Language of document :

Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Landesgericht Linz (Oostenrijk) op 25 februari 2020 – Land Oberösterreich / KV

(Zaak C-94/20)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Landesgericht Linz

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Landesgericht Linz

Verwerende partij: KV

Prejudiciële vragen

Dient artikel 11 van richtlijn 2003/109/EG1 aldus te worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling zoals die in § 6, leden 9 en 11, van het oberösterreichische Wohnbauförderungsgesetz (wet van de deelstaat Opper-Oostenrijk inzake woningbouwsubsidies; hierna: oöWFG), die aan burgers van de Unie, onderdanen van een EER-staat en familieleden in de zin van richtlijn 2004/38/EG2 huursubsidie toekent zonder dat taalkennis hoeft te worden aangetoond, terwijl van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen in de zin van richtlijn 2003/109/EG wordt geëist dat zij beschikken over fundamentele kennis van de Duitse taal en dit op een specifieke wijze kunnen aantonen, wanneer met deze huursubsidie onaanvaardbare belastingen door woonkosten moeten worden gecompenseerd, doch de verzekering van het bestaansminimum (inclusief woonbehoefte) voor personen in een sociale noodsituatie ook door een aanvullende sociale prestatie (op de behoeften gebaseerd minimumniveau van bescherming volgens het oberösterreichische Mindestsicherungsgesetz) moet worden gewaarborgd?

Dient het verbod op „directe of indirecte discriminatie” op grond van „ras of etnische afstamming” overeenkomstig artikel 2 van richtlijn 2000/43/EG3 aldus te worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling zoals die in § 6, leden 9 en 11, oöWFG, die burgers van de Unie, onderdanen van een EER-staat en familieleden in de zin van richtlijn 2004/38/EG een sociale prestatie (huursubsidie overeenkomstig de oöWFG) toekent zonder dat taalkennis hoeft te worden aangetoond, terwijl van derdelanders (inclusief langdurig ingezeten onderdanen van derde landen in de zin van richtlijn 2003/109/EG) wordt geëist dat zij beschikken over fundamentele kennis van de Duitse taal en dit op een specifieke wijze kunnen aantonen?

Indien de tweede vraag ontkennend wordt beantwoord:

Dient het verbod op discriminatie op grond van etnische afkomst overeenkomstig artikel 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie aldus te worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling zoals die in § 6, leden 9 en 11, oöWFG, die burgers van de Unie, onderdanen van een EER-staat en familieleden in de zin van richtlijn 2004/38/EG een sociale prestatie (huursubsidie overeenkomstig de oöWFG) toekent zonder dat taalkennis hoeft te worden aangetoond, terwijl van derdelanders (inclusief langdurig ingezeten onderdanen van derde landen in de zin van richtlijn 2003/109/EG) wordt geëist dat zij beschikken over fundamentele kennis van de Duitse taal en dit op een specifieke wijze kunnen aantonen?

____________

1     Richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (PB 2004, L 16, blz. 44).

2     Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (PB 2004, L 158, blz. 77).

3     Richtlijn 2000/43/EG van de Raad van 29 juni 2000 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming (PB 2000, L 180, blz. 22).