Language of document :

Arrest van het Hof (Grote kamer) van 14 mei 2020 (verzoeken om een prejudiciële beslissing ingediend door de Szegedi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság - Hongarije) – FMS, FNZ (C‑924/19 PPU), SA en SA junior (C‑925/19 PPU) / Országos Idegenrendészeti Főigazgatóság Dél-alföldi Regionális Igazgatóság, Országos Idegenrendészeti Főigazgatóság

(Gevoegde zaken C-924/19 PPU en C-925/19 PPU)1

[Prejudiciële verwijzing – Asiel- en immigratiebeleid – Richtlijn 2013/32/EU – Verzoek om internationale bescherming – Artikel 33, lid 2 – Niet-ontvankelijkheidsgronden – Artikel 40 – Volgende verzoeken – Artikel 43 – Grensprocedures – Richtlijn 2013/33/EU – Artikel 2, onder h), en artikelen 8 en 9 – Bewaring – Rechtmatigheid – Richtlijn 2008/115/EU – Artikel 13 – Doeltreffende rechtsmiddelen – Artikel 15 – Bewaring – Rechtmatigheid – Recht op een doeltreffende voorziening in rechte – Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Beginsel van voorrang van het Unierecht]

Procestaal: Hongaars

Verwijzende rechter

Szegedi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partijen: FMS, FNZ (C-924/19 PPU), SA en SA junior (C-925/19 PPU)

Verwerende partijen: Országos Idegenrendészeti Főigazgatóság Dél-alföldi Regionális Igazgatóság, Országos Idegenrendészeti Főigazgatóság

Dictum

Artikel 13 van richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven, gelezen tegen de achtergrond van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, moet aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een regeling van een lidstaat waarin is bepaald dat wanneer een bestuurlijke autoriteit het in een eerder terugkeerbesluit vermelde land van bestemming wijzigt, de betrokken derdelander daartegen alleen kan opkomen door middel van een bezwaar bij een bestuurlijke autoriteit zonder dat een latere rechterlijke toetsing van het besluit van deze autoriteit gewaarborgd is. In dat geval moeten het beginsel van voorrang van het Unierecht en het door artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie gewaarborgde recht op effectieve rechterlijke bescherming in die zin worden uitgelegd dat de nationale rechter bij wie een beroep aanhangig is om in het licht van het Unierecht de rechtmatigheid te betwisten van een terugkeerbesluit waarbij een dergelijke wijziging in het land van bestemming wordt aangebracht, zich op grond daarvan bevoegd moet verklaren om kennis te nemen van dit beroep.

Artikel 33 van richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling op grond waarvan een verzoek om internationale bescherming niet-ontvankelijk kan worden verklaard omdat de verzoeker op het grondgebied van de betrokken lidstaat is aangekomen via een staat waar hij niet is blootgesteld aan vervolging of aan gevaar voor ernstige schade in de zin van de nationale bepaling tot omzetting van artikel 15 van richtlijn 2011/95/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 inzake normen voor de erkenning van onderdanen van derde landen of staatlozen als personen die internationale bescherming genieten, voor een uniforme status voor vluchtelingen of voor personen die in aanmerking komen voor subsidiaire bescherming, en voor de inhoud van de verleende bescherming, of waar een toereikend beschermingsniveau wordt gewaarborgd.

Richtlijn 2013/32, gelezen in samenhang met artikel 18 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en het in artikel 4, lid 3, VEU vastgelegde beginsel van loyale samenwerking, moet aldus worden uitgelegd dat, wanneer een asielverzoek is afgewezen bij een besluit dat is bevestigd door een definitieve gerechtelijke beslissing voordat werd vastgesteld dat dit besluit in strijd was met het Unierecht, de beslissingsautoriteit in de zin van artikel 2, onder f), van richtlijn 2013/32 niet verplicht is dit verzoek ambtshalve opnieuw te onderzoeken. Artikel 33, lid 2, onder d), van richtlijn 2013/32 moet aldus worden uitgelegd dat het bestaan van een arrest van het Hof waarin wordt vastgesteld dat een nationale regeling op grond waarvan een verzoek om internationale bescherming niet-ontvankelijk kan worden verklaard omdat de verzoeker op het grondgebied van deze lidstaat is aangekomen via een staat waar hij niet is blootgesteld aan vervolging of aan gevaar voor ernstige schade of waar een toereikend beschermingsniveau wordt gewaarborgd, in strijd is met het Unierecht, een nieuw element vormt bij de behandeling van een verzoek om internationale bescherming in de zin van deze bepaling. Bovendien is deze bepaling niet van toepassing op een volgend verzoek in de zin van artikel 2, onder q), van deze richtlijn, wanneer de beslissingsautoriteit vaststelt dat de definitieve afwijzing van het vorige verzoek in strijd was met het Unierecht. Deze autoriteit moet onvermijdelijk tot een dergelijke vaststelling komen wanneer deze strijdigheid voortvloeit uit een arrest van het Hof of incidenteel is vastgesteld door een nationale rechterlijke instantie.

Richtlijn 2008/115 en richtlijn 2013/33/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van normen voor de opvang van verzoekers om internationale bescherming moeten aldus worden uitgelegd dat de aan een derdelander opgelegde plicht om permanent te verblijven in een transitzone die zich op een beperkt en afgesloten terrein bevindt, waarbinnen deze derdelander slechts beperkte bewegingsmogelijkheden heeft en bewaakt wordt, en welk terrein hij in welke richting dan ook niet op rechtmatige wijze vrijwillig kan verlaten, een vrijheidsbeneming is die kenmerkend is voor „bewaring” in de zin van deze richtlijnen.

Artikel 43 van richtlijn 2013/32 moet aldus worden uitgelegd dat deze bepaling niet toestaat dat een persoon die om internationale bescherming verzoekt langer dan vier weken in bewaring wordt gehouden in een transitzone.

De artikelen 8 en 9 van richtlijn 2013/33 moeten aldus worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staan dat, ten eerste, een persoon die om internationale bescherming verzoekt in bewaring wordt gehouden op de enkele grond dat hij niet in zijn behoeften kan voorzien; dat, ten tweede, deze bewaring plaatsvindt zonder dat daaraan voorafgaand een met redenen omkleed besluit is vastgesteld waarbij de bewaring wordt bevolen en zonder dat de noodzaak en de evenredigheid van een dergelijke maatregel zijn onderzocht, en dat, ten derde, het bestuurlijke besluit waarbij de bewaring van deze verzoeker is bevolen niet aan rechterlijke toetsing kan worden onderworpen. Artikel 9 van deze richtlijn moet daarentegen aldus worden uitgelegd dat het de lidstaten er niet toe verplicht een maximumduur voor de bewaring vast te stellen voor zover in hun nationale recht is gewaarborgd dat de bewaring slechts duurt zolang de grond die deze rechtvaardigt van toepassing blijft en de bestuurlijke procedures die met deze grond verband houden, zorgvuldig worden uitgevoerd.

Artikel 15 van richtlijn 2008/115 moet aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat, ten eerste, een derdelander in bewaring wordt gehouden op de enkele grond dat tegen hem een terugkeerbesluit is uitgevaardigd en hij niet in zijn behoeften kan voorzien; dat, ten tweede, deze bewaring plaatsvindt zonder dat daaraan voorafgaand een met redenen omkleed besluit is vastgesteld waarbij de bewaring wordt bevolen en zonder dat de noodzaak en de evenredigheid van een dergelijke maatregel zijn onderzocht; dat, ten derde, het bestuurlijke besluit waarbij de bewaring van deze verzoeker is bevolen niet aan rechterlijke toetsing kan worden onderworpen, en dat, ten vierde, deze bewaring langer mag duren dan 18 maanden en mag worden gehandhaafd terwijl de voorbereiding van de verwijdering niet voortvarend wordt uitgevoerd.

Het beginsel van voorrang van het Unierecht en het recht op effectieve rechterlijke bescherming, dat wordt gewaarborgd door artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, moeten aldus worden uitgelegd dat de nationale rechter op grond daarvan verplicht is om zich, bij gebreke van een nationale bepaling waarin is voorzien in rechterlijke toetsing van de rechtmatigheid van een bestuurlijk besluit waarbij de bewaring wordt bevolen van personen die om internationale bescherming verzoeken of van derdelanders wier asielverzoek is afgewezen, bevoegd te verklaren om uitspraak te doen over de rechtmatigheid van een dergelijke bewaring en dat deze rechter gemachtigd is om de betrokkenen onmiddellijk in vrijheid te stellen indien hij van oordeel is dat er sprake is van bewaring in strijd met het Unierecht.

Artikel 26 van richtlijn 2013/33 moet aldus worden uitgelegd dat het vereist dat een persoon die om internationale bescherming verzoekt en wiens als illegaal beoordeelde bewaring is beëindigd, zijn recht op ofwel een uitkering waarmee hij een onderkomen kan bekostigen ofwel huisvesting in natura, bij de volgens het nationale recht bevoegde rechter geldend moet kunnen maken, waarbij deze rechter krachtens het Unierecht de mogelijkheid heeft om in afwachting van zijn definitieve beslissing voorlopige maatregelen te gelasten.

Het beginsel van voorrang van het Unierecht en het recht op effectieve rechterlijke bescherming, dat wordt gewaarborgd door artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, moeten in die zin worden uitgelegd dat de nationale rechter, bij gebreke van een nationale bepaling die voorziet in rechterlijke toetsing van het recht op huisvesting in de zin van artikel 17 van richtlijn 2013/33, op grond daarvan verplicht is zich bevoegd te verklaren om kennis te nemen van het beroep tot waarborging van dat recht.

____________

1 PB C 161 van 11.5.2020.