Language of document : ECLI:EU:F:2011:158

BESCHIKKING VAN HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN

28 september 2011

Zaak F‑66/06

Kalliopi Kyriazi

tegen

Europese Commissie

„Openbare dienst – Ambtenaren – Aanstelling – Intern vergelijkend onderzoek dat vóór 1 mei 2004 is bekendgemaakt – Tijdelijk functionaris die vóór 1 mei 2006 op lijst van geschikte kandidaten is geplaatst – Indeling in rang – Artikelen 5, lid 4, en 12, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut – Secretariaatstoelage – Beroep deels kennelijk niet-ontvankelijk en deels kennelijk ongegrond”

Betreft:      Verzoekschrift, binnengekomen ter griffie van het Gerecht op 16 juni 2006, waarbij Kyriazi het onderhavige beroep heeft ingesteld, hoofdzakelijk strekkende tot nietigverklaring van het haar op 20 september 2005 bekendgemaakte besluit van de Commissie van 12 september 2005 om haar met ingang van 16 april 2005 aan te stellen als ambtenaar op proef, voor zover zij daarbij is ingedeeld in de voorlopige rang C*1, thans AST 1, salaristrap 2, alsmede van elke op dat besluit volgende of daarmee verband houdende handeling, zoals het besluit om haar secretariaatstoelage in te trekken zonder haar die na haar aanstelling in vaste dienst opnieuw toe te kennen.

Beslissing:      Het beroep wordt verworpen. Verzoekster en de Commissie dragen elk hun eigen kosten. De Raad, interveniënt, draagt zijn eigen kosten.

Samenvatting

1.      Ambtenaren – Beroep – Voorafgaande administratieve klacht – Termijnen – Aanvang – Beroep tegen besluit tot intrekking van toelage – Kennisgeving van salarisafrekening waaruit die intrekking blijkt – Voorwaarde

(Ambtenarenstatuut, art. 90, lid 2, en 91)

2.      Ambtenaren – Aanwerving – Aanstelling in rang – Aanstelling in rang van functiegroep zoals aangegeven in aankondiging van vergelijkend onderzoek – Invoering van nieuwe loopbaanstructuur bij verordening nr. 723/2004 – Overgangsbepalingen voor indeling in rang – Geslaagde kandidaten van vergelijkend onderzoek die vóór 1 mei 2006 op lijst van geschikte kandidaten zijn geplaatst en na 1 mei 2004 zijn aangeworven – Toepassing van nieuwe bepalingen – Omzetting van in aankondiging van vergelijkend onderzoek aangegeven rangen in voorlopige rangen – Wettigheid

(Ambtenarenstatuut, art. 31, lid 1; bijlage XIII, art. 2, lid 1, en 12, lid 3; Regeling andere personeelsleden, bijlage, art. 1; verordening nr. 723/2004 van de Raad)

3.      Ambtenaren – Aanwerving – Aanstelling in rang – Invoering van nieuwe loopbaanstructuur bij verordening nr. 723/2004 – Overgangsbepalingen voor indeling in rang – Geslaagde kandidaten van vergelijkend onderzoek die vóór 1 mei 2006 op lijst van geschikte kandidaten zijn geplaatst en na 1 mei 2004 zijn aangeworven – Toepassing van artikel 5, lid 4, van bijlage XIII bij het Statuut – Voorwaarden

(Ambtenarenstatuut, art. 31, lid 1; bijlage XIII, art. 5, lid 4, 12, lid 3, en 13, lid 1; verordening nr. 723/2004 van de Raad)

4.      Ambtenaren – Aanwerving – Aanstelling in rang en salaristrap – Tijdelijk functionaris die tot ambtenaar wordt benoemd – Behoud van rang en salaristrap die hij als tijdelijk functionaris had – Voorwaarden

(Ambtenarenstatuut, art. 32; bijlage XIII, art. 5, lid 4; Regeling andere personeelsleden, art. 8)

1.      Volgens artikel 90, lid 2, van het Statuut moet de klacht tegen een bezwarend besluit, met name tegen een besluit tot intrekking van de secretariaatstoelage, worden ingediend binnen een termijn van drie maanden vanaf „de dag waarop het besluit ter kennis wordt gebracht van degene tot wie het gericht is en in elk geval uiterlijk op de dag waarop betrokkene ervan kennis krijgt indien het een maatregel van individuele aard betreft”.

Indien de betrokken ambtenaar algemeen werd verplicht om een klacht in te dienen ten laatste binnen drie maanden vanaf de ontvangst van de salarisafrekening waardoor hij kennis had kunnen nemen van het bestreden besluit, zou dit er inderdaad op neerkomen dat elke inhoud wordt ontnomen aan de artikelen 25, tweede alinea, en 26, tweede en derde alinea, van het Statuut, die nu juist tot doel hebben, de ambtenaren in staat te stellen om daadwerkelijk kennis te nemen van besluiten die met name hun administratieve positie betreffen en hun door het Statuut gewaarborgde rechten geldend te maken.

In gevallen waarin de instelling echter niet verplicht is om een afzonderlijk besluit te nemen, omdat de statutaire band tussen de verzoeker en de instelling is verbroken en de verzoeker, die niet langer onder de personele werkingssfeer van artikel 18 van bijlage XIII bij het Statuut valt, om die reden geen recht op die toelage heeft, verzet het Statuut zich echter niet tegen de verplichting om ten laatste binnen drie maanden vanaf de ontvangst van de salarisafrekening een klacht in te dienen.

(cf. punten 48, 52 en 54)

Referentie:

Gerecht voor ambtenarenzaken: 28 juni 2006, Grünheid/Commissie, F‑101/05, punt 52

2.      Artikel 31, lid 1, van het Statuut bepaalt dat geslaagde kandidaten van een vergelijkend onderzoek worden aangesteld in de rang van de functiegroep vermeld in de aankondiging van het vergelijkend onderzoek waartoe zij zijn toegelaten.

Uit deze bepaling volgt noodzakelijkerwijs dat geslaagde kandidaten van vergelijkende onderzoeken voor een ambt in de openbare dienst als ambtenaar op proef moeten worden aangesteld in de rang die is vermeld in de aankondiging van het vergelijkend onderzoek op basis waarvan zij zijn aangeworven. De vaststelling van het niveau van de te vervullen ambten en van de voorwaarden om geslaagde kandidaten in die ambten aan te stellen, die de instelling in het kader van de bepalingen van het oude Statuut had verricht toen zij de betrokken aankondiging van vergelijkend onderzoek opstelde, kon echter geen gevolgen meer hebben na 1 mei 2004, de datum die de wetgever van de Unie had gekozen voor de inwerkingtreding van de nieuwe loopbaanstructuur van de ambtenaren.

Het recht van geslaagde kandidaten van een vergelijkend onderzoek op indeling in de rang zoals aangegeven in de aankondiging van vergelijkend onderzoek kan alleen gelden indien de voorschriften niet veranderen, aangezien de wettigheid van een besluit moet worden beoordeeld aan de hand van de elementen rechtens die op het moment van vaststelling van dat besluit golden en die bepaling het tot aanstelling bevoegd gezag dus niet kan verplichten, een besluit te nemen dat niet in overeenstemming is met het Statuut zoals door de wetgever gewijzigd en dat derhalve onwettig is.

De overgangsmaatregel opgenomen in artikel 2, lid 1, van bijlage XIII bij het Statuut strekte enkel tot omzetting, op 1 mei 2004, van de rangen die de ambtenaren en functionarissen op 30 april 2004 hadden teneinde de nieuwe loopbaanstructuur die op 1 mei 2006 volledig in werking moest treden, op hen van toepassing te doen zijn. Deze bepaling, gelezen in samenhang met artikel 1 van de bijlage bij de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden, heeft slechts betrekking op hen die op 1 mei 2004 reeds waren ingedeeld in één van de rangen aangegeven in de kolom „oude rangen”, aangezien de wetgever de positie die het personeel vóór die datum had verworven wilde behouden. In het geval van tijdelijk functionarissen kon de verworven positie echter alleen worden gewaarborgd zolang er nog een statutaire band bestond.

De afschaffing per 1 mei 2004 van de rangen van indeling in de loopbanen zoals die in die aankondigingen van vergelijkend onderzoek waren vermeld, welke het gevolg was van de invoering van het nieuwe loopbaanstelsel, was voor de wetgever aanleiding om de overgangsbepalingen van bijlage XIII bij het Statuut en, in het bijzonder, artikel 12, lid 3, vast te stellen teneinde de indeling in rang te bepalen van geslaagde kandidaten van vóór of na 1 mei 2004 bekendgemaakte vergelijkende onderzoeken, die vóór 1 mei 2006 op lijsten van geschikte kandidaten waren geplaatst en tussen 1 mei 2004 en 1 mei 2006 zijn aangeworven.

Het is juist dat de tabel van artikel 12, lid 3, van bijlage XIII bij het Statuut, die de in de aankondigingen van vergelijkend onderzoek vermelde rangen omzet in voorlopige rangen van aanwerving, afwijkt van de tabel van artikel 2, lid 1, van die bijlage, waarin de oude rangen van ambtenaren die vóór 1 mei 2004 reeds in dienst waren, worden omgezet in nieuwe voorlopige rangen.

Het staat de wetgever echter vrij om voor de toekomst in het belang van de dienst wijzigingen in de bepalingen van het Statuut vast te stellen, ook al zijn de gewijzigde bepalingen minder gunstig dan de oude.

(cf. punten 61‑65 en 68‑70)

Referentie:

Hof: 22 december 2008, Centeno Mediavilla e.a./Commissie, C‑443/07 P, punt 100

Gerecht van eerste aanleg: 30 september 1998, Ryan/Rekenkamer, T‑121/97, punt 98; 11 juli 2007, Centeno Mediavilla e.a./Commissie, T‑58/05, punt 109

3.      Artikel 5, lid 4, van bijlage XIII bij het Statuut heeft betrekking op tijdelijk functionarissen die „op een lijst van geschikte kandidaten voor overplaatsing naar een volgende categorie [zijn] geplaatst” almede op hen die zijn geplaatst „op een lijst van kandidaten die zijn geslaagd voor een intern vergelijkend onderzoek”. Ofschoon een vergelijkend onderzoek voor „de overgang van categorie” per definitie ook een intern vergelijkend onderzoek is, moet de betrokken bepaling aldus worden uitgelegd dat daaraan een nuttige werking wordt gegeven en moet een uitlegging die tot de conclusie leidt dat deze bepaling overbodig is, zo veel mogelijk worden vermeden. De wetgever heeft met „intern vergelijkend onderzoek” blijkbaar de zogenoemde vergelijkende onderzoeken voor vaste aanstelling bedoeld, die tot doel hebben om met eerbiediging van alle statutaire bepalingen die de toegang tot de Europese openbare dienst regelen, de aanwerving als ambtenaar mogelijk te maken van functionarissen die reeds een bepaalde ervaring binnen de instelling hebben en die blijk hebben gegeven van hun geschiktheid om de te vervullen ambten te bezetten. Deze uitlegging wordt bevestigd door de bewoordingen van artikel 5, lid 2, van bijlage XIII bij het Statuut, die alleen betrekking hebben op ambtenaren die „op een lijst van geschikte kandidaten voor overplaatsing naar een volgende categorie [zijn] geplaatst”, zonder de ambtenaren te vermelden die zijn geplaatst „op een lijst van kandidaten die zijn geslaagd voor een intern vergelijkend onderzoek”. Voor een dergelijke vermelding zou geen rechtvaardiging bestaan, aangezien het geen zin heeft om personeelsleden die reeds ambtenaar zijn, in vaste dienst aan te stellen.

Voor de toepassing van artikel 5, lid 4, van bijlage XIII bij het Statuut moet er sprake zijn van de overgang van een „oude” naar een „nieuwe categorie”, na afloop van hetzij een vergelijkend onderzoek dat tot de opstelling van een „lijst van geschikte kandidaten voor overplaatsing naar een volgende categorie” leidt hetzij een intern vergelijkend onderzoek voor aanstelling in vaste dienst, dat de overgang van categorie heeft meegebracht. In het kader van zijn ruime beoordelingsbevoegdheid ter zake van zowel de overgangsbepalingen als de criteria voor indeling, is de wetgever dus afgeweken van de algemene regel voor de indeling van nieuw aangeworven ambtenaren opgenomen in artikel 31, lid 1, van het Statuut, zoals aangevuld bij artikel 12, lid 3, dan wel bij artikel 13, lid 1, van bijlage XIII bij het Statuut, wat geslaagde kandidaten betreft die vóór 1 mei 2006 op een lijst van geschikte kandidaten zijn geplaatst en tussen 1 mei 2004 en 30 april 2006 respectievelijk na 1 mei 2006 zijn aangeworven, door de indeling in een andere rang dan die welke was aangegeven in de aankondiging van vergelijkend onderzoek voor te behouden aan als ambtenaar op proef aangeworven functionarissen die binnen de instelling reeds over ervaring beschikten en die na afloop van de bovenvermelde vergelijkende onderzoeken blijk hadden gegeven van hun geschiktheid om ambten van een hogere categorie te vervullen.

(cf. punten 82, 83, 88 en 89)

Referentie:

Gerecht van eerste aanleg: 6 maart 1997, de Kerros en Kohn-Bergé/Commissie, T‑40/96 en T‑55/96, punten 45 en 46; 12 november 1998, Carrasco Benítez/Commissie, T‑294/97, punt 51

Gerecht voor ambtenarenzaken: 12 mei 2010, Peláez Jimeno/Parlement, F‑13/09, punten 40, 41, 46 en 47

4.      In het recht van de Unie is noch een beginsel van eenheid van loopbaan noch een loopbaanbeginsel uitdrukkelijk vastgelegd. Evenmin wordt in het recht van de Unie algemeen erkend dat een tijdelijk functionaris die ambtenaar is geworden recht heeft op ontwikkeling van loopbaan. Artikel 32, derde alinea, van het Statuut bepaalt alleen dat de tijdelijk functionaris de salaristrap behoudt die hij op het moment van zijn aanstelling als ambtenaar heeft.

Artikel 32 van het Statuut en artikel 8 van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden, in de vóór 1 mei 2004 geldende versie, bevatten voor tijdelijk functionarissen de mogelijkheid om overeenkomstig de statutaire procedures hun loopbaan als ambtenaar voort te zetten. In dat geval blijft de als tijdelijk functionaris verworven salarisanciënniteit behouden wanneer de betrokkene onmiddellijk na deze diensttijd als ambtenaar in dezelfde rang is aangesteld.

Dit neemt echter niet weg dat voormelde bepalingen de salarisanciënniteit slechts garanderen aan de tijdelijk functionaris die als ambtenaar in dezelfde rang wordt aangesteld en dat de continuïteit van loopbaan wordt verzekerd overeenkomstig de door het Statuut vastgestelde procedures. Ten slotte moet worden vastgesteld dat de andere bepalingen van het Statuut, met uitzondering van artikel 5, lid 4, van bijlage XIII bij het Statuut dat, daar het een overgangsbepaling is, restrictief moet worden uitgelegd, tijdelijk functionarissen niet de mogelijkheid bieden om als ambtenaar te worden aangesteld in de rang die zij reeds hadden, indien die rang hoger was dan de rang waarvoor het vergelijkend onderzoek was bekendgemaakt waaraan zij met succes hebben deelgenomen.

(cf. punten 99, 107 en 108)

Referentie:

Hof: 9 oktober 2008, Chetcuti/Commissie, C‑16/07 P, punt 46

Gerecht voor ambtenarenzaken: 5 maart 2008, Toronjo Benitez/Commissie, F‑33/07, punt 87