Language of document : ECLI:EU:C:2011:124

Zaak C‑34/09

Gerardo Ruiz Zambrano

tegen

Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening (RVA)

(verzoek van de Arbeidsrechtbank te Brussel om een prejudiciële beslissing)

„Burgerschap van Unie – Artikel 20 VWEU – Toekenning van verblijfsrecht op grond van recht van Unie aan minderjarig kind op grondgebied van lidstaat waarvan dit kind nationaliteit heeft, ongeacht eerdere uitoefening van recht van vrij verkeer op grondgebied van lidstaten – Toekenning, in zelfde omstandigheden, van afgeleid verblijfsrecht aan bloedverwant in opgaande lijn, staatsburger van derde staat, die minderjarig kind ten laste heeft – Gevolgen van verblijfsrecht van minderjarig kind voor voorwaarden inzake arbeidsrecht waaraan bloedverwant in opgaande lijn van deze minderjarige, staatsburger van derde staat, moet voldoen”

Samenvatting van het arrest

Burgerschap van Europese Unie – Bepalingen van VWEU – Personele werkingssfeer – Minderjarige staatsburger van lidstaat die zijn recht van vrij verkeer nooit heeft uitgeoefend – Daaronder begrepen

(Art. 20 VWEU)

Artikel 20 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat een lidstaat aan een staatsburger van een derde staat die zijn kinderen van jonge leeftijd, burgers van de Unie, ten laste heeft, het recht van verblijf ontzegt in de lidstaat waar deze kinderen verblijven en waarvan deze de nationaliteit bezitten, en hem bovendien een arbeidsvergunning weigert, aangezien dergelijke beslissingen de betrokken kinderen het effectieve genot van de belangrijkste aan de status van burger van de Unie verbonden rechten ontzeggen.

De hoedanigheid van burger van de Unie moet immers de primaire hoedanigheid van de staatsburgers van de lidstaten zijn. Een dergelijke weigering van verblijf zal er echter toe leiden dat deze kinderen, burgers van de Unie, worden verplicht het grondgebied van de Unie te verlaten om hun ouders te volgen. Tevens loopt de betrokken persoon, indien hem geen arbeidsvergunning wordt afgegeven, het risico niet over voldoende bestaansmiddelen te beschikken om te voorzien in zijn eigen levensonderhoud en in dat van zijn gezin, wat er eveneens toe zal leiden dat zijn kinderen, burgers van de Unie, worden verplicht het grondgebied van de Unie te verlaten. In die omstandigheden zal het voor die burgers van de Unie de facto onmogelijk zijn de belangrijkste aan hun status van burger van de Unie verbonden rechten uit te oefenen.

(cf. punten 41, 44‑45 en dictum)