Language of document :

Hogere voorziening ingesteld op 3 december 2019 door het Europees Parlement tegen het arrest van het Gerecht (Vijfde kamer) van 20 september 2019 in zaak T-47/18, UZ/Parlement

(Zaak C-894/19 P)

Procestaal: Frans

Partijen

Rekwirant: Europees Parlement (vertegenwoordigers: V. Montebello-Demogeot, I. Lázaro Betancor, gemachtigden)

Andere partij in de procedure: UZ

Conclusies

Het bestreden arrest vernietigen;

dientengevolge het beroep in eerste aanleg verwerpen;

beslissen dat iedere partij haar eigen kosten van deze procedure zal dragen;

UZ verwijzen in de kosten van de procedure in eerste aanleg.

Middelen en voornaamste argumenten

Met het eerste middel van de hogere voorziening, ontleend aan een onjuiste rechtsopvatting, een onjuiste opvatting van de feiten en een gebrekkige motivering, voert het Parlement aan dat het Gerecht ten onrechte tot de slotsom is gekomen dat het uitgevoerde onderzoek een gebrek aan onpartijdigheid vertoont. Het feit dat één van de onderzoekers enige voorkennis van de feiten had, kan niet leiden tot een legitieme twijfel ten aanzien van zijn objectieve onpartijdigheid, aangezien die twijfel kon worden weggenomen door het feit dat er bij dat onderzoek meerdere onderzoekers betrokken waren. Dit wezenlijke element is door de feitenrechter niet eens in aanmerking genomen. Tot slot heeft het Gerecht niet onderzocht, noch gemotiveerd, waarom het vermeende gebrek aan objectieve onpartijdigheid in deze context zou hebben kunnen leiden tot een andere uitkomst, zoals vereist in de rechtspraak.

Het tweede middel is ontleend aan een onjuiste rechtsopvatting, een onjuiste opvatting van de feiten en een gebrekkige motivering ten aanzien van de conclusie dat bij de werkzaamheden van de tuchtraad het beginsel van procedurele gelijkheid is geschonden. Het Parlement betoogt dat de feitenrechter de feiten onjuist heeft opgevat door ten onrechte te oordelen dat het tot aanstelling bevoegd gezag (TABG) werd vertegenwoordigd door twee personen, terwijl verzoekster in eerste aanleg gelijke rechten genoot aangezien zij werd begeleid door haar advocaat. Het Parlement meent dat het Gerecht ten onrechte is afgeweken van zijn rechtspraak inzake de toepassing van het beginsel van procedurele gelijkheid in administratieve zaken en niet heeft onderzocht of de procedure zonder deze vermeende onregelmatigheid tot een andere uitkomst had kunnen leiden.

Met zijn derde middel, ontleend aan een onjuiste rechtsopvatting, een onjuiste opvatting van de feiten en een gebrekkige motivering ten aanzien van de slotsom dat het recht om te worden gehoord van verzoekster in eerste aanleg is geschonden, voert het Parlement aan dat verzoekster in eerste aanleg ten eerste mondeling is gehoord op basis van een delegatie van het TABG en, ten tweede, is gehoord middels indiening van haar schriftelijke opmerkingen naar aanleiding van de hoorzitting. Aangezien in de delegatie is voorzien in de interne regelgeving en deze enkel plaatsvindt wanneer het delegerende TABG om dienstreden niet zelf kan optreden, heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat artikel 22 van bijlage IX bij het Statuut niet was nageleefd. Voorts beroept het Parlement zich op een fout bij de kwalificatie van de terugzetting van de rang AD 13 naar AD 12 als een ernstige sanctie omdat deze het verlies van een kaderfunctie meebrengt. Tot slot meent het Parlement dat de feitenrechter niet heeft onderzocht of, ingeval verzoekster in eerste aanleg direct door het TABG zou zijn onderzocht, zij andere elementen had kunnen aanvoeren dan die welke deel uitmaken van het dossier en in hoeverre het besluit van het TABG daadwerkelijk anders zou kunnen zijn geweest.

____________