Language of document :

Hogere voorziening ingesteld op 20 september 2018 door Fujikura Ltd tegen het arrest van het Gerecht (Achtste kamer) van 12 juli 2018 in zaak T-451/14, Fujikura / Commissie

(Zaak C-590/18 P)

Procestaal: Engels

Partijen

Rekwirante: Fujikura Ltd (vertegenwoordiger: L. Gyselen, advocaat)

Andere partijen in de procedure: Europese Commissie, Viscas Corp.

Conclusies

het arrest van het Gerecht vernietigen voor zover hierbij het middel betreffende schending van het evenredigheidsbeginsel en het beginsel van gelijke behandeling met betrekking tot de aan rekwirante opgelegde geldboete is aanvaard;

de zaak zelf afdoen overeenkomstig artikel 61, lid 1, tweede zin, van het Statuut van het Hof door:

-     artikel 2, onder o), van het besluit van de Commissie van 2 april 20141 waarbij een geldboete van 8 152 000 EUR is opgelegd aan Fujikura Ltd., nietig te verklaren, en

-     deze boete met 44 procent te verlagen naar 4 565 120 EUR;

de Commissie verwijzen in de kosten van de procedure.

Middelen en voornaamste argumenten

Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de benadering van de Commissie te bekrachtigen waarbij punt 18 van haar richtlijnen uit 20062 wordt toegepast alsof de inbreuk alleen betrekking had op het 'mondiale deel' van het kartel en geen 'deel binnen de EER' omvatte waarbij enkel de Europese leveranciers betrokken waren.

Als gevolg hiervan heeft de Commissie de notionele waarden van de verkopen voor de leden van het kartel zodanig vastgesteld dat de rol van Europese leveranciers bij deze inbreuk sterk wordt ondergewaardeerd en de rol van Aziatische leveranciers, waaronder Fujikura, wordt overgewaardeerd.

____________

1 Besluit van de Commissie van 2 april 2014 inzake een procedure op grond van artikel 101 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en artikel 53 van de EER-overeenkomst (Zaak AT.39610 — Stroomkabels) (kennisgeving geschied onder nummer C(2014) 2139 final) (PB 2014, C 319, blz. 10).

2 Richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 23, lid 2, onder a), van verordening nr. 1/2003 worden opgelegd (PB 2006, C 210, blz. 2).