Language of document : ECLI:EU:T:2013:31

ARREST VAN HET GERECHT (Tweede kamer)

22 januari 2013 (*)

„Gemeenschapsmerk – Oppositieprocedure – Aanvragen voor gemeenschapswoord‑ en beeldmerken BUD – Benamingen ‚bud’ – Relatieve weigeringsgronden – Artikel 8, lid 4, van verordening (EG) nr. 40/94 [thans artikel 8, lid 4, van verordening (EG) nr. 207/2009]”

In de gevoegde zaken T‑225/06 RENV, T‑255/06 RENV, T‑257/06 RENV en T‑309/06 RENV,

Budějovický Budvar, národní podnik, gevestigd te České Budějovice (Tsjechië), vertegenwoordigd door F. Fajgenbaum, C. Petsch, S. Sculy‑Logotheti en T. Lachacinski, advocaten,

verzoekster,

tegen

Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM), vertegenwoordigd door A. Folliard‑Monguiral als gemachtigde,

verweerder,

andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM, interveniënte voor het Gerecht:

Anheuser-Busch LLC, voorheen Anheuser-Busch, Inc., gevestigd te Saint Louis, Missouri (Verenigde Staten), vertegenwoordigd door V. von Bomhard, B. Goebel en A. Renck, advocaten,

betreffende beroepen tegen de beslissingen van de tweede kamer van beroep van het BHIM van 14 juni (zaak R 234/2005‑2), 28 juni (zaken R 241/2005‑2 en R 802/2004‑2) en 1 september 2006 (zaak R 305/2005‑2), inzake oppositieprocedures tussen Budějovický Budvar, národní podnik, en Anheuser-Busch, Inc.,

wijst

HET GERECHT (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: N. J. Forwood, president, F. Dehousse (rapporteur) en J. Schwarcz, rechters,

griffier: C. Heeren, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 11 september 2012,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Op 1 april 1996, 28 juli 1999, en 11 april en 4 juli 2000 heeft Anheuser‑Busch, Inc., thans Anheuser-Busch LLC, interveniënte, bij het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM) vier gemeenschapsmerkaanvragen ingediend krachtens verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk (PB 1994, L 11, blz. 1), zoals gewijzigd [vervangen bij verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk (PB L 78, blz. 1)].

2        De aangevraagde merken hebben betrekking op een aantal soorten waren en diensten, waaronder bier, behorende tot de klassen 16, 21, 25, 32, 33, 35, 38, 41 en 42 in de zin van de Overeenkomst van Nice van 15 juni 1957 betreffende de internationale classificatie van de waren en diensten ten behoeve van de inschrijving van merken, zoals herzien en gewijzigd, en betreffen het woordteken BUD en het hierna volgende beeldteken:

Image not found

3        Op 5 maart 1999, 1 augustus 2000, en 22 mei en 5 juni 2001 heeft verzoekster, Budějovický Budvar, národní podnik, krachtens artikel 42 van verordening nr. 40/94 (thans artikel 41 van verordening nr. 207/2009) opposities ingesteld tegen inschrijving van de aangevraagde merken. Deze opposities waren gericht tegen alle in de merkaanvragen opgegeven waren.

4        Ter ondersteuning van haar opposities heeft verzoekster zich krachtens artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 40/94 (thans artikel 8, lid 1, sub b, van verordening nr. 207/2009) in de eerste plaats beroepen op het hierna afgebeelde oudere internationale beeldmerk nr. 361566, dat is ingeschreven voor „alle soorten blond en bruin bier”, met werking in Oostenrijk, de Benelux en Italië:

Image not found

5        In de tweede plaats heeft verzoekster haar oppositie overeenkomstig artikel 8, lid 4, van verordening nr. 40/94 (thans artikel 8, lid 4, van verordening nr. 207/2009) gebaseerd op de benaming van oorsprong „bud”, zoals die enerzijds wordt beschermd in Frankrijk, Italië en Portugal krachtens de Overeenkomst van Lissabon van 31 oktober 1958 betreffende de bescherming en de internationale registratie van benamingen van oorsprong, zoals herzien en gewijzigd (hierna: „Overeenkomst van Lissabon”), en anderzijds in Oostenrijk krachtens het op 11 juni 1976 tussen de Republiek Oostenrijk en de Tsjechoslowaakse Socialistische Republiek gesloten verdrag inzake de bescherming van herkomstaanduidingen, oorsprongsbenamingen en andere benamingen die de herkomst van landbouw‑ en industriële producten aanduiden (hierna: „bilaterale verdrag”), alsook krachtens de bilaterale overeenkomst die op 7 juni 1979 over de toepassing van dat verdrag is gesloten (hierna: „bilaterale overeenkomst”) (hierna samen: „betrokken bilaterale verdragen”).

6        Bij beslissing van 16 juli 2004 heeft de oppositieafdeling van het BHIM de oppositie tegen de inschrijving van het aangevraagde merk toegewezen betreffende de in de merkaanvraag van 4 juli 2000 opgenomen diensten in „restaurants, bars en pubs” (klasse 42). De oppositieafdeling heeft met name geoordeeld dat verzoekster had aangetoond dat zij over een recht op de benaming van oorsprong „bud” beschikte in Frankrijk, Italië en Portugal.

7        Bij beslissingen van 23 december 2004 en 26 januari 2005 heeft de oppositieafdeling de opposities tegen de inschrijving van de merken waarvoor de drie andere merkaanvragen waren ingediend, afgewezen. De oppositieafdeling heeft in hoofdzaak geoordeeld dat niet het bewijs was geleverd dat de benaming van oorsprong „bud” in Frankrijk, Italië, Oostenrijk en Portugal een in het economisch verkeer gebruikt teken was van meer dan alleen plaatselijke betekenis.

8        Voor deze conclusie is de oppositieafdeling ervan uitgegaan dat dezelfde criteria dienden te worden toegepast als de criteria van artikel 43, lid 2, van verordening nr. 40/94 (thans artikel 42, lid 2, van verordening nr. 207/2009), gelezen in samenhang met regel 22, leden 2 en 3, van verordening (EG) nr. 2868/95 van de Commissie van 13 december 1995 tot uitvoering van verordening nr. 40/94 (PB L 303, blz. 1). Deze criteria hebben betrekking op het bewijs van het „normale gebruik” van de oudere merken waarop de oppositie berust.

9        Op 21 februari en 18 maart 2005 heeft verzoekster krachtens de artikelen 57 tot en met 62 van verordening nr. 40/94 (thans de artikelen 58 tot en met 64 van verordening nr. 207/2009) tegen de beslissingen van de oppositieafdeling van 23 december 2004 en 26 januari 2005 drie beroepen ingesteld bij het BHIM.

10      Op 8 september 2004 heeft Anheuser-Busch krachtens de artikelen 57 tot en met 62 van verordening nr. 40/94 beroep ingesteld tegen de beslissing van de oppositieafdeling van 16 juli 2004, voor zover de door verzoekster ingestelde oppositie daarbij gedeeltelijk was toegewezen. Verzoekster heeft harerzijds tot de vernietiging van de beslissing van de oppositieafdeling geconcludeerd, voor zover de oppositie daarbij was afgewezen met betrekking tot de andere diensten van de klassen 35, 38, 41 en 42.

11      Bij beslissingen van 14 juni, 28 juni en 1 september 2006 heeft de tweede kamer van beroep van het BHIM de door verzoekster tegen de beslissingen van de oppositieafdeling van het BHIM van 23 december 2004 en 26 januari 2005 ingestelde beroepen verworpen. Bij beslissing van 28 juni 2006 heeft deze kamer van beroep het door Anheuser-Busch tegen de beslissing van de oppositieafdeling van het BHIM van 16 juli 2004 ingestelde beroep toegewezen en de door verzoekster ingestelde oppositie in haar geheel afgewezen (hierna: „bestreden beslissingen”).

12      In de bestreden beslissingen heeft de kamer van beroep in de eerste plaats opgemerkt dat verzoekster haar opposities niet meer op het internationale beeldmerk nr. 361566, maar enkel op de benaming van oorsprong „bud” leek te steunen.

13      In de tweede plaats heeft de kamer van beroep in wezen geoordeeld dat moeilijk kon worden ingezien hoe het teken bud als een benaming van oorsprong of zelfs als een indirecte aanduiding van geografische herkomst kon worden beschouwd. Zij heeft dan ook geconcludeerd dat een oppositie niet kon worden toegewezen, krachtens artikel 8, lid 4, van verordening nr. 40/94, op basis van een recht dat als een benaming van oorsprong werd voorgesteld, maar er in feite geen was.

14      In de derde plaats heeft de kamer van beroep de bepalingen van artikel 43, leden 2 en 3, van verordening nr. 40/94 (thans artikel 42, leden 2 en 3, van verordening nr. 207/2009) en regel 22 van verordening nr. 2868/95 naar analogie toegepast en geoordeeld dat de bewijzen die verzoekster met betrekking tot het gebruik van de benaming van oorsprong „bud” in Frankrijk, Italië, Oostenrijk en Portugal had overgelegd, ontoereikend waren.

15      In de vierde plaats heeft de kamer van beroep geoordeeld dat de oppositie ook moest worden afgewezen omdat verzoekster niet had aangetoond dat de betrokken benaming van oorsprong haar het recht verleende om in Frankrijk of in Oostenrijk het gebruik van de term „bud” als merk te verbieden.

 Procesverloop voor het Gerecht en het Hof

16      Bij verzoekschriften, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 26 augustus (zaak T‑225/06), 15 september (zaken T‑255/06 en T‑257/06) en 14 november 2006 (zaak T‑309/06), heeft verzoekster beroepen tot vernietiging van de bestreden beslissingen ingesteld.

17      Bij beschikking van de president van de Eerste kamer van het Gerecht van 25 februari 2008 zijn de zaken T‑225/06, T‑255/06, T‑257/06 en T‑309/06 overeenkomstig artikel 50 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht gevoegd voor de mondelinge behandeling.

18      Partijen hebben ter terechtzitting van 1 april 2008 pleidooi gehouden en geantwoord op de vragen van het Gerecht.

19      Bij arrest van 16 december 2008, Budějovický Budvar/BHIM – Anheuser-Busch (BUD) (T‑225/06, T‑255/06, T‑257/06 en T‑309/06, Jurispr. blz. II‑3555; hierna: „arrest van het Gerecht”), heeft het Gerecht de zaken T‑225/06, T‑255/06, T‑257/06 en T‑309/06 overeenkomstig artikel 50 van het Reglement voor de procesvoering gevoegd voor het arrest en de bestreden beslissingen vernietigd. Het Gerecht heeft het BHIM, behalve in zijn eigen kosten, verwezen in twee derde van de kosten van verzoekster. Tevens heeft het Anheuser-Busch, behalve in haar eigen kosten, verwezen in een derde van de kosten van verzoekster.

20      Het Gerecht heeft in het kader van het eerste onderdeel van verzoeksters enige middel in de eerste plaats geoordeeld dat de kamer van beroep artikel 8, lid 4, van verordening nr. 40/94 had geschonden door ten eerste te oordelen dat het ingeroepen oudere recht dat krachtens de Overeenkomst van Lissabon en de bilaterale overeenkomst wordt beschermd geen „benaming van oorsprong” was, en ten tweede dat de vraag of het teken BUD met name in Frankrijk en in Oostenrijk als een beschermde benaming van oorsprong werd aangemerkt, „van ondergeschikt belang” was, en door te concluderen dat een oppositie op die basis niet kon slagen (arrest van het Gerecht, punten 92 en 97).

21      In de tweede plaats had het Gerecht in het kader van de eerste grief van het tweede onderdeel van verzoeksters enige middel kritiek op de wijze waarop de kamer van beroep gebruik had gemaakt van de in artikel 8, lid 4, van verordening nr. 40/94 vastgestelde voorwaarde dat een teken van meer dan alleen plaatselijke betekenis wordt gebruikt in het economisch verkeer.

22      Het Gerecht heeft om te beginnen geoordeeld dat de kamer van beroep blijk had gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de bepalingen van het recht van de Europese Unie betreffende het „normale” gebruik van het oudere merk naar analogie toe te passen, inzonderheid voor de beoordeling of de betrokken tekens waren gebruikt „in het economisch verkeer”, op afzonderlijke wijze voor Oostenrijk, Frankrijk, Italië en Portugal. Volgens het Gerecht had de kamer van beroep moeten verifiëren of de door verzoekster tijdens de administratieve procedure overgelegde elementen erop wezen dat de betrokken tekens waren gebruikt in het kader van een handelsactiviteit waarmee een economisch voordeel werd nagestreefd, en niet in de particuliere sfeer, ongeacht het grondgebied waar zij werden gebruikt (arrest van het Gerecht, punt 168). Voorts heeft het Gerecht in dit verband gepreciseerd dat uit artikel 8, lid 4, van verordening nr. 40/94 niet volgde dat de opposant had moeten aantonen dat het betrokken teken was gebruikt vóór de gemeenschapsmerkaanvraag. Hoogstens kon worden geëist dat het teken in kwestie was gebruikt voordat de merkaanvraag werd gepubliceerd in het Blad van gemeenschapsmerken (arrest van het Gerecht, punt 169). Het Gerecht heeft geoordeeld dat verzoekster, gelet op het voorgaande en rekening houdend met de documenten die zij aan het BHIM had overgelegd, had bewezen dat de betrokken tekens waren gebruikt in het economisch verkeer in de zin van artikel 8, lid 4, van verordening nr. 40/94 (arrest van het Gerecht, punt 177).

23      Vervolgens heeft het Gerecht geoordeeld dat de kamer van beroep eveneens blijk had gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door met betrekking tot Frankrijk een verband te leggen tussen het bewijs van het gebruik van het teken in kwestie en de voorwaarde dat het betrokken recht van meer dan alleen plaatselijke betekenis moest zijn. Dienaangaande volstond volgens het Gerecht de vaststelling dat de ingeroepen oudere rechten een meer dan alleen plaatselijke betekenis hadden, aangezien de bescherming die door deze rechten werd geboden uit hoofde van artikel 1, lid 2, van de Overeenkomst van Lissabon en artikel 1 van het bilaterale verdrag, zich tot buiten hun grondgebied van oorsprong uitstrekte (arrest van het Gerecht, punt 181).

24      In de derde plaats heeft het Gerecht met betrekking tot de tweede grief van het tweede onderdeel van verzoeksters enige middel geoordeeld dat de kamer van beroep blijk had gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door geen rekening te houden met alle relevante elementen, feitelijk en rechtens, teneinde vast te stellen of het recht van de betrokken lidstaat verzoekster het recht verleende om het gebruik van een later merk te verbieden, in de zin van artikel 8, lid 4, van verordening nr. 40/94 (arrest van het Gerecht, punt 199).

25      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 4 maart 2009, heeft Anheuser-Busch krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie hogere voorziening ingesteld tegen het arrest van het Gerecht. Zij verzocht het Hof dit arrest te vernietigen, met uitzondering van punt 1 van het dictum, waarin de zaken zijn gevoegd voor het arrest.

26      Bij arrest van 29 maart 2011, Anheuser-Busch/Budějovický Budvar (C‑96/09 P; hierna: „arrest in hogere voorziening”), heeft het Hof geoordeeld dat het Gerecht geen blijk had gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door het eerste onderdeel en de tweede grief van het tweede onderdeel van verzoeksters enige middel toe te wijzen. Volgens het Hof had het Gerecht echter wel blijk gegeven van onjuiste rechtsopvattingen inzake de toepassing van de voorwaarde betreffende het gebruik in het economisch verkeer van een teken van meer dan alleen plaatselijke betekenis, zoals deze voorwaarde is vastgesteld in artikel 8, lid 4, van verordening nr. 40/94 (zie de punten 21‑23 supra), waarop de eerste grief van het tweede onderdeel van het enige middel was gebaseerd.

27      Bijgevolg heeft het Hof het arrest van het Gerecht vernietigd, „voor zover het Gerecht daarbij, betreffende de uitlegging van artikel 8, lid 4, van verordening [nr. 40/94], ten onrechte heeft geoordeeld, ten eerste, dat de betekenis van het betrokken teken, die niet louter plaatselijk mag zijn, uitsluitend dien[de] te worden beoordeeld op basis van de omvang van het grondgebied van bescherming van dit teken, zonder rekening te houden met het gebruik ervan op dit grondgebied, ten tweede, dat het voor de beoordeling van het gebruik van dit teken relevante grondgebied niet noodzakelijkerwijs het grondgebied van bescherming ervan [was], en ten derde, dat het gebruik van dat teken niet noodzakelijkerwijs hoef[de] te hebben plaatsgevonden vóór de datum van de indiening van de gemeenschapsmerkaanvraag” (arrest in hogere voorziening, punt 1 van het dictum).

28      Het Hof heeft de hogere voorziening afgewezen voor het overige.

29      Voorts heeft het Hof verklaard dat „[v]oor de afdoening van het middel dat verzoekster ontleen[de] aan de toepassing door de kamer van beroep van de voorwaarde betreffende het gebruik in het economisch verkeer van een teken met een meer dan alleen plaatselijke betekenis, [...] de bewijswaarde dien[de] te worden beoordeeld van de feitelijke elementen die erop [konden] wijzen dat deze voorwaarde in casu – volgens de in het onderhavige arrest aan deze voorwaarde gegeven definitie – vervuld [was]. Tot deze feitelijke elementen beho[ord]en inzonderheid de in de punten 171 en 172 van het bestreden arrest genoemde documenten die [verzoekster] h[ad] overgelegd” (arrest in hogere voorziening, punt 219). Aangezien het geding niet in staat van wijzen was, heeft het Hof de zaken T‑225/06, T‑255/06, T‑257/06 en T‑309/06 terugverwezen naar het Gerecht en de beslissing omtrent de kosten aangehouden.

30      De betrokken zaken zijn toegewezen aan de Tweede kamer van het Gerecht.

31      Partijen hebben binnen de gestelde termijn opmerkingen ingediend over de voortzetting van de procedure.

32      Op 19 oktober 2011 heeft Anheuser-Busch ter griffie van het Gerecht een afschrift neergelegd van het arrest van 9 augustus 2011 van het Oberste Gerichtshof (hoogste rechterlijke instantie van Oostenrijk). De andere partijen hebben opmerkingen kunnen maken over dit stuk, dat bij het dossier is gevoegd.

33      Bij beschikking van de president van de Tweede kamer van het Gerecht van 22 juni 2012 zijn de zaken T‑225/06 RENV, T‑255/06 RENV, T‑257/06 RENV en T‑309/06 RENV overeenkomstig artikel 50 van het Reglement voor de procesvoering gevoegd voor de mondelinge behandeling en ter gelijktijdige berechting bij de eindbeslissing.

34      Partijen hebben ter terechtzitting van 11 september 2012 pleidooi gehouden en geantwoord op de vragen van het Gerecht.

 Conclusies van partijen na de terugverwijzing

35      Verzoekster vordert dat het Gerecht:

–        het arrest van het Gerecht bevestigt;

–        het BHIM en Anheuser-Busch verwijst in de kosten.

36      Het BHIM en Anheuser-Busch vorderen dat het Gerecht:

–        de beroepen verwerpt;

–        verzoekster verwijst in de kosten.

 In rechte

37      Vooraf moet erop worden gewezen dat verzoeksters conclusies strekken tot bevestiging van het arrest van het Gerecht, aangezien verzoekster de vernietiging van de bestreden beslissingen beoogt, zoals zij had geconcludeerd in het kader van haar beroepen.

38      Bovendien moet eraan worden herinnerd dat verzoekster in haar verzoekschrift in wezen één enkel middel aanvoert, gebaseerd op schending van artikel 8, lid 4, van verordening nr. 40/94. Verzoeksters enige middel bestaat uit twee onderdelen. Met het eerste onderdeel komt zij op tegen de conclusie van de kamer van beroep dat het teken bud niet als een benaming van oorsprong kan worden aangemerkt. Met het tweede onderdeel betwist verzoekster de vaststelling van de kamer van beroep dat de voorwaarden van artikel 8, lid 4, van verordening nr. 40/94 in casu niet zijn vervuld.

39      In het arrest in hogere voorziening heeft het Hof verschillende vaststellingen van het Gerecht betreffende de onjuiste opvattingen van de kamer van beroep in de bestreden beslissingen bevestigd.

40      Inzonderheid volgt uit het arrest in hogere voorziening dat het Hof de vaststelling van het Gerecht dat het eerste onderdeel van het enige middel diende te worden toegewezen, niet ter discussie heeft gesteld. Aldus heeft het Hof aangegeven dat het Gerecht, na te hebben geconstateerd dat de gevolgen van de ingeroepen oudere rechten in Frankrijk en in Oostenrijk niet definitief ongeldig waren verklaard en dat deze rechten op het tijdstip van de vaststelling van de bestreden beslissingen nog steeds golden, daaruit in de punten 90 en 98 van zijn arrest terecht had afgeleid dat de kamer van beroep rekening diende te houden met de ingeroepen oudere rechten, zonder de kwalificatie zelf van deze rechten ter discussie te kunnen stellen (arrest in hogere voorziening, punten 92 en 93).

41      Wat het tweede onderdeel van het enige middel betreft, heeft het Hof geoordeeld dat het Gerecht geen blijk had gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de woorden „[gebruikt] in het economisch verkeer” niet aldus mogen worden opgevat dat zij refereren aan een normaal gebruik, naar analogie met hetgeen in artikel 43, leden 2 en 3, van verordening nr. 40/94 voor ter onderbouwing van een oppositie ingeroepen oudere merken is bepaald, zoals de kamer van beroep in de bestreden beslissingen had geoordeeld (arrest in hogere voorziening, punten 142‑146).

42      Onder verwijzing naar de vaststelling van het Gerecht dat het feit dat het teken bud „als een merk” zou zijn gebruikt, op zich niet betekende dat dit teken niet was gebruikt in het economisch verkeer, zoals de kamer van beroep in de bestreden beslissingen had geoordeeld, heeft het Hof bovendien gepreciseerd dat het ter onderbouwing van de oppositie aangevoerde teken in die zin als onderscheidend bestanddeel moet worden gebruikt dat het ertoe strekt een door de houder ervan uitgeoefende economische activiteit aan te duiden, hetgeen in casu niet ter discussie stond (arrest in hogere voorziening, punten 148 en 149).

43      Vervolgens heeft het Hof erop gewezen dat het Gerecht in punt 195 van zijn arrest met betrekking tot de bescherming in Frankrijk van de volgens de Overeenkomst van Lissabon geregistreerde benaming van oorsprong „bud” op goede gronden had geoordeeld dat de kamer van beroep zich niet kon baseren op het feit dat uit de in die lidstaat gewezen rechterlijke beslissing bleek dat verzoekster de distributeur van Anheuser-Busch tot op die dag niet had kunnen beletten bier onder het merk BUD te verkopen in Frankrijk, om daaruit te concluderen dat verzoekster niet het bewijs had geleverd dat was voldaan aan de voorwaarde betreffende het recht om op grond van het ingeroepen teken het gebruik van een later merk te verbieden (arrest in hogere voorziening, punt 193).

44      Aangezien geen enkele van de in Frankrijk en in Oostenrijk gewezen rechterlijke beslissingen waaraan de kamer van beroep had gerefereerd, gezag van gewijsde had verkregen, heeft het Hof ten slotte verklaard dat het Gerecht in punt 192 van zijn arrest op goede gronden had geoordeeld dat de kamer van beroep zich voor haar conclusie niet uitsluitend op deze beslissingen mocht baseren, maar eveneens rekening had moeten houden met de door verzoekster in het kader van de oppositieprocedure ingeroepen bepalingen van nationaal recht, teneinde na te gaan of verzoekster krachtens deze bepalingen het recht had om op grond van het ingeroepen teken een later merk te verbieden (arrest in hogere voorziening, punten 195‑197).

45      Ofschoon de bestreden beslissingen door verschillende onjuiste opvattingen zijn aangetast, kon het Gerecht niet enkel op basis daarvan ook het tweede onderdeel van het enige middel toewijzen en deze beslissingen vernietigen. De kamer van beroep heeft in de bestreden beslissingen immers geoordeeld dat het ter onderbouwing van de oppositie ingeroepen teken niet voldeed aan de voorwaarde van artikel 8, lid 4, van verordening nr. 40/94, betreffende het gebruik in het economisch verkeer van een teken van meer dan alleen plaatselijke betekenis. Deze vaststelling van de kamer van beroep volstond op zich om de door verzoekster tegen de inschrijving van de aangevraagde gemeenschapsmerken ingestelde opposities af te wijzen. Op dit punt heeft het Hof geoordeeld dat het Gerecht blijk had gegeven van onjuiste rechtsopvattingen (zie punt 27 supra).

46      Derhalve dient de bewijswaarde te worden beoordeeld van de door verzoekster aan het BHIM verstrekte feitelijke gegevens die erop kunnen wijzen dat in casu voldaan is aan de bij artikel 8, lid 4, van verordening nr. 40/94 gestelde voorwaarde betreffende het gebruik in het economisch verkeer van een teken van meer dan alleen plaatselijke betekenis, volgens de in het arrest in hogere voorziening aan deze voorwaarde gegeven definitie.

47      Dienaangaande moet eraan worden herinnerd dat de voorwaarde van artikel 8, lid 4, van verordening nr. 40/94 betreffende het gebruik in het economisch verkeer van een teken met een meer dan alleen plaatselijke betekenis tot doel heeft de conflicten tussen tekens te beperken door te beletten dat een ouder recht dat niet voldoende duidelijk vaststaat, dat wil zeggen in het economisch verkeer niet in toereikende mate wordt gebruikt of onvoldoende significant is, in de weg zou kunnen staan aan inschrijving van een nieuw gemeenschapsmerk. Dit recht van oppositie moet worden voorbehouden aan tekens die op de relevante markt daadwerkelijk en concreet aanwezig zijn. Teneinde inschrijving van een nieuw teken te kunnen beletten, moet het ter onderbouwing van de oppositie ingeroepen teken daadwerkelijk en op voldoende significante wijze worden gebruikt in het economisch verkeer en dient het zich uit te strekken tot een geografisch grondgebied dat niet louter plaatselijk is, hetgeen impliceert dat wanneer het grondgebied van bescherming van dit teken als meer dan alleen plaatselijk kan worden beschouwd, dit gebruik plaatsvindt op een groot gedeelte van dit grondgebied. Om te bepalen of dit het geval is, dient rekening te worden gehouden met de duur en de intensiteit van het gebruik van het teken als onderscheidend bestanddeel voor de adressaten ervan, waartoe zowel de kopers en de consumenten als de leveranciers en de concurrenten behoren. In dit verband dient met name te worden gelet op het gebruik dat van het teken is gemaakt in reclame en in handelscorrespondentie. Bovendien moet de voorwaarde betreffende het gebruik in het economisch verkeer afzonderlijk worden beoordeeld voor elk grondgebied waar het ter onderbouwing van de oppositie ingeroepen recht wordt beschermd. Ten slotte moet worden bewezen dat het betrokken teken in het economisch verkeer is gebruikt vóór de datum van de indiening van de gemeenschapsmerkaanvraag (arrest in hogere voorziening, punten 156‑169).

48      In casu heeft de kamer van beroep geoordeeld dat op basis van de door verzoekster aan het BHIM overgelegde bewijselementen niet kon worden vastgesteld dat met betrekking tot Frankrijk, Italië, Oostenrijk en Portugal sprake was gebruik in het economisch verkeer van een teken van meer dan alleen plaatselijke betekenis. Uit de opmerkingen over de voortzetting van de procedure blijkt dat verzoekster enkel tegen de bestreden beslissingen opkomt voor zover daarin de bewijzen betreffende het gebruik van het betrokken teken in Frankrijk en in Oostenrijk zijn afgewezen op grond dat zij niet volstonden.

49      Verzoekster wijst er in het kader van de door haar met betrekking tot de voortzetting van de procedure ingediende opmerkingen allereerst op dat de voorwaarde betreffende de betekenis van het ingeroepen teken niet op dezelfde wijze mag worden beoordeeld voor verschillende rechten. Zo geldt, wat de bescherming van benamingen van oorsprong betreft, geen voorwaarde aangaande hun gebruik, ook al lijkt het Hof een dergelijk vereiste te hebben toegevoegd. Elke andere uitlegging zou erop neerkomen dat benamingen van oorsprong als herroepbare rechten worden beschouwd, hetgeen zou indruisen tegen de geest van verordening (EG) nr. 510/2006 van de Raad van 20 maart 2006 inzake de bescherming van geografische aanduidingen en oorsprongsbenamingen van landbouwproducten en levensmiddelen (PB L 93, blz. 12). Zodra een benaming van oorsprong is geregistreerd, zijn de voorwaarden van artikel 8, lid 4, van verordening nr. 40/94 vervuld. Het bewijs van deze registratie volstaat op zich om aan te nemen dat het betrokken teken van meer dan alleen plaatselijke betekenis is. Bovendien wordt de betrokken benaming van oorsprong beschermd op nationaal, bilateraal en internationaal niveau. De betekenis van deze benaming van oorsprong is dan ook niet louter plaatselijk. Verzoekster benadrukt tevens dat van producten met een benaming van oorsprong slechts beperkte hoeveelheden worden geproduceerd en uitgevoerd. De productie van een product waarvoor een benaming van oorsprong geldt, blijft in de praktijk grotendeels binnen het land van oorsprong ervan. Verzoekster preciseert eveneens dat de markt voor bier een specifieke markt is, en herinnert eraan dat het regime dat aan de huidige politieke status van Tsjechië voorafging, de uitvoer beperkte. Ten slotte stelt verzoekster dat de voorwaarde betreffende het gebruik in het economisch verkeer van het ingeroepen teken een kwalitatieve en geen kwantitatieve voorwaarde is. Het Gerecht dient rekening te houden met deze elementen bij de beoordeling van de feitelijke gegevens van het concrete geval.

50      Wat het gebruik van het ingeroepen teken in Frankrijk betreft, geeft verzoekster aan dat zij dezelfde bewijzen van het gebruik van dit teken heeft verstrekt als in de zaken die aanleiding hebben gegeven tot het arrest van het Gerecht van 12 juni 2007, Budějovický Budvar/BHIM – Anheuser-Busch (BUD) (T‑60/04–T‑64/04, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie). In die zaken heeft zowel de kamer van beroep als het BHIM voor het Gerecht erkend dat verzoekster voor Frankrijk het bewijs had geleverd van het gebruik in het economisch verkeer van het ingeroepen teken, dat van meer dan alleen plaatselijke betekenis was.

51      Wat het gebruik van het ingeroepen teken in Oostenrijk betreft, onderstreept verzoekster om te beginnen dat het Hof in het arrest van 8 september 2009, Budĕjovický Budvar (C‑478/07, Jurispr. blz. I‑7721), heeft verklaard dat „artikel 30 EG [...] geen concreet vereiste [bevat] voor de kwaliteit en de duur van het gebruik dat van een benaming in de lidstaat van oorsprong wordt gemaakt, opdat bescherming ervan gerechtvaardigd is volgens de criteria van dit artikel”. Voorts stelt verzoekster dat uit de door haar aan het BHIM overgelegde bewijzen een meer dan louter plaatselijk gebruik in Oostenrijk blijkt.

52      Het BHIM en Anheuser-Busch betwisten verzoeksters argumenten. Bovendien verzoeken het BHIM en Anheuser-Busch het Gerecht, indien het zou oordelen dat de door verzoekster overgelegde bewijzen in voldoende mate aantonen dat sprake is van een in het economisch verkeer gebruikt teken van meer dan alleen plaatselijke betekenis, ook andere elementen in aanmerking te nemen. Onder verwijzing naar het arrest Budĕjovický Budvar, punt 51 supra, voeren het BHIM en Anheuser-Busch aan dat de bescherming van het teken bud in Oostenrijk en in Frankrijk krachtens respectievelijk de betrokken bilaterale verdragen en de Overeenkomst van Lissabon in deze lidstaten geen effecten sorteerde op de datum waarop de bestreden beslissingen zijn vastgesteld, omdat dit teken niet is ingeschreven volgens verordening nr. 510/2006. Voor Oostenrijk wordt deze uitlegging bevestigd door het arrest van 9 augustus 2011 van het Oberste Gerichtshof (punt 32 supra). Het van kracht zijnde recht van de Unie bindt het Gerecht.

53      Ten eerste, gesteld dat verzoekster met haar argumenten betoogt dat de voorwaarde van artikel 8, lid 4, van verordening nr. 40/94, betreffende het gebruik in het economisch verkeer van een teken van meer dan alleen plaatselijke betekenis, vervuld is met betrekking tot het Franse grondgebied, aangezien de kamer van beroep in het kader van eerdere zaken voor het BHIM tussen dezelfde partijen en met betrekking tot eenzelfde ingeroepen teken heeft geoordeeld dat was voldaan aan deze voorwaarde, dienen die argumenten te worden verworpen. In dit verband zij eraan herinnerd dat de beslissingen die de kamers van beroep krachtens verordening nr. 40/94 dienen te nemen ter zake van de inschrijving van een teken als gemeenschapsmerk, op een gebonden en niet op een discretionaire bevoegdheid berusten. De rechtmatigheid van de beslissingen van de kamers van beroep moet dus alleen worden beoordeeld op basis van deze verordening, zoals uitgelegd door de rechter van de Unie, en niet op basis van een eerdere beslissingspraktijk van deze kamers [arrest Hof van 26 april 2007, Alcon/BHIM, C‑412/05 P, Jurispr. blz. I‑3569, punt 65, en arrest Gerecht van 2 mei 2012, Universal Display/BHIM (UniversalPHOLED), T‑435/11, punt 37]. Gesteld dat verzoekster met haar argumenten in feite schending van het gelijkheidsbeginsel aanvoert, moet er bovendien aan worden herinnerd dat de eerbiediging van dit beginsel moet sporen met de eerbiediging van het wettigheidsbeginsel (zie arrest Hof van 10 maart 2011, Agencja Wydawnicza Technopol/BHIM, C‑51/10 P, Jurispr. blz. I-1541, punt 75). Omwille van de rechtszekerheid en met het oog op behoorlijk bestuur moet elke inschrijvingsaanvraag overigens strikt en volledig worden onderzocht en dient dit onderzoek te gebeuren in elk concreet geval (arrest Agencja Wydawnicza Technopol/BHIM, reeds aangehaald, punt 77). Dit strikte en volledige onderzoek dient eveneens betrekking te hebben op de ter ondersteuning van een oppositie ingeroepen tekens. Om de hierna uiteengezette redenen heeft de kamer van beroep geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat het in casu ingeroepen teken niet voldeed aan de voorwaarde van artikel 8, lid 4, van verordening nr. 40/94, betreffende het gebruik in het economisch verkeer van een teken van meer dan alleen plaatselijke betekenis. Bijgevolg kan verzoekster zich niet met succes beroepen op eerdere beslissingen van het BHIM, teneinde de conclusie van de kamer van beroep in de bestreden beslissing te ontkrachten (zie in die zin reeds aangehaalde arresten Agencja Wydawnicza Technopol/BHIM, punten 78 en 79, en UniversalPHOLED, punt 39). Bovendien moet worden beklemtoond dat de merken die werden aangevraagd in de eerdere zaken waarnaar verzoekster verwijst, ofwel verschillende merken betroffen, ofwel betrekking hadden op andere producten dan die in de onderhavige zaak, en ook de oppositieprocedures verschilden.

54      Ten tweede dient erop te worden gewezen dat partijen niet meer betwisten dat de door verzoekster voor het BHIM overgelegde documenten het bewijs konden vormen van het gebruik van het ingeroepen teken in het economisch verkeer, in die zin dat dit teken was gebruikt in het kader van een handelsactiviteit waarmee een economisch voordeel werd nagestreefd, en niet in de particuliere sfeer.

55      Wat ten derde specifiek de gemeenschapsmerkaanvraag betreft waarop het beroep in zaak T‑309/06 RENV betrekking heeft, hoeft slechts te worden vastgesteld dat verzoekster aan het BHIM geen enkel gegeven heeft verstrekt dat dateert van vóór de indiening van de betrokken gemeenschapsmerkaanvraag (1 april 1996). Derhalve is de voorwaarde van artikel 8, lid 4, van verordening nr. 40/94, betreffende het gebruik in het economisch verkeer van een teken van meer dan alleen plaatselijke betekenis, niet vervuld. De kamer van beroep heeft in dit opzicht dus geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Aangezien de desbetreffende vaststelling van de kamer van beroep volstond om de betrokken oppositie af te wijzen (zie punt 45 supra), dient het beroep in zaak T‑309/06 RENV in zijn geheel te worden verworpen.

56      Wat ten vierde de opposities betreft waarvoor verzoekster zich op bescherming van het teken bud in Frankrijk beriep (zaken T‑225/06 RENV, T‑255/06 RENV en T‑257/06 RENV), bestonden de aan het BHIM overgelegde stukken uit vier gedateerde facturen. Een aantal van deze facturen dienen evenwel voor het onderzoek buiten beschouwing te worden gelaten, aangezien zij dateren van ná de datum waarop om inschrijving van het betrokken gemeenschapsmerk is verzocht. Dat is het geval voor een factuur (van 10 oktober 2000) in het kader van de zaken T‑225/06 RENV en T‑257/06 RENV, die betrekking hebben op de op 11 april en 4 juli 2000 ingediende gemeenschapsmerkaanvragen. Dat is ook het geval voor twee facturen (van 3 maart en 10 oktober 2000) in het kader van zaak T‑255/06 RENV, die betrekking heeft op een op 28 juli 1999 ingediende merkaanvraag. Wat deze facturen betreft moet – volgens hun relevantie in elk van deze zaken – worden vastgesteld dat ze betrekking hadden op een heel beperkte hoeveelheid waren (hoogstens 0,87 hectoliter, dat wil zeggen 87 liter), in twee of drie leveringen, van december 1997 tot maart 2000. Bovendien zijn deze leveringen enkel verricht in hoogstens drie steden op het Franse grondgebied, te weten Thiais, Rijsel en Straatsburg. Ten slotte heeft verzoekster geen enkel ander element verstrekt waaruit blijkt dat het ingeroepen teken is gebruikt in reclame op het relevante grondgebied. Gelet op deze elementen moet worden geoordeeld dat de voorwaarde betreffende het gebruik in het economisch verkeer van een teken van meer dan alleen plaatselijke betekenis, niet is vervuld wat het Franse grondgebied betreft.

57      Aangezien verzoekster zich in het kader van de oppositie die tot zaak T‑257/06 RENV heeft geleid, uitsluitend op de bescherming van het teken BUD in Frankrijk heeft beroepen, zonder de bescherming van dit teken in Oostenrijk in te roepen, volstond de enkele vaststelling van de kamer van beroep dat geen sprake was van gebruik in het economisch verkeer van een teken van meer dan alleen plaatselijke betekenis, om de betrokken oppositie af te wijzen (zie punt 45 supra). In die omstandigheden moet het beroep in zaak T‑257/06 RENV in zijn geheel worden verworpen.

58      Wat ten vijfde de opposities betreft waarvoor verzoekster zich op bescherming van het teken bud in Oostenrijk beriep (zaken T‑225/06 RENV en T‑255/06 RENV), zijn aan het BHIM de volgende stukken overgelegd:

–        een in juni 2001 onder ede afgelegde verklaring van een werknemer van verzoekster, waarbij negen van mei tot september 1997 daterende Oostenrijkse persknipsels waren gevoegd betreffende het product „Bud Super Strong”;

–        een op 9 augustus 2001 onder ede afgelegde verklaring van de directeur-generaal van een onderneming die bier invoert in Oostenrijk, waarbij vier facturen van verzoekster waren gevoegd die waren gedateerd op 26 mei 1997, 22 juli 1997, 21 november 1997 en 23 januari 1998, elf doorverkoopfacturen van de importvennootschap die voor in Oostenrijk gevestigde ondernemingen optreedt, en een lijst met verkoopprijzen met daarop ook het product „Bud Strong”;

–        een op 7 december 2001 onder ede afgelegde verklaring van de directeur-generaal van dezelfde onderneming die bier invoert in Oostenrijk, waarbij acht facturen van verzoekster waren gevoegd die waren gedateerd op 5 juni 1998, 11 december 1998, 1 maart 1999, 18 mei 1999, 16 november 1999, 23 november 1999, 14 april 2000 en 20 juni 2000, en acht doorverkoopfacturen van de voor in Oostenrijk gevestigde ondernemingen handelende importvennootschap;

–        een op 15 april 2005 onder ede afgelegde verklaring van een werknemer van verzoekster betreffende de omzet die in Oostenrijk met de verkoop van het product „Bud Super Strong” was verwezenlijkt in de jaren 1997 tot en met 2004, waarbij verschillende – reeds overgelegde – facturen van verzoekster aan de voormelde importvennootschap van bier in Oostenrijk waren gevoegd, alsook een nieuwe factuur (gedateerd op 21 oktober 1999) en voorbeelden van vrachtbrieven voor de uitvoer naar diezelfde vennootschap die bier invoert in Oostenrijk, voor de jaren 1998, 1999, 2001 en 2002.

59      In de eerste plaats moet er in navolging van het BHIM en Anheuser-Busch op worden gewezen dat de door verzoekster tijdens de administratieve procedure overgelegde stukken slechts getuigen van zeer geringe verkoopcijfers, zowel wat de verkochte hoeveelheden als de daarmee behaalde omzet betreft. Zo blijkt uit de in het dossier opgenomen facturen dat in 1997 en 1998 22,96 hectoliter van het betrokken product is verkocht. Voor 1999 maken de facturen melding van een verkocht volume van 15,5 hectoliter en van 5,14 hectoliter in de periode vóór 28 juli 1999 (het voor zaak T‑255/06 RENV in aanmerking te nemen tijdvak). De betrokken verkoop bedroeg dus jaarlijks gemiddeld 12,82 hectoliter. Zelfs indien rekening wordt gehouden met de verkoophoeveelheden die volgens de onder ede afgelegde verklaring van een werknemer van verzoekster in 1999 zouden zijn verkocht, bedraagt het verkochte volume voor dat jaar 51,48 hectoliter, dat wil zeggen een jaarlijks gemiddelde van 24,81 hectoliter. Deze verkoophoeveelheid moet worden gerelateerd aan het gemiddelde verbruik van bier in Oostenrijk, dat volgens de in de bestreden beslissingen gehanteerde gegevens, die verzoekster niet heeft betwist, voor de relevante periode meer dan 9 miljoen hectoliter per jaar bedroeg. Een werknemer van verzoekster vermeldt in zijn onder ede afgelegde getuigenis dat de omzet in het jaar 1999 44 546,76 Tsjechische kroon (CZK) bedroeg, dat wil zeggen ongeveer 1 200 EUR (op 31 december 1999). Gelet op de gegevens van het dossier zou dit bedrag voor 1997 en 1998 nog lager zijn.

60      Wat in de tweede plaats de aan het dossier toegevoegde persknipsels betreft, deze zien enkel op een korte periode, namelijk van mei tot september 1997. Bovendien is geen enkel gegeven verstrekt op basis waarvan juist kan worden bepaald op welk geografisch gebied of op welk publiek deze publicaties betrekking hadden.

61      Wat in de derde plaats de facturen betreft van de importvennootschap die voor in Oostenrijk gevestigde ondernemingen optrad, deze vermelden acht steden op het Oostenrijkse grondgebied (zeven, indien in het kader van zaak T‑255/06 RENV enkel rekening wordt gehouden met de verkoop vóór 28 juli 1999). In dit verband moet worden gepreciseerd dat het betrokken product weliswaar in verschillende steden op het Oostenrijkse grondgebied is verkocht, maar dat de verkoop buiten Wenen, zoals die blijkt uit de facturen, onbeduidende hoeveelheden vertegenwoordigt (24 verkochte flessen in zes steden en 240 verkochte flessen in één stad). Deze verwaarloosbare verkoop moet worden bezien tegen de achtergrond van het relevante tijdvak waarin de betrokken waren zijn verhandeld (twee tot drie jaar naargelang van de zaak) en van het gemiddelde verbruik van bier in Oostenrijk (meer dan 9 miljoen hectoliter per jaar).

62      Wat in de vierde plaats de verkoopkosten betreft die in de onder ede afgelegde verklaring van een werknemer van verzoekster worden genoemd, deze hebben betrekking op alle door verzoekster op het Oostenrijkse grondgebied verhandelde waren. Zoals verzoekster ter terechtzitting heeft erkend, kunnen op basis daarvan dus niet de bedragen worden bepaald die in casu verband houden met de verkoop van het betrokken product.

63      Wat in de vijfde plaats de prijslijst betreft die was gevoegd bij de onder ede afgelegde verklaring van de directeur-generaal van een onderneming die bier invoert in Oostenrijk, en waarin het product „Bud Strong” wordt genoemd, is, naast het feit dat daarin een groot aantal biermerken worden vermeld, geen enkel gegeven verstrekt waaruit de omvang of de duur van de distributie van het betrokken product kan worden afgeleid.

64      Gelet op al deze elementen moet worden geoordeeld dat verzoekster in casu niet heeft aangetoond dat het ingeroepen teken van meer dan alleen plaatselijke betekenis was, in de zin van artikel 8, lid 4, van verordening nr. 40/94, wat het Oostenrijkse grondgebied betreft.

65      De andere door verzoekster aangevoerde argumenten doen niet af aan deze vaststelling. Betreffende inzonderheid verzoeksters argument dat slechts beperkte hoeveelheden van producten met een benaming van oorsprong worden vervaardigd en uitgevoerd, moet worden opgemerkt dat, wat specifiek de situatie van verzoekster betreft, het volume van haar productie, zoals zij ter terechtzitting heeft erkend, meer dan één miljoen hectoliter per jaar bedraagt en dat de helft van dit volume wordt uitgevoerd uit Tsjechië. Verzoeksters argument mist dan ook feitelijke grondslag, wat de specifieke situatie in de onderhavige zaak betreft.

66      Gelet op het voorgaande dienen dus ook de in de zaken T‑225/06 RENV en T‑255/06 RENV ingestelde beroepen te worden verworpen, zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan over de aanvullende argumenten die het BHIM en Anheuser-Busch in hun schrifturen hebben aangevoerd.

 Kosten

67      In zijn arrest in hogere voorziening heeft het Hof de beslissing omtrent de kosten aangehouden. Derhalve moet het Gerecht in dit arrest overeenkomstig artikel 121 van het Reglement voor de procesvoering beslissen over alle kosten betreffende de verschillende procedures.

68      Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dit is gevorderd. Voorts kan het Gerecht volgens artikel 87, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering de proceskosten over de partijen verdelen of beslissen dat elke partij haar eigen kosten zal dragen, indien zij onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld, of wegens uitzonderlijke redenen.

69      Hoewel verzoekster in het ongelijk is gesteld, moet worden onderstreept dat de bestreden beslissingen door verschillende onjuiste opvattingen waren aangetast. In het arrest van het Gerecht heeft het Gerecht op grond daarvan het eerste onderdeel en de tweede grief van het tweede onderdeel van het enige middel toegewezen (zie punten 20‑24 supra). De onjuiste opvattingen waarop het Gerecht in dit verband heeft gewezen, zijn door het Hof in zijn arrest in hogere voorziening bevestigd (zie punt 26 supra). Gelet op een en ander is het Gerecht van oordeel de omstandigheden van de onderhavige zaak billijk te beoordelen door te beslissen dat elke partij haar eigen kosten zal dragen.

HET GERECHT (Tweede kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      De beroepen worden verworpen.

2)      Elke partij draagt haar eigen kosten.

Forwood

Dehousse

Schwarcz

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 22 januari 2013.

ondertekeningen


* Procestaal: Engels.