moet het door het Gerecht ambtshalve worden onderzocht.

51      Het Gerecht zou immers zijn taak van met de wettigheidstoetsing belaste rechter miskennen indien het, zelfs zonder betwisting van partijen op dit punt, niet erop zou wijzen dat het voor hem bestreden besluit is vastgesteld op basis van een norm die in casu geen toepassing kan vinden en vervolgens uitspraak zou moeten doen over het bij hem aanhangig geding door zelf toepassing te geven aan die norm.

52      In casu moet ambtshalve het middel van openbare orde worden aangevoerd, ontleend aan schending door het bestreden besluit van de respectieve werkingssfeer van artikel 43 van het Statuut en artikel 10, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut.

53      Bij schrijven van 17 september 2007 zijn partijen ervan op de hoogte gesteld dat het Gerecht dit middel ambtshalve wilde aanvoeren en zijn zij verzocht hun opmerkingen in te dienen.

54      In haar antwoord heeft verzoekster aangegeven dat het ambtshalve aangevoerde middel haar gegrond leek.

55      De Commissie heeft in haar schriftelijke opmerkingen over het door het Gerecht meegedeelde middel echter gesteld dat het Gerecht niet bevoegd is om ambtshalve middelen van materiële wettigheid op te werpen. Om te beginnen kunnen dergelijke middelen alleen door de gemeenschapsrechter worden onderzocht indien zij door de verzoekers zijn aangevoerd of althans rechtstreeks in verband kunnen worden gebracht met het betoog van de partijen. Voorts wordt door de mogelijkheid voor de rechter om ambtshalve kwesties betreffende de materiële wettigheid van een bestreden handeling te onderzoeken, elke nuttige werking ontnomen aan zowel artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van eerste aanleg, dat de partijen verbiedt om in de loop van het geding nieuwe middelen aan te voeren, als de regel dat er overeenstemming moet bestaan tussen het verzoekschrift en de klacht. Ten slotte zouden de rechten van de verdediging kunnen worden geschonden, wanneer ambtshalve een middel van materiële wettigheid wordt opgeworpen en het kader van het debat op tegenspraak wordt gewijzigd.

56      Allereerst moet worden ingegaan op deze principiële bezwaren.

57      In de eerste plaats is reeds geoordeeld dat de gemeenschapsrechter, anders dan de Commissie stelt, bevoegd en, in voorkomend geval, verplicht is om ambtshalve bepaalde middelen van materiële wettigheid op te werpen. Zoals in punt 50 is uiteengezet, is dit het geval bij schending van de werkingssfeer van wettelijke voorschriften. Bovendien is het absoluut gezag van gewijsde een middel inzake de materiële wettigheid dat van openbare orde is, dat de rechter ambtshalve moet opwerpen (arrest Hof van 1 juni 2006, P & O European Ferries (Vizcaya) en Diputación Foral de Vizcaya/Commissie, C‑442/03 P en C‑471/03 P, Jurispr. blz. I‑4845, punt 45). Ten slotte verplicht de gemeenschapsrechtspraak in bepaalde gevallen de nationale rechter, die in het kader van zijn bevoegdheid de gemeenschapsrechtelijke bepalingen moet toepassen, om ambtshalve middelen van materiële wettigheid op te werpen, met name die welke zijn ontleend aan de onrechtmatigheid van een beding in overeenkomsten tussen consumenten en vaklieden (arresten Hof van 21 november 2002, Cofidis, C‑473/00, Jurispr. blz. I‑10875, punten 36 en 38, en 26 oktober 2006, Mostaza Claro, C‑168/05, Jurispr. blz. I‑10421, punt 39).

58      Het argument van de Commissie dat de rechter alleen ambtshalve een middel van materiële wettigheid kan aanvoeren indien dat middel door partijen is opgeworpen of rechtstreeks verband houdt met hun betoog, is strijdig met het doel van het ambtshalve opwerpen van middelen en zou erop neerkomen dat het Gerecht geen enkele mogelijkheid had om ambtshalve een middel van materiële wettigheid aan te voeren, hoewel de rechtspraak daarin voorziet.

59      In de tweede plaats en anders dan de Commissie stelt, gelden het verbod, voor de verzoekers in ambtenarenzaken, om in hun verzoekschrift middelen aan te voeren die geen verband houden met het betoog in hun voorafgaande klacht alsmede het in artikel 43, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering opgenomen verbod om na de eerste uitwisseling van memories nieuwe middelen aan te voeren, voor de partijen en niet voor het Gerecht.

60      In de derde plaats kan het argument van de Commissie dat het ambtshalve opwerpen van een middel van materiële wettigheid inbreuk zou kunnen maken op het contradictoire karakter van de behandeling voor de rechter en op het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging, niet worden aanvaard. Artikel 77 van het Reglement voor de procesvoering bepaalt immers dat het Gerecht ambtshalve een middel van niet-ontvankelijkheid dat van openbare orde is kan opwerpen, op voorwaarde dat het eerst de partijen heeft gehoord. Indien deze voorwaarde voldoende waarborg biedt voor de eerbiediging van de beginselen van hoor en wederhoor en van de rechten van de verdediging wanneer ambtshalve een middel van niet-ontvankelijkheid wordt opgeworpen dat van openbare orde is, bestaat er geen enkel reden om te denken dat dit anders zou zijn wanneer ambtshalve een middel van openbare orde wordt opgeworpen, of het nu om de materiële of de formele wettigheid gaat. Er moet dus van worden uitgegaan dat het Gerecht, door partijen op de hoogte te stellen van het middel van openbare orde dat het van plan was op te werpen, door hun te vragen hierover schriftelijke opmerkingen in te dienen en hen in de gelegenheid te stellen ter terechtzitting hierover te debatteren, heeft voldaan aan de vereisten van de door de Commissie genoemde beginselen.

61      Uit het voorgaande volgt dat de argumenten die de Commissie heeft aangevoerd tegen het ambtshalve opwerpen van een middel inzake de materiële wettigheid, moeten worden afgewezen.

62      In casu heeft het Gerecht ambtshalve de schending door het bestreden besluit van de respectieve werkingssfeer van artikel 43 van het Statuut en van artikel 10, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut onderzocht.

63      Om te beginnen moet worden herinnerd aan het respectieve doel van die statutaire bepalingen.

64      Volgens artikel 43, lid 1, van het Statuut wordt op de door elke instelling vastgestelde wijze van iedere ambtenaar ten minste om de twee jaar een periodiek beoordelingsrapport opgesteld inzake diens bekwaamheid, prestaties en gedrag in de dienst. Voor ambtenaren van de functiegroep AST in rang 4 en hoger kan het rapport op grond van artikel 43, lid 2, van het Statuut tevens een advies omvatten waarin wordt aangegeven of de ambtenaar, gelet op de door hem geleverde prestaties, over de mogelijkheden beschikt om een functie van administrateur te vervullen.

65      Artikel 10 van bijlage XIII bij het Statuut vormt daarentegen een overgangsbepaling. Het bevat regels voor het loopbaanverloop van ambtenaren van de voormalige categorieën C en D in de functiegroep assistenten, waarin zij met ingang van 1 mei 2006 worden tewerkgesteld. Volgens artikel 10, lid 1, worden die ambtenaren geplaatst in loopbanen die bevordering tot en met de rang AST 7 respectievelijk AST 5 mogelijk maken. Op grond van artikel 10, lid 3, kunnen de ambtenaren van de voormalige categorieën C en D echter zonder enige beperking toetreden tot de functiegroep assistenten mits zij voor een algemeen vergelijkend onderzoek zijn geslaagd of een attestprocedure hebben gevolgd. Het attest wordt verleend op basis van anciënniteit, ervaring, verdienste en opleidingsniveau van de ambtenaren, en volgens een procedure waarvan de door de instellingen vastgestelde modaliteiten met name een onderzoek van de aanmeldingen inhouden door een paritair comité. Krachtens artikel 10, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut heeft de Commissie bij besluit van 7 april 2004 de uitvoeringsmodaliteiten van de attestprocedure voor haar personeel vastgesteld.

66      De beoordelingsprocedure en de attestprocedure, die worden vastgelegd in de algemene uitvoeringsbepalingen van artikel 43 respectievelijk het besluit van 7 april 2004, zijn afzonderlijke procedures en berusten op volledig verschillende modaliteiten.

67      De beoordelingsprocedure vindt elk jaar van januari tot april plaats. Volgens deze procedure stellen een beoordelaar en een beoordelingsautoriteit het loopbaanontwikkelingsrapport van de ambtenaar op, beschikt laatstgenoemde over een interne beroepsmogelijkheid bij het PBC en is de beoordelaar in beroep bevoegd om te beslissen welk gevolg hij aan het door dit comité uitgebrachte advies geeft.

68      De in het besluit van 7 april 2004 voorziene attestprocedure bestaat uit vier fasen.

69      In de eerste plaats bepaalt het TABG vóór 30 september van elk jaar het aantal onder de functiegroep assistenten vallende ambten dat het volgende jaar kan worden vervuld door ambtenaren die over een attest beschikken. Hierna wordt een oproep tot aanmeldingen bekendgemaakt.

70      In de tweede plaats stelt het TABG op grond van artikel 5, lid 2, van het besluit van 7 april 2004 een lijst op van kandidaten die tot de attestprocedure zijn toegelaten, welke het bekendmaakt. Om op die lijst te kunnen worden geplaatst moeten de kandidaten slechts voldoen aan twee voorwaarden: enerzijds over een opleidingsniveau beschikken dat ten minste gelijk is aan het niveau dat in artikel 5, lid 3, sub a, van het Statuut wordt vereist om te worden aangesteld in een ambt van ambtenaar in de functiegroep assistenten en, anderzijds, over ten minste vijf jaar anciënniteit in de loopbaan C of D beschikken. Deze lijst kan worden betwist bij het paritair comité voor de attestronde, waarvan de samenstelling verschilt van die van het paritair beoordelingscomité.

71      In de derde plaats worden de tot de attestprocedure toegelaten ambtenaren krachtens artikel 6 van het besluit van 7 april 2004 ingedeeld op basis van de volgende criteria: het opleidingsniveau; de anciënniteit in de loopbaan C of D; de ervaring en de op basis van de beschikbare loopbaanontwikkelingsrapporten beoordeelde verdienste. Het TABG beslist vóór 31 december 2004 over de waarde en de weging van die criteria. De indeling kan worden betwist bij het paritair comité voor de attestronde.

72      In de vierde plaats mogen de eerste ambtenaren op de lijst, tot en met de rang die overeenkomt met het dubbele aantal ambten dat moet worden vervuld door ambtenaren die over een attest beschikken, tot en met 31 december van het volgende jaar solliciteren naar vacante posten die in de functiegroep assistenten moeten worden vervuld. De in die posten aangestelde ambtenaren worden geacht in het bezit te zijn geweest van een attest.

73      Ofschoon het bestreden besluit is vervat in verzoeksters loopbaanontwikkelingsrapport over 2005, betreft het in casu niet haar beoordeling, maar, zoals het opschrift van rubriek 6.5 van dat loopbaanontwikkelingsrapport aangeeft, de voorwaarden om verzoekster tot de attestprocedure toe te laten. Dit besluit beoogt dus wel degelijk te zeggen dat verzoekster niet over de mogelijkheden beschikt die nodig zijn om zonder beperking toe te treden tot de functiegroep van assistenten en heeft tot gevolg gehad dat, zoals blijkt uit het standpunt van het paritair comité voor de attestronde en van het TABG tijdens de attestprocedure 2006 (zie punt 24 van dit arrest), dat haar elke mogelijkheid werd ontnomen om te worden toegelaten tot die procedure.

74      Uit de stukken van het dossier blijkt echter dat het bestreden besluit is genomen volgens de bevoegdheids‑, procedure‑ en materieelrechtelijke regels van de beoordelingsprocedure, en niet volgens die van de attestprocedure, die als enige van toepassing waren.

75      In de eerste plaats volgt uit punt 7.2 van het loopbaanontwikkelingsrapport 2005 dat het bestreden besluit is genomen door verzoeksters beoordelingsautoriteit, terwijl het rapport in zijn geheel zonder toelichting en na advies van het paritair beoordelingscomité is bevestigd door de beoordelaar in beroep. De Commissie heeft in haar antwoord op de klacht overigens gesteld dat „[d]e beoordelingsautoriteit op basis van de door de beoordelaar verstrekte informatie vervolgens moe[s]t beslissen of de beoordeelde daadwerkelijk h[ad] aangetoond dat hij werkzaamheden van de hogere categorie kon verrichten”.

76      Ofschoon de beoordelingsautoriteit op grond van artikel 2, lid 3, van de algemene uitvoeringsbepalingen van artikel 43 bevoegd is om, op voorwaarde dat het rapport niet door de beoordelaar in beroep wordt gewijzigd, het loopbaanontwikkelingsrapport vast te stellen, blijkt uit de artikelen 5, 6, 7 en 8 van het besluit van 7 april 2004, dat krachtens artikel 10, lid 2, van bijlage XIII bij het Statuut is vastgesteld, dat het aan het TABG staat om zich in elke fase van de attestprocedure uit te spreken over de aanmeldingen van de ambtenaren van de oude categorieën C en D. Op grond van artikel 6, lid 1, van het besluit van 7 april 2004 staat het met name aan het TABG, dat wil zeggen aan een andere autoriteit dan de beoordelingsautoriteit van de beoordelingsprocedure, om op basis van de beschikbare loopbaanontwikkelingsrapporten de ervaring en de verdienste van de kandidaten voor de attestprocedure te beoordelen. Het TABG is overigens als enige in staat om de voorwaarden voor de beoordeling van deze criteria door de verschillende diensten van de Commissie te harmoniseren, daar de visie van de beoordelingsautoriteit of de beoordelaar in beroep dikwijls beperkt is tot de onder hun toezicht staande diensten. Het bestreden besluit is dus niet door het bevoegde gezag vastgesteld.

77      In de tweede plaats is het voorafgaande beroep dat verzoekster in het kader van de opstelling van het loopbaanontwikkelingsrapport 2005 tegen het bestreden besluit heeft ingesteld, onderzocht door het PBC. Dit comité heeft zich op het standpunt gesteld dat de beoordelingsautoriteit bij de beoordeling van verzoeksters mogelijkheden om werkzaamheden van de categorie B* te vervullen, niet had blijk gegeven van een kennelijk onjuiste beoordeling. Het PBC heeft zich zodoende rechtstreeks uitgesproken over verzoeksters aanmelding voor de attestprocedure. Het paritair comité voor de attestronde, waarbij verzoekster op 24 april 2007 eveneens beroep had ingesteld tegen de afwijzing van haar aanmelding voor de attestprocedure, heeft zich echter in de volgende bewoordingen onbevoegd verklaard: „Indien u het geheel of ten dele oneens bent met uw loopbaanontwikkelingsrapport (daaronder begrepen de rubriek ‚Mogelijkheden’), bevat de beoordelingsprocedure beroepsmogelijkheden [;h]et paritair comité voor de attest[ronde] is echter niet bevoegd om een afgesloten loopbaanontwikkelingsrapport opnieuw ter discussie te stellen.”

78      Het PBC, dat is ingesteld bij artikel 9 van de algemene uitvoeringsbepalingen van artikel 43, neemt weliswaar kennis van het voorafgaande beroep dat een ambtenaar tegen zijn krachtens artikel 43, lid 1, van het Statuut opgestelde loopbaanontwikkelingsrapport heeft ingesteld, doch het is het paritair comité voor de attestronde, bedoeld in artikel 10, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut en waarvan de in artikel 9 van het besluit van 7 april 2004 omschreven samenstelling verschilt van die van het PBC, dat wordt geraadpleegd wanneer een ambtenaar het besluit betwist waarbij het TABG zijn aanmelding voor de attestprocedure heeft afgewezen, hetgeen blijkt uit de artikelen 5 en 6 van het besluit van 7 april 2004.

79      Verzoekster heeft dus geen gebruik kunnen maken van het interne beroep dat op het gebied van de attestprocedure is ingevoerd om op te komen tegen de afwijzing van haar verzoek om tot die procedure te worden toegelaten.

80      In de derde plaats blijkt uit de motivering van het bestreden besluit in punt 6.5 van het loopbaanontwikkelingsrapport 2005 dat de administratie heeft geweigerd om verzoekster tot de attestprocedure toe te laten, omdat zij in de beoordelingsronde 2006 niet had aangetoond dat zij over de vereiste „mogelijkheden” beschikte om het attest te verkrijgen.

81      Zo heeft de beoordelaar in punt 6.5 „Mogelijkheden” van het loopbaanontwikkelingsrapport 2005 gesteld dat de door verzoekster verrichte taken geen aanleiding konden geven tot „het attest van de mogelijkheden”. Gezien deze beoordeling, heeft de beoordelingsautoriteit gesteld dat verzoekster niet had aangetoond over de mogelijkheden te beschikken om zonder beperking te kunnen toetreden tot de functiegroep van assistenten. Het PBC heeft in het advies, uitgebracht naar aanleiding van het beroep dat verzoekster tegen haar loopbaanontwikkelingsrapport 2005 had ingesteld, op dit punt gesteld dat het geen feiten had vastgesteld „die tot herziening konden leiden van het door de beoordelingsautoriteit uitgebrachte oordeel over de erkenning van verzoeksters mogelijkheden in het kader van de attestronde”.

82      Noch artikel 10, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut noch het besluit van 7 april 2004 bepaalt echter dat het attest, op grond waarvan zonder beperking toegang kan worden verkregen tot de functiegroep van assistenten, wordt verleend op basis van andere criteria dan anciënniteit, ervaring, verdienste en opleidingsniveau. De toelating van een ambtenaar tot de attestronde, de tweede fase van de in punt 70 van dit arrest omschreven procedure, hangt op grond van artikel 5, lid 1, van het besluit van 7 april 2004, dat is vastgesteld ter uitvoering van artikel 10, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut, slechts af van het feit of is voldaan aan twee voorwaarden, namelijk het opleidingsniveau en de anciënniteit, en niet van een voorwaarde betreffende de mogelijkheden.

83      Het begrip mogelijkheden wordt in artikel 43, tweede alinea, van het Statuut slechts genoemd in verband met de geschiktheid van een ambtenaar van de functiegroep AST om een functie van administrateur te vervullen. Noch deze bepaling noch de algemene uitvoeringsbepalingen van artikel 43 overigens schrijven voor dat de opsteller van het loopbaanontwikkelingsrapport zich uitspreekt over de mogelijkheden van een ambtenaar van de oude categorieën C en D met het oog op zijn attest, dat wil zeggen een toegang zonder beperking tot de functiegroep van assistenten.

84      Uit het voorgaande volgt dat de administratie in dit geval artikel 43, lid 2, van het Statuut analoog heeft toegepast, en niet artikel 10, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut.

85      Het is juist dat de opstellers van het loopbaanontwikkelingsrapport 2005 op grond van de Mededelingen van de administratie nr. 1-2006 van 12 januari 2006, betreffende de beoordelingsronde 2006, ervan konden uitgaan dat zij mochten beoordelen of verzoekster over de mogelijkheden beschikte die nodig waren om tot de attestprocedure te worden toegelaten. Die Mededelingen van de administratie bepaalden immers dat de rubriek „Mogelijkheden” van het loopbaanontwikkelingsrapport 2005 in het kader van de attestprocedure moest worden ingevuld door de beoordelaar, indien de ambtenaar in zijn zelfbeoordeling daarom verzocht.

86      De Mededelingen van de administratie nr. 1-2006 van 12 januari 2006 konden echter geen criterium toevoegen aan de criteria voor de verkrijging van het attest noch een voorwaarde aan de voorwaarden voor de toelating tot de attestprocedure, aangezien die criteria en voorwaarden waren opgenomen in de bepalingen van het besluit van 7 april 2004, dat de Commissie heeft vastgesteld ter uitvoering van artikel 10, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut. De Commissie heeft overigens helemaal niet gesteld dat het in de Mededelingen van de administratie nr. 1-2006 van 12 januari 2006 vervatte besluit een dergelijke normatieve strekking kon hebben.

87      Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit, dat heeft verhinderd dat verzoekster werd toegelaten tot de attestprocedure, niet, zoals op grond van het doel ervan had moeten geschieden, is vastgesteld op basis van de bepalingen van artikel 10, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut en van het besluit van 7 april 2004, die voor de attestprocedure gelden, maar op basis van de bepalingen van artikel 43 van het Statuut en de algemene uitvoeringsbepalingen van artikel 43, die voor de beoordelingsprocedure gelden.

88      Hieruit volgt dat het bestreden besluit, dat ten onrechte is vastgesteld op basis van artikel 43 van het Statuut, de werkingssfeer heeft geschonden van dat artikel 43, die verschilt van die van artikel 10, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut, en inbreuk heeft gemaakt op het autonome karakter van de beoordelings‑ en de attestprocedure, welke procedures voor de toepassing van voormelde statutaire bepalingen zijn vastgelegd in de algemene uitvoeringsbepalingen van artikel 43 respectievelijk het besluit van 7 april 2004.

89      De Commissie heeft ter terechtzitting weliswaar betoogd dat haar besluit van 29 november 2006, dat het besluit van 7 april 2004 heeft ingetrokken en vervangen, een verband had gelegd tussen de attest‑ en de beoordelingsprocedure. Artikel 5, lid 1, van het besluit van 29 november 2006 bepaalt immers dat een kandidaat alleen tot de attestprocedure kan worden toegelaten indien is erkend dat hij functies van het niveau „administratief assistent” kan uitoefenen.

90      Het besluit van 29 november 2006 is op grond van artikel 9 ervan echter pas de dag na de vaststelling ervan in werking getreden. Op 26 juni 2006, de datum waarop het loopbaanontwikkelingsrapport 2005 met daarin het bestreden besluit door de beoordelaar in beroep is bevestigd en afgesloten, was het besluit van 7 april 2004 dus nog steeds van toepassing. Indien de Commissie, zoals zij ter terechtzitting heeft gesteld, het bestreden besluit heeft vastgesteld op basis van het latere besluit van 29 november 2006 en ervan uitgaande dat die mogelijkheid zich kon voordoen, heeft zij dus niet alleen de werkingssfeer geschonden van artikel 43 van het Statuut, van artikel 10, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut en van de uitvoeringsbepalingen ervan, maar ook de werkingssfeer ratione temporis van haar besluiten van 7 april 2004 en 29 november 2006.

91      Verzoekster kan daarom op goede gronden nietigverklaring vorderen van het bestreden besluit, dat wil zeggen haar loopbaanontwikkelingsrapport 2005 voor zover daarin niet wordt erkend dat zij over de mogelijkheden beschikt die nodig zijn om de functie van assistent uit te oefenen en haar derhalve de toelating tot de attestprocedure wordt geweigerd.

 Kosten

92      Op grond van artikel 122 van het Reglement voor de procesvoering zijn de bepalingen van het achtste hoofdstuk van de tweede titel, betreffende de proceskosten en de gerechtskosten, slechts van toepassing op de zaken die vanaf de datum van inwerkingtreding van dit Reglement, dat wil zeggen 1 november 2007, bij het Gerecht aanhangig zijn gemaakt. De ter zake relevante bepalingen van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van eerste aanleg blijven mutatis mutandis van toepassing op de vóór die datum bij het Gerecht aanhangige zaken.

93      Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van eerste aanleg wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dit is gevorderd. Daar de Commissie in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van verzoekster worden verwezen in alle kosten.

HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN (Eerste kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het loopbaanontwikkelingsrapport van F. Putterie-De-Beukelaer over de periode van 1 januari 2005 tot en met 31 december 2005 wordt nietig verklaard, voor zover daarin niet wordt erkend dat verzoekster werkzaamheden van de categorie B* kan verrichten.

2)      De Commissie van de Europese Gemeenschappen wordt verwezen in alle kosten.

Kreppel

Tagaras

Gervasoni

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 21 februari 2008.

De griffier

 

       De president van de Eerste kamer

W. Hakenberg

 

       H. Kreppel

De teksten van deze beslissing en van de daarin aangehaalde beslissingen van de communautaire rechterlijke instanties die nog niet in de Jurisprudentie zijn gepubliceerd, zijn beschikbaar op de website van het Hof van Justitie www.curia.europa.eu


* Procestaal: Frans.