Language of document : ECLI:EU:C:2011:425

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

J. KOKOTT

van 28 juni 2011 (1)

Zaak C‑404/09

Europese Commissie

tegen

Koninkrijk Spanje

„Gebied ‚Alto Sil’ – Richtlijn 85/337/EEG – Beoordeling van milieueffecten van bepaalde projecten – Richtlijn 92/43/EEG – Bescherming van natuurlijke habitats en wilde fauna – Bruine beer (Ursus arctos) – Auerhoen (Tetrao urogallus)”







Inhoud


I – Inleiding

II – Toepasselijke bepalingen

A – Mer-richtlijn

B – Vogelrichtlijn

C – Habitatrichtlijn

III – Feiten, precontentieuze procedure en conclusies

IV – Juridische beoordeling

A – Vergunningverlening voor de projecten „Nueva Julia” en „Ladrones” gelet op het vogelbeschermingsgebied „Alto Sil”

1. Noodzaak van een beoordeling van de projecten

2. Beoordeling van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van de SBZ „Alto Sil”

B – Verslechtering van het vogelbeschermingsgebied „Alto Sil”

1. Toepassing van artikel 6, lid 2, van de habitatrichtlijn

2. Gevolgen van de projecten

a) Grondbeslag

b) Gevolgen voor aangrenzende terreinen

c) Barrière-effect van de bovengrondse mijnbouwactiviteiten

d) Tussenconclusie

3. Verantwoordelijkheid van Spanje

4. Rechtvaardiging van de schade aan de auerhoen

5. Tussenconclusie met betrekking tot het tweede onderdeel van het tweede middel

C – Voorlopige bescherming van het voorgestelde gebied van communautair belang (GCB) „Alto Sil”

D – Vergunningverlening voor projecten in het GCB „Alto Sil”

E – Verslechtering van het GCB „Alto Sil”

1. Vernieling van beschermde typen habitats

2. Storingen voor naburige gebieden en barrière-effect

3. Tussenconclusie met betrekking tot het tweede onderdeel van het vierde middel

F – Mer-richtlijn

1. Noodzaak van een milieueffectbeoordeling

2. Onderzochte milieueffecten

V – Kosten

VI – Conclusie

I –    Inleiding

1.        In de onderhavige niet-nakomingsprocedure stelt de Europese Commissie dat het Koninkrijk Spanje bij het toestaan van en het toezicht op de uitvoering van verschillende bovengrondse mijnbouwactiviteiten in de regio Castilla y León de mer-richtlijn(2) en de habitatrichtlijn(3) heeft geschonden. De activiteiten vinden plaats binnen een gebied dat door de habitat‑ en de vogelrichtlijn(4) wordt beschermd. De Commissie laakt de beoordeling van de milieueffecten van enkele activiteiten en de verslechtering van het gebied.

2.        Veel van de rechtsvragen die de zaak aan de orde stelt, kunnen op grond van de bestaande rechtspraak worden opgelost. Tot op heden is er echter nog geen duidelijkheid over de draagwijdte van de in artikel 6, lid 2, van de habitatrichtlijn vervatte verplichting om verslechteringen en storende factoren in de gebieden te voorkomen, waar het gaat om de gevolgen van projecten waarvoor vergunning is verleend voordat de beschermingsbepalingen van de habitatrichtlijn in werking traden.(5) Onduidelijkheden bestaan ook over hetgeen een milieueffectbeoordeling krachtens de mer-richtlijn moet inhouden.(6) Overigens rijzen in dit geval vooral problemen bij de beoordeling van de complexe feiten.

II – Toepasselijke bepalingen

A –    Mer-richtlijn

3.        Artikel 2, lid 1, stelt het doel van de mer-richtlijn als volgt vast:

„De lidstaten treffen de nodige maatregelen om te verzekeren dat een vergunning vereist is voor projecten die een aanzienlijk milieueffect kunnen hebben, onder meer gezien hun aard, omvang of ligging, en een beoordeling van hun effecten moet plaatsvinden alvorens een vergunning wordt verleend. Deze projecten worden omschreven in artikel 4.”

4.        Artikel 3 van de mer-richtlijn beschrijft het voorwerp van de milieueffectbeoordeling als volgt:

„Bij de milieueffectbeoordeling worden de directe en indirecte effecten van een project overeenkomstig de artikelen 4 tot en met 11 per geval op passende wijze geïdentificeerd, beschreven en beoordeeld op de volgende factoren:

–        mens, dier en plant;

–        bodem, water, lucht, klimaat en landschap;

–        materiële goederen en het culturele erfgoed;

–        de samenhang tussen de in het eerste, tweede en derde streepje genoemde factoren;”

5.        Volgens artikel 4, lid 1, en bijlage I, punt 19, bij de mer-richtlijn moeten dagbouwmijnen met een terreinoppervlakte van meer dan 25 hectare verplicht worden onderworpen aan een beoordeling overeenkomstig de artikelen 5 tot en met 10.

6.        Artikel 5 van de mer-richtlijn regelt welke informatie in het kader van een milieueffectbeoordeling moet worden verstrekt:

„1. Bij projecten die krachtens artikel 4 moeten worden onderworpen aan een milieueffectbeoordeling overeenkomstig de artikelen 5 tot en met 10, treffen de lidstaten de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de opdrachtgever in passende vorm de in bijlage IV bedoelde informatie verstrekt, voor zover:

a)      de lidstaten deze informatie van belang achten in een bepaald stadium van de vergunningprocedure en voor de specifieke kenmerken van een bepaald project of projecttype en [voor] de milieuaspecten die hierdoor kunnen worden beïnvloed;

b)      de lidstaten, onder meer op grond van de bestaande kennis en beoordelingsmethoden, menen dat redelijkerwijs van een opdrachtgever mag worden verlangd dat hij die informatie verzamelt.

2. [...]

3. De informatie die de opdrachtgever overeenkomstig lid 1 moet verstrekken, moet ten minste het volgende bevatten:

–        een beschrijving van het project met informatie over vestigingsplaats, ontwerp en omvang van het project;

–        een beschrijving van de beoogde maatregelen om aanzienlijke nadelige effecten te vermijden, te beperken en zo mogelijk te verhelpen;

–        de nodige gegevens om de voornaamste milieueffecten die het project vermoedelijk zal hebben, te kunnen bepalen en beoordelen;

–        een schets van de voornaamste alternatieven die de opdrachtgever heeft onderzocht, met opgave van de voornaamste motieven voor zijn keuze, met inachtneming van de milieueffecten;

–        een niet-technische samenvatting van de in de vorige streepjes bedoelde gegevens.

4. [...]”

7.        De informatie bedoeld in artikel 5, lid 1 van de mer-richtlijn wordt nader aangegeven in bijlage IV:

„[...]

4.       Een beschrijving van de waarschijnlijk aanzienlijke milieueffecten van het voorgesteld project ten gevolge van:

–        het bestaan van het project,

–        het gebruik van de natuurlijke hulpbronnen,

–        de lozing van verontreinigende stoffen, het ontstaan van milieuhinder en de eliminering van afvalstoffen,

–        en beschrijving van de methode die de opdrachtgever heeft gebruikt voor de milieueffectbeoordeling.

[...]

(1)      Deze beschrijving zou betrekking moeten hebben op de directe, en in voorkomend geval op de indirecte, secundaire en cumulatieve effecten op korte, middellange en lange termijn, permanent en tijdelijk, positief en negatief van het project.”

B –    Vogelrichtlijn

8.        Artikel 4, leden 1 en 2, van de vogelrichtlijn verplicht de lidstaten om de gebieden die het meest geschikt zijn voor de bescherming van de in bijlage I bij de richtlijn vermelde vogelsoorten en van trekvogels als specialebeschermingszone (hierna: „SBZ”) aan te wijzen.

9.        Bijlage I bij de vogelrichtlijn vermeldt specifiek de auerhoen (Tetrao urogallus).

10.      Artikel 4, lid 4, eerste volzin, van de vogelrichtlijn regelt de bescherming van de SBZ:

„De lidstaten nemen passende maatregelen om vervuiling en verslechtering van de woongebieden in de in de leden 1 en 2 bedoelde beschermingszones te voorkomen, alsmede om te voorkomen dat de vogels aldaar worden gestoord, voor zover deze vervuiling, verslechtering en storing, gelet op de doelstellingen van dit artikel, van wezenlijke invloed zijn.”

C –    Habitatrichtlijn

11.      Overeenkomstig artikel 4, lid 1, en bijlage III (fase 1) bij de habitatrichtlijn stellen de lidstaten de Commissie gebieden voor waarin de typen natuurlijke habitats van bijlage I en de inheemse soorten van bijlage II voorkomen. De Commissie kiest hieruit overeenkomstig artikel 4, lid 2, en bijlage III (fase 2) de gebieden uit die zij op een lijst van gebieden van communautair belang (hierna: „GCB”) plaatst.

12.      Enkele van deze volgens de habitatrichtlijn te beschermen soorten en typen habitats worden als prioritair beschouwd. Volgens artikel 1, sub d en h, worden deze soorten en typen habitats gekenmerkt doordat zij gevaar lopen te verdwijnen en de Unie een bijzondere verantwoordelijkheid draagt voor de instandhouding ervan.

13.      In het onderhavige geval zijn de volgende niet-prioritaire typen habitats van bijlage I bij de habitatrichtlijn van belang:

–        4030 – Droge Europese heide,

–        4090 – Endemische heide met Genista anglica in het montane Middellandse Zeegebied,

–        6160 – Oro-Iberisch grasland met Festuca indigesta,

–        6510 – Laaggelegen schraal hooiland (Alopecurus pratensis, Sanguisorba officinalis),

–        8230 – Kiezelhoudende rotsen met pionierformaties van het Sedo-Scleranthion, of van het Sedo albi-Veronicion dillenii, en

–        9230 – De Galicisch-Portugese eikenbossen met Quercus robur en Quercus pyrenaica.

14.      Bovendien moet worden gewezen op de bruine beer (Ursus arctos), die in bijlage II bij de habitatrichtlijn als prioritaire soort wordt vermeld.

15.      De bepalingen voor de bescherming van de gebieden zijn in artikel 6, leden 2, 3 en 4, van de habitatrichtlijn neergelegd:

„2. De lidstaten treffen passende maatregelen om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in de specialebeschermingszones niet verslechtert en er geen storende factoren optreden voor de soorten waarvoor de zones zijn aangewezen voor zover die factoren, gelet op de doelstellingen van deze richtlijn, een significant effect zouden kunnen hebben.

3. Voor elk plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor zo’n gebied, wordt een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. Gelet op de conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied en onder voorbehoud van het bepaalde in lid 4, geven de bevoegde nationale instanties slechts toestemming voor dat plan of project nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied niet zal aantasten en nadat zij in voorkomend geval inspraakmogelijkheden hebben geboden.

4. Indien een plan of project, ondanks negatieve conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied, bij ontstentenis van alternatieve oplossingen, om dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, toch moet worden gerealiseerd, neemt de lidstaat alle nodige compenserende maatregelen om te waarborgen dat de algehele samenhang van Natura 2000 bewaard blijft. De lidstaat stelt de Commissie op de hoogte van de genomen compenserende maatregelen.

[...]”

16.      Op dit punt verklaart de tiende overweging van de considerans van de habitatrichtlijn:

„[...] dat elk plan of programma dat een significant effect kan hebben op de instandhoudingsdoelstellingen van een aangewezen gebied of een gebied dat in de toekomst aangewezen zal zijn, op passende wijze moet worden beoordeeld”.

17.      Op grond van artikel 7 van de habitatrichtlijn zijn deze bepalingen van toepassing op de overeenkomstig de vogelrichtlijn aangewezen SBZ’s:

„De uit artikel 6, leden 2, 3 en 4, voortvloeiende verplichtingen komen in de plaats van de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 4, lid 4, eerste zin, van richtlijn 79/409/EEG, voor wat betreft de specialebeschermingszones die overeenkomstig artikel 4, lid 1, van die richtlijn zijn aangewezen of bij analogie overeenkomstig artikel 4, lid 2, van die richtlijn zijn erkend, zulks vanaf de datum van toepassing van de onderhavige richtlijn, dan wel vanaf de datum van de aanwijzing of erkenning door een lidstaat overeenkomstig richtlijn 79/409/EEG, indien deze datum later valt.”

18.      De zevende overweging van de considerans van de habitatrichtlijn licht deze regeling als volgt toe:

„[...] dat alle aangewezen zones, inclusief die welke in het kader van richtlijn 79/409/EEG [...] als specialebeschermingszone zijn aangewezen of in de toekomst zullen zijn aangewezen, in het coherente Europese ecologische netwerk moeten worden geïntegreerd”.

III – Feiten, precontentieuze procedure en conclusies

19.      Het gebied „Alto Sil”, aan de bovenloop van de rivier de Sil, omvat meer dan 43 000 hectare en ligt in het noordwesten van de Spaanse regio Castilla y León, dicht bij de regio’s Galicië en Asturië. Het maakt deel uit van een keten van beschermingszones die een grote oppervlakte beslaan en, grotendeels aan elkaar grenzend, zich uitstrekken van Galicië tot Cantabrië.(7)

20.      Spanje stelde het gebied „Alto Sil” in 1998 voor als GCB volgens de habitatrichtlijn en wees het in het jaar 2000 aan als SBZ volgens de vogelrichtlijn. Op 7 december 2004 werd het gebied door de Commissie onder nr. ES0000210 op de lijst van de GCB’s volgens de habitatrichtlijn geplaatst.(8)

21.      In het aan de Commissie verstrekte standaardgegevensformulier over het gebied zijn onder meer 10 tot 15 exemplaren van de bruine beer en 42 tot 47 mannetjes van het ondersoort van de Cantabrische auerhoen (Tetrao urogallus cantabrius) vermeld, alsmede met name de hiernavolgende typen habitats:

–        4030 – Droge Europese heide (50 % van het gebied, dus meer dan 21 000 hectare),

–        4090 – Endemische heide met Genista anglica in het montane Middellandse Zeegebied (6 % van het gebied, dus ongeveer 2 600 hectare),

–        6160 – Oro-Iberisch grasland met Festuca indigesta (1 % van het gebied, dus ongeveer 430 hectare),

–        8230 – Kiezelhoudende rotsen met pionierformaties van het Sedo-Scleranthion, of van het Sedo albi-Veronicion dillenii (13 % van het gebied, dus meer dan 5 500 hectare) en

–        9230 – de Galicisch-Portugese eikenbossen met Quercus robur en Quercus pyrenaica (6 % van het gebied, dus ongeveer 2 600 hectare).

22.      De Commissie kreeg in 2001 kennis van verschillende bovengrondse mijnbouwprojecten voor het winnen van steenkool, die het gebied „Alto Sil” konden aantasten.

23.      Na een eerste onderzoek verzocht de Commissie Spanje in 2003 voor het eerst om zijn standpunt over eventuele schendingen van de habitat‑ en de mer-richtlijn kenbaar te maken. In 2005 stuurde zij aan Spanje een eerste met redenen omkleed advies. Als reactie hierop legde Spanje onder meer een rapport over van een onderzoek naar de gevolgen van de verschillende projecten, waarin maatregelen ter bescherming van het gebied werden voorgesteld (hierna: „onderzoek van 2005”).(9)

24.      Na twee arresten van het Hof(10) beoordeelde de Commissie de feiten opnieuw en verzocht zij Spanje op 29 februari 2008 voor de tweede keer om zijn standpunt kenbaar te maken. Na de reactie van 7 mei 2008 en nader overleg, volgde op 1 december 2008 een aanvullend met redenen omkleed advies van de Commissie, waarin zij Spanje een termijn stelde tot 1 februari 2009 om aan de schending van het Unierecht een einde te maken. Spanje verstrekte vervolgens tot en met 30 juli 2009 aanvullende informatie.

25.      De bovengrondse mijnbouwactiviteiten kunnen volgens de beschikbare informatie in twee groepen worden verdeeld.

26.      Ten noorden van de Sil en de plaats Villablino worden verschillende bergtoppen en bergkammen geëxploiteerd. Hiertussen ligt meestal een vallei met een beek, zodat deze locaties ongeveer een à twee kilometer van elkaar verwijderd zijn. De Commissie heeft bezwaar tegen de bovengrondse mijnen „Feixolín” (95,86 hectare, vergunning verleend in 1986, wordt intussen „gerenatureerd”) en de hieraan grenzende „Ampliación de Feixolín” (uitbreiding van „Feixolín”, 93,9 hectare), alsmede tegen „Fonfría” (350 hectare, vergunning verleend op 21 juli 1999). Daarnaast worden ten oosten en ten westen van deze locaties nog meer bovengrondse mijnactiviteiten gepland. Alle liggen binnen het gebied „Alto Sil”.

27.      Bijzonder ingewikkeld is de situatie met betrekking tot de uitbreiding van „Feixolín”. Voor dit project was bij het verstrijken van de termijn van het met redenen omkleed advies nog geen vergunning verleend, maar het werd wel reeds uitgevoerd op een deel van het gebied, groot 35,24 hectare. Daarom legden Spaanse autoriteiten op 9 november 2009 een sanctie op en stelden zij bepaalde maatregelen vast.(11) Reeds op 11 juni 2009 werd voor de exploitatie van deze mijn toch vergunning verleend voor een oppervlakte van 39,62 hectare, en op 7 oktober 2009 werden bepaalde maatregelen vastgesteld ter beperking en compensatie van milieueffecten.

28.      Op ongeveer 10 à 15 kilometer hiervandaan, ten zuiden van de rivier de Sil en ten zuidwesten van de plaats Villa Seca de Laciano, liggen de andere, door de Commissie gelaakte projecten „Salguero-Prégame-Valdesegadas” (196 hectare, vergunning verleend in 1986, reeds grotendeels „gerenatureerd”), „Nueva Julia” (405 hectare, vergunning verleend in 2003) en „Ladrones” (117 hectare, vergunning verleend in 2003). Deze projecten – en een ander gepland project – grenzen direct aan elkaar. Alleen „Ladrones” bevindt zich binnen het gebied „Alto Sil”.

29.      De Commissie blijft niettegenstaande de Spaanse informatie van mening dat het Unierecht geschonden is en verzoekt derhalve met het onderhavige beroep, dat op 20 oktober 2009 bij het Hof is ingeschreven,

1.      vast te stellen dat

a)      het Koninkrijk Spanje, door voor de bovengrondse mijnen „Fonfría”, „Nueva Julia” en „Los Ladrones” vergunning te verlenen zonder eerst een beoordeling te verrichten op grond waarvan de rechtstreekse, indirecte en cumulatieve effecten van de bestaande projecten voor bovengrondse mijnbouw op passende wijze konden worden vastgesteld, beschreven en geëvalueerd, de verplichtingen niet is nagekomen die op hem rusten krachtens de artikelen 2, 3 en 5, leden 1 en 3, van [de mer-richtlijn];

b)      het Koninkrijk Spanje vanaf 2000, toen „Alto Sil” als specialebeschermingszone (SBZ) werd aangewezen, met betrekking tot die SBZ de krachtens artikel 6, leden 2, 3 en 4, juncto artikel 7 van de habitatrichtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen door:

–      voor de bovengrondse mijnen „Nueva Julia” en „Los Ladrones” vergunning te hebben verleend zonder eerst de mogelijke effecten van die projecten op passende wijze te beoordelen, en hoe dan ook zonder de voorwaarden in acht te nemen waaronder die projecten, ondanks het risico dat zij inhielden voor de soort „auerhoen”, die een van de redenen voor de aanwijzing van „Alto Sil” als SBZ was, tóch mochten worden gerealiseerd, namelijk het ontbreken van alternatieven, het bestaan van dwingende redenen van groot openbaar belang en kennisgeving aan de Commissie van alle nodige compenserende maatregelen om te waarborgen dat de samenhang van het Natura 2000-netwerk bewaard bleef, en

–      door niet de maatregelen te hebben genomen die nodig waren ter voorkoming van verslechtering van de habitats van die soort en van aanzienlijke storingen voor de soort, waarvan het voorkomen de reden vormde voor de aanwijzing van die SBZ, door de mijnen „Feixolín”, „Salguero-Prégame-Valdesegadas”, „Fonfría”, „Ampliación de Feixolín” en „Nueva Julia”;

c)      het Koninkrijk Spanje met betrekking tot het voorgestelde gebied „Alto Sil” vanaf januari 1998 niet heeft voldaan aan de verplichtingen die op hem rusten krachtens de uitlegging die het Hof van Justitie heeft gegeven in de arresten van 13 januari 2005, Dragaggi, C‑117/03, en 14 september 2006, Bund Naturschutz in Bayern, C‑244/05, door met betrekking tot de mijnbouwactiviteiten in „Feixolín”, „Salguero-Prégame-Valdesegadas”, „Fonfría” en „Nueva Julia” niet de maatregelen te nemen die nodig waren voor de instandhouding van het ecologisch belang dat het voorgestelde gebied „Alto Sil” op nationaal niveau had;

d)      het Koninkrijk Spanje met betrekking tot het gebied van communautair belang (GCB) „Alto Sil” vanaf december 2004 de krachtens artikel 6, leden 2, 3 en 4, van de habitatrichtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen door

–      bovengrondse mijnbouwactiviteiten toe te staan (in het geval van de mijnen „Feixolín”, „Salguero-Prégame-Valdesegadas”, „Fonfría” en „Nueva Julia”) die significante gevolgen kunnen hebben voor de te beschermen goederen die doorslaggevend zijn geweest voor de aanwijzing van het GCB „Alto Sil”, zonder dat een passende beoordeling van de eventuele effecten van de exploitatie van die mijnen heeft plaatsgevonden, en hoe dan ook zonder de voorwaarden in acht te nemen waaronder de genoemde projecten, ondanks het risico dat zij inhielden voor de te beschermen goederen waarvoor „Alto Sil” is aangewezen, tóch mochten worden gerealiseerd, namelijk het ontbreken van alternatieven, het bestaan van dwingende redenen van groot openbaar belang en kennisgeving aan de Commissie van alle nodige compenserende maatregelen om te waarborgen dat de samenhang van het Natura 2000-netwerk bewaard bleef, en

–      door met betrekking tot die projecten niet de maatregelen te hebben genomen die nodig waren ter voorkoming van verslechtering van de leefgebieden en de habitats van de soorten, alsmede van storingen voor de soorten door de mijnen „Feixolín”, „Salguero-Prégame-Valdesegadas”, „Fonfría”, „Nueva Julia” en „Ampliación de Feixolín”, en

2.      het Koninkrijk Spanje te verwijzen in de kosten.

30.      Het Koninkrijk Spanje verzoekt,

a)      het beroep te verwerpen, en

b)      de verzoekende instelling te verwijzen in de kosten van de procedure.

31.      Partijen hebben hun standpunten alleen schriftelijk bepleit.

IV – Juridische beoordeling

32.      In afwijking van de indeling in het verzoekschrift zal ik eerst de middelen met betrekking tot de habitatrichtlijn onderzoeken en pas daarna de toepassing van de mer-richtlijn.

A –    Vergunningverlening voor de projecten „Nueva Julia” en „Ladrones” gelet op het vogelbeschermingsgebied „Alto Sil”

33.      De Commissie is in het kader van het eerste onderdeel van de tweede middel van mening dat Spanje bij de vergunningverlening voor de projecten „Nueva Julia” en „Ladrones” in het jaar 2003 artikel 6, leden 3 en 4, van de habitatrichtlijn heeft geschonden, waar het de SBZ „Alto Sil” betreft.

34.      Reeds ten tijde van de indiening van de vergunningaanvraag voor deze projecten in 2001(12) had Spanje de SBZ als vogelbeschermingsgebied aangewezen zodat volgens artikel 7 van de habitatrichtlijn de vergunningprocedure aan artikel 6, leden 2, 3, en 4, van de richtlijn was onderworpen.

35.      Volgens artikel 6, lid 3, eerste volzin, van de habitatrichtlijn wordt voor elk plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor dit gebied, een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. Artikel 6, lid 3, tweede volzin, bepaalt dat de bevoegde nationale instanties, gelet op de conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied en onder voorbehoud van het bepaalde in lid 4, slechts toestemming geven voor dat plan of project nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied niet zal aantasten.

36.      Artikel 6, lid 4, van de habitatrichtlijn staat onder bepaalde voorwaarden toe om ondanks een negatieve uitkomst van de procedure van lid 3 een project toch te realiseren.

1.      Noodzaak van een beoordeling van de projecten

37.      De bovengrondse mijnbouwprojecten houden niet direct verband met het beheer van SBZ „Alto Sil” en zijn hiervoor ook niet nodig. Daarom is de voor die gevallen geldende uitzondering op de beoordelingsverplichting van artikel 6, lid 3, eerste volzin, van de habitatrichtlijn niet van toepassing.

38.      Een beoordeling was derhalve noodzakelijk, wanneer een opzichzelfstaand project afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor het gebied. Hiervan is reeds sprake wanneer de waarschijnlijkheid of het risico bestaat dat dit plan of project significante gevolgen heeft voor het betrokken gebied.(13)

39.      Blijkens artikel 6, lid 3, eerste volzin, van de habitatrichtlijn in samenhang met de tiende overweging van de considerans moet de significantie van de gevolgen van een plan of project worden afgezet tegen de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied.(14)

40.      In geval van twijfel of die effecten zullen uitblijven, moet bij die beoordeling in het bijzonder het voorzorgsbeginsel in aanmerking worden genomen. Tegen de achtergrond van dit beginsel, een van de grondslagen van het door de Unie overeenkomstig artikel 191, lid 2, VWEU op milieugebied nagestreefde beleid om een hoog beschermingsniveau te waarborgen, moet de habitatrichtlijn worden uitgelegd.(15)

41.      Aangezien de Commissie in een niet-nakomingsprocedure de door haar gestelde niet-nakoming moet aantonen, staat het aan haar om voldoende gegevens aan te voeren voor het bewijs dat een plan of project in het licht van de kenmerken en de specifieke milieuomstandigheden van het betrokken gebied significante gevolgen kan hebben voor dit gebied, gelet op de ervoor vastgestelde instandhoudingsdoelstellingen.(16)

42.      Het betoog van de Commissie heeft betrekking op het behoud van de Cantabrische auerhoen. Deze ondersoort van de auerhoen geldt in Spanje als bedreigd en maakt ontegenzeggelijk deel uit van de instandhoudingsdoelstellingen voor het vogelbeschermingsgebied „Alto Sil”.

43.      Bijgevolg moet worden onderzocht of beide mijnbouwprojecten significante gevolgen kunnen hebben voor het behoud van de Cantabrische auerhoen in het beschermd vogelgebied „Alto Sil”.

44.      Het project „Ladrones” ligt binnen het beschermde gebied. De direct getroffen locaties kunnen dan ook, althans tot hun „renaturatie”, niet meer bijdragen tot het behoud van de auerhoen. Zelfs na beëindiging van de exploitatie zal het lang duren voordat ze weer een vergelijkbare ecologische functionaliteit bereiken, als dat al mogelijk is.

45.      Andere delen van het gebied kunnen door lawaai, trillingen en andere gevolgen van de uitvoering van het project ook worden aangetast. Volgens een door Spanje overgelegd onderzoek kan het lawaai van de exploitatie van een bovengrondse mijn tot vier kilometer ver reiken; voor de werking van trillingen wordt uitgegaan van een afstand van 300 meter.(17) Deze mogelijke gevolgen zijn van bijzonder belang, aangezien het project „Ladrones” direct aan een voor het behoud van de auerhoen zogenoemd cruciaal gebied, dus waarschijnlijk een habitat die deze soort prefereert, grenst.(18)

46.      „Nueva Julia” ligt buiten de SBZ, maar grenst er wel direct aan. In delen van het gebied zijn daarom, vooral door lawaai en trillingen, ook storingen mogelijk. Dat geldt in het bijzonder voor het genoemde cruciale gebied, dat op hooguit een kilometer afstand van de grens van de mijn „Nueva Julia” ligt.

47.      Overigens wil ik eraan herinneren dat artikel 6, lid 3, eerste volzin, van de habitatrichtlijn niet enkel ziet op de eventuele gevolgen van een afzonderlijk plan of project, maar uitdrukkelijk ook betrekking heeft op de gecombineerde effecten van verschillende plannen of projecten. Een dergelijk gecombineerd effect is in casu reeds mogelijk omdat verschillende bovengrondse mijnbouwactiviteiten zeer dicht bij elkaar uitgevoerd of althans gepland worden. Daar kunnen nog andere gevolgen bij komen, bijvoorbeeld door de woongebieden en de verkeerswegen in dit gebied. Daarbij moet niet alleen worden gedacht aan storingen voor de soort in de zogenoemde cruciale gebieden, maar ook aan het feit dat de verschillende leefgebieden van de soort van elkaar gescheiden kunnen worden, zodat een uitwisseling tussen de betrokken populaties moeilijker of onmogelijk wordt.(19)

48.      Beide bovengrondse mijnprojecten kunnen derhalve voor het behoud van de Cantabrische auerhoen in het vogelbeschermingsgebied „Alto Sil” significante gevolgen hebben. Dit wordt bevestigd doordat Spanje zelf in het standaardgegevensformulier voor het gebied de bovengrondse mijnbouwprojecten als een wezenlijke bedreiging voor het gebied heeft aangegeven.

2.      Beoordeling van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van de SBZ „Alto Sil”

49.      De gevolgen van beide projecten voor de beschermingszone moeten derhalve worden beoordeeld.

50.      Deze beoordeling moet aldus geschieden dat de bevoegde autoriteiten de zekerheid verkrijgen dat een plan of project geen schadelijke gevolgen heeft voor de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied, waarbij die autoriteiten de gevraagde toestemming moeten weigeren wanneer er onzekerheid bestaat of dergelijke gevolgen voor het gebied zullen uitblijven.(20)

51.      Met betrekking tot de gegevens op basis waarvan de bevoegde autoriteiten de noodzakelijke zekerheid kunnen verkrijgen, heeft het Hof gepreciseerd dat er wetenschappelijk gezien redelijkerwijs geen twijfel mag bestaan(21), aangezien die autoriteiten zich op de beste beschikbare wetenschappelijke kennis ter zake moeten baseren.(22)

52.      Noch uit het betoog van Spanje noch uit het dossier valt af te leiden dat met betrekking tot het behoud van de auerhoen die beoordeling heeft plaatsgevonden.

53.      In de overgelegde stukken inzake de vergunningverlening voor de bovengrondse mijn „Nueva Julia” wordt de auerhoen zelfs niet eens genoemd.

54.      Spanje wijst er weliswaar op dat in het vergunningbesluit voor de bovengrondse mijn „Ladrones” is vastgesteld dat eventuele gevolgen van dit project voor de auerhoen zijn onderzocht en de resultaten van dit onderzoek bevredigend waren.(23) Dat is echter louter een bewering van de vergunningverlenende instantie en als zodanig niet geschikt als bewijs dat een passende beoordeling van de gevolgen voor dit gebied heeft plaatsgevonden. Een document in die zin heeft Spanje niet overgelegd.

55.      Spanje benadrukt weliswaar dat er geen baltsplekken van de auerhoen zijn betrokken, maar dat wil nog niet zeggen dat de auerhoen in al zijn ontwikkelingsfasen onaangetast blijft. Met name is het niet uitgesloten dat het gebruik van het hierboven genoemde cruciale gebied in de nabijheid van de beide bovengrondse mijnen schade ondervindt.

56.      Ten slotte beroept Spanje zich op voornoemd onderzoek van 2005, waarin de eventuele gevolgen van het project „Fonfría” en ook de cumulatie hiervan met die van andere bovengrondse mijnactiviteiten worden onderzocht. Het is echter nog maar de vraag of dit onderzoek de gevolgen van de projecten „Nueva Julia” en „Ladrones” voor de bescherming van de auerhoen in het vogelbeschermingsgebied „Alto Sil” wel voldoende heeft beoordeeld. De gevolgen van een project moeten namelijk volgens artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn vóór het verlenen van de vergunning worden beoordeeld.(24) De hier aan de orde zijnde vergunningen zijn echter reeds in 2003 verleend.

57.      Zoals de Commissie terecht benadrukt, wordt in dit onderzoek overigens vastgesteld dat de eerder verrichte beoordelingen de gevolgen van de projecten niet goed hadden onderzocht.(25)

58.      Aangezien dan ook geen passende beoordeling heeft plaatsgevonden van de gevolgen van de projecten „Nueva Julia” en „Ladrones”, is de vergunning hiervoor noodzakelijkerwijs in strijd met artikel 6, leden 3 en 4, van de habitatrichtlijn verleend. Voor de verlening van een vergunning overeenkomstig artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn is immers vereist dat de bevoegde autoriteiten de zekerheid verkrijgen dat de projecten geen schadelijke gevolgen hebben voor de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied.(26) Die zekerheid was echter zonder die beoordeling van de gevolgen uitgesloten.

59.      Om dezelfde redenen was niet voldaan aan de voorwaarden voor het verlenen van een vergunning overeenkomstig artikel 6, lid 4, van de habitatrichtlijn. Hierin is bepaald dat indien een plan of project, ondanks negatieve conclusies van de beoordeling verricht overeenkomstig artikel 6, lid 3, eerste zin, van die richtlijn, bij ontstentenis van alternatieve oplossingen, om dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, toch moet worden gerealiseerd, de lidstaat alle nodige compenserende maatregelen neemt om te waarborgen dat de algehele samenhang van Natura 2000 bewaard blijft.(27)

60.      Spanje beroept zich weliswaar op de betekenis van de mijn voor de lokale economie en meent dat de gevolgen voor het behoud van de auerhoen niet groot zijn. Zonder een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied zijn deze overwegingen echter niet relevant.

61.      Artikel 6, lid 4, van de habitatrichtlijn kan namelijk slechts toepassing vinden, nadat de gevolgen van een plan of project overeenkomstig artikel 6, lid 3, van deze richtlijn zijn beoordeeld. Kennis van de mate waarin die gevolgen in overeenstemming zijn met de instandhoudingsdoelstellingen van het betrokken gebied is onmisbaar voor de toepassing van artikel 6, lid 4. Anders kan geen van de voorwaarden voor de toepassing van deze uitzonderingsregel worden getoetst. Het onderzoek van eventuele dwingende redenen van groot openbaar belang en de vraag of er minder schadelijke alternatieven bestaan, vereisen immers dat deze belangen worden afgewogen tegen de aantasting van het gebied door het onderzochte plan of project. Bovendien moeten, om de aard van eventuele compenserende maatregelen te kunnen bepalen, de aantastingen van dat gebied nauwkeurig worden geïdentificeerd.(28)

62.      Spanje heeft derhalve artikel 6, leden 3 en 4, van de habitatrichtlijn geschonden, door voor de bovengrondse mijnen „Nueva Julia” en „Ladrones” vergunning te verlenen zonder eerst de eventuele effecten van deze projecten op passende wijze te beoordelen.

B –    Verslechtering van het vogelbeschermingsgebied „Alto Sil”

63.      De Commissie laakt in het tweede onderdeel van het tweede middel, dat Spanje artikel 6, lid 2, van de habitatrichtlijn heeft geschonden doordat niet de maatregelen zijn genomen die nodig zijn ter voorkoming van een verslechtering van de SBZ „Alto Sil” door de exploitatie van de bovengrondse mijnen „Feixolín”, „Salguero-Prégame-Valdesegadas”, „Fonfría”, „Ampliación de Feixolín” en „Nueva Julia”.

64.      In artikel 6, lid 2, van de habitatrichtlijn is bepaald dat de lidstaten passende maatregelen treffen om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in de onder deze bepaling vallende specialebeschermingszones niet verslechtert en er geen storende factoren optreden voor de soorten waarvoor de zones zijn aangewezen, voor zover die factoren, gelet op de doelstellingen van de richtlijn, een significant effect zouden kunnen hebben.

1.      Toepassing van artikel 6, lid 2, van de habitatrichtlijn

65.      Allereerst moet worden onderzocht of artikel 6, lid 2, van de habitatrichtlijn van toepassing is op de gevolgen van deze projecten. Deze bepaling geldt immers niet voor iedere verslechtering en storing van beschermingszones. Het Hof heeft veeleer vastgesteld dat wanneer voor een plan of project toestemming is verleend volgens de procedure van artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn, er geen plaats is voor gelijktijdige toepassing van de algemene beschermingsnorm van artikel 6, lid 2, waar het de ingreep door het plan of project in het beschermde gebied betreft.(29)

66.      Op grond hiervan geldt artikel 6, lid 2, van de habitatrichtlijn voor de reeds getroffen maatregelen tot uitbreiding van de mijn „Feixolín”. Zij zijn zonder vergunning ten uitvoer gelegd zodat artikel 6, leden 3 en 4, nog niet aan de orde kon komen.

67.      Bovendien volgt uit de conclusie van de voorafgaande beoordeling krachtens artikel 6, leden 3 en 4, van de habitatrichtlijn dat artikel 6, lid 2, ook voor de gevolgen van het project „Nueva Julia” geldt. Wanneer immers een vergunning voor een plan of project is verleend op een wijze die niet in overeenstemming is met artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn, kan worden geconstateerd dat artikel 6, lid 2, ten aanzien van een SBZ is geschonden indien is gebleken van verslechteringen van de kwaliteit van een habitat of storende factoren voor de soorten waarvoor het betrokken gebied is aangewezen.(30)

68.      Aan het feit dat artikel 6, lid 2, van de habitatrichtlijn van toepassing is op de gevolgen van de bovengrondse mijnen „Feixolín”, „Salguero-Prégame-Valdesegadas” en „Fonfría” zou echter in de weg kunnen staan dat hiervoor vergunning is verleend voordat de gebiedsbescherming van de habitatrichtlijn in werking trad.

69.      Het Hof heeft reeds vastgesteld dat de in artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn vervatte voorschriften inzake een voorafgaande beoordeling van de gevolgen van het project voor het betrokken gebied niet gelden voor een project, wanneer er vóór afloop van de omzettingstermijn van de habitatrichtlijn vergunning voor is verleend dan wel de vergunningprocedure vóór de toetreding van de betrokken lidstaat tot de Europese Unie is ingeleid.(31) Het gaat immers niet aan dat procedures die op nationaal niveau reeds gecompliceerd zijn en die formeel zijn ingeleid vóór het verstrijken van de termijn tot omzetting van deze richtlijn, worden verzwaard en vertraagd ten gevolge van specifieke eisen die door deze richtlijn worden voorgeschreven, en dat daardoor reeds ontstane situaties worden geraakt.(32)

70.      Deze rechtspraak heeft echter alleen betrekking op procedurele aspecten. Daarentegen heeft het Hof diverse keren benadrukt dat de materiële vereisten van de gebiedsbescherming van artikel 6, lid 2, van de habitatrichtlijn door bestaande vergunningen niet buiten werking worden gesteld. Op basis van deze bepaling is het mogelijk het hoofddoel, behoud en bescherming van de kwaliteit van het milieu, met inbegrip van de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna, zoals in de eerste overweging van de considerans van die richtlijn wordt beschreven, alsnog te bereiken wanneer een plan of project waarvoor volgens artikel 6, lid 3, toestemming is verleend, naderhand toch een verslechtering of storing blijkt mee te brengen, ook als dat niet te wijten is aan fouten van de bevoegde nationale autoriteiten.(33) Bovendien kan artikel 6, lid 2, ertoe verplichten een bestaande vergunning achteraf te controleren(34); bijgevolg valt de uitvoering van een plan waarvoor vóór de afloop van de omzettingstermijn van de habitatrichtlijn vergunning is verleend onder deze bepaling.(35)

71.      Artikel 6, lid 2, van de habitatrichtlijn legt de lidstaten derhalve de verplichting op om ook ten aanzien van eerdere activiteiten de maatregelen te treffen die nodig zijn ter voorkoming van verslechtering of storing van beschermde gebieden. Aan de rechtmatige belangen van de vergunninghouder moet zo nodig door middel van een schadevergoeding tegemoet worden gekomen.

72.      Deze rechtspraak is niet in strijd met het verbod van terugwerkende kracht van rechtsregels. Veeleer heeft een nieuwe rechtsregel in beginsel rechtskracht vanaf het tijdstip van inwerkingtreding ervan. Hoewel die regel niet van toepassing is op rechtssituaties die zijn ontstaan en definitief zijn verworven onder het oude recht, geldt zij wel voor de toekomstige gevolgen ervan.(36) Zo kunnen bijvoorbeeld nieuwe rechtsregels over de octrooibescherming de omvang van de bescherming van bestaande octrooien beperken.(37) Hiermee vergelijkbaar is de situatie van bestaande vergunningen voor projecten die beschermingsgebieden verslechteren of aanzienlijk kunnen verstoren. Zij mogen na de aanwijzing als beschermde zone slechts worden uitgevoerd voor zover zij met de bescherming van het gebied te verenigen zijn.

73.      Wat de bescherming van de auerhoen betreft, is het overigens al daarom uitgesloten dat het vertrouwen in de bestendigheid van vergunningen wordt beschermd, omdat ervan moet worden uitgegaan dat het gebied „Alto Sil” voordat het als specialebeschermingszone voor vogels werd aangewezen, in feite reeds onder de strenge beschermingsvoorschriften van artikel 4, lid 4, eerste volzin, van de vogelrichtlijn(38) voor feitelijke vogelbeschermingsgebieden viel, ook al heeft de Commissie geen schending van die bepaling gesteld. Voor projecten die een beschermingsgebied kunnen verslechteren of aanzienlijk verstoren, had daarom in beginsel reeds sinds de toetreding van Spanje tot de Europese Economische Gemeenschap in 1986(39) geen vergunning meer mogen worden verleend.(40)

74.      Bijgevolg vallen de gevolgen van projecten waarvoor vergunning werd verleend vóór de aanwijzing van het gebied „Alto Sil” als SBZ, onder artikel 6, lid 2, van de habitatrichtlijn.

2.      Gevolgen van de projecten

75.      Krachtens artikel 6, lid 2, van de habitatrichtlijn treffen de lidstaten passende maatregelen om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in de specialebeschermingszones niet verslechtert en er geen storende factoren optreden voor de soorten waarvoor de zones zijn aangewezen voor zover die factoren, gelet op de doelstellingen van deze richtlijn, een significant effect zouden kunnen hebben.

76.      Omdat het bij dit middel om een SBZ krachtens de vogelrichtlijn gaat, is een eventuele verslechtering van de kwaliteit van de natuurlijke habitats ervan niet direct van belang, maar wel een verslechtering van de habitats van vogels waarvoor het gebied werd aangewezen – in casu de auerhoen – alsmede eventuele storende factoren voor deze soorten.

77.      Een verslechtering van de kwaliteit van habitats kan in casu vooral resulteren uit het grondbeslag van de afzonderlijke projecten (zie sub a). Een eventuele storing van naburige gebieden door lawaai en trillingen (zie sub b) alsook het barrière-effect van de projecten (zie sub c) moeten evenwel ook worden onderzocht.

a)      Grondbeslag

78.      Alle door de Commissie bekritiseerde projecten beslaan gronden waarvan de Cantabrische auerhoen ten minste tijdens de exploitatie van de mijnen, maar vermoedelijk ook gedurende een langere renatureringstermijn hierna, geen gebruik kan maken. Het grondbeslag verslechtert een SBZ in de zin van artikel 6, lid 2, van de habitatrichtlijn, wanneer daardoor schade wordt toegebracht aan de beschermde vogelsoorten waarvoor de SBZ is aangewezen.(41)

79.      De projecten „Salguero-Prégame-Valdesegadas” en „Nueva Julia” liggen echter buiten de SBZ „Alto Sil”. Het met deze projecten gepaard gaande grondbeslag kan daarom niet direct een verslechtering van het gebied veroorzaken.

80.      Daarentegen beslaan de mijnen „Fonfría”, „Feixolín” en de uitbreiding van „Feixolín” oppervlakten binnen de SBZ. De Commissie voert aan dat deze projecten de voor de auerhoen geschikte soort habitat 9230, de Galicisch-Portugese eikenbossen met Quercus robur en Quercus pyrenaica, vernielen.

81.      Noch voor „Feixolín” noch voor de uitbreiding van „Feixolín” verstrekt de Commissie echter enig bewijs. Zij betoogt weliswaar, zonder te worden tegengesproken, dat de genoemde habitat direct buiten de begrenzing van „Feixolín” nog in 2008 aanwezig was. Dit betekent evenwel niet dat ervan kan worden uitgegaan dat na het jaar 2000 deze habitat binnen de begrenzing van dit project vernield was. Wanneer deze habitat aldaar ooit heeft bestaan, zou deze reeds vóór de aanwijzing als SBZ in het jaar 2000 teloor kunnen zijn gegaan. Overigens had althans volgens voornoemd onderzoek van 2005 het eerdere project „Feixolín” dit type habitat niet aangetast.(42) Voor de uitbreiding van de mijn „Feixolín” noemt het onderzoek weliswaar de teloorgang van 19,9 hectare van dit type habitat(43), maar dit project werd tot op heden slechts voor een derde van de geplande exploitatieoppervlakte uitgevoerd.(44) Daarom is niet uit te sluiten dat het type habitat 9230 slechts buiten de tot op heden geëxploiteerde gebieden voorkomt.

82.      Daarentegen heeft „Fonfría” volgens het door Spanje overgelegde onderzoek van 2005 17,92 hectare van het voor de auerhoen geschikte type habitat 9230, de Galicisch-Portugese eikenbossen met Quercus robur en Quercus pyrenaica, vernield.(45) Voor dit project werd in juli 1999 vergunning verleend en blijkens het dossier is het vanaf 2001(46) gerealiseerd, dus pas na de aanwijzing van de SBZ.

83.      Deze aantasting van de SBZ is kwalitatief ernstiger dan het kappen van bijna 2 500 bomen voor een skipiste in een Italiaanse SBZ van vergelijkbare omvang, hetgeen het Hof als een schending van artikel 6, lid 2, van de habitatrichtlijn beschouwde.(47) De exploitatie van een mijn het hele jaar door belemmert het gebruik van een gebied door vogels onmiskenbaar nog meer dan een skipiste, waarvan slechts in de winter gebruik wordt gemaakt.

84.      Spanje voert weliswaar aan dat de betrokken locaties geen betekenis hadden voor de bescherming van de auerhoen. Ter onderbouwing hiervan wordt echter alleen op de afwezigheid van baltsplaatsen gewezen. Het baltsen is echter slechts een van de fasen in de levenscyclus van de auerhoen. Zo wordt in het door Spanje overgelegde onderzoek van 2005 dan ook vastgesteld dat het weghalen van vegetatie de auerhoen schade toebrengt.(48)

85.      Bijgevolg heeft de uitvoering van het project „Fonfría” tot een verslechtering van de SBZ „Alto Sil” geleid, aangezien het type habitat 9230 – de Galicisch-Portugese eikenbossen met Quercus robur en Quercus pyrenaica –, waarvan de auerhoen gebruik kan maken, op een gebied van 17,92 hectare is vernield.

b)      Gevolgen voor aangrenzende terreinen

86.      Op grond van artikel 6, lid 2, van de habitatrichtlijn moet er ook voor worden gezorgd dat geen storende factoren optreden voor de soorten waarvoor de zones zijn aangewezen voor zover die factoren, gelet op de doelstellingen van deze richtlijn, een significant effect zouden kunnen hebben.

87.      Dit is een verstrekkende bescherming, aangezien niet het bewijs van een significant effect hoeft te worden geleverd, want volgens de bewoordingen van deze bepaling is het reeds voldoende dat de storende factor een significant effect zou kunnen hebben.

88.      Zoals reeds vermeld, doet zich blijkens het dossier een eventuele storing door lawaai voor tot op een afstand van 4 kilometer en door trillingen tot op een afstand van 300 meter. Voorts staat tussen partijen buiten kijf dat de auerhoen zeer kwetsbaar is. Volgens de door de Commissie overgelegde kaart(49) liggen diverse voor de auerhoen cruciale terreinen binnen de genoemde afstanden van de litigieuze bovengrondse mijnen.

89.      Volgens het onderzoek van 2005 zijn die storende factoren voor deze soort niet als significant beschouwd, aangezien de populatie van deze soort in alle perifere delen van het verspreidingsgebied van de soort terugliep. Dat zou ook gelden voor locaties waar geen mijnbouw plaatsvindt. Daar doet zich voor een deel zelfs een nog duidelijk sterkere achteruitgang voor.(50) Zoals Spanje terecht aanvoert, wordt een storing door bovengrondse mijnen ook in de andere documenten van het dossier niet als een gevaar voor de auerhoen uitgelegd. Bijgevolg heeft de Commissie niet het noodzakelijke bewijs geleverd, dat de storende factoren door lawaai en trillingen globaal gezien een significant effect zouden kunnen hebben.

90.      Dit geldt echter niet voor het cruciale gebied AS-09, de baltsplaats „Robledo El Chano”, dat direct aan de mijn „Fonfría” grenst. Weliswaar is deze baltsplaats volgens de informatie van Spanje reeds eind van de jaren tachtig verlaten.(51) Blijkens een door Spanje overgelegde inventarisatie voor de regio Castilla-León(52) werd deze echter nog in 1999 gebruikt en was deze pas bij een controle in 2003 niet meer bezet.

91.      Voormelde inventarisatie is het enige document in het dossier waaruit blijkt dat het op een specifieke observatie van de auerhoen in dit gebied stoelt. Deze inventarisatie is daarom belangrijker dan de enkele bewering dat de baltsplaats eerder al was verlaten, bijvoorbeeld in het onderzoek van 2005. Aangezien de inventarisatie door Spaanse instanties is verricht en door Spanje noch gemotiveerd weerlegd of ontkracht is, wordt hiermede voldoende bewezen dat de auerhoen deze baltsplaats heeft verlaten in dezelfde tijd als de exploitatie van de bovengrondse mijn „Fonfría” begon.

92.      Bovendien blijkt uit de brief van twee erkende deskundigen, die ook bij het Spaanse plan voor het behoud van de Cantabrische auerhoen waren betrokken, dat de auerhoen in elk geval de bosgebieden die zeer dicht bij de mijnbouwprojecten liggen, verlaat.(53) Bijgevolg moet ervan worden uitgegaan dat de storing van de auerhoen door de exploitatie van de bovengrondse mijn „Fonfría” in concreto heeft geleid tot het opgeven van de baltsplaats „Robledo El Chano”.

93.      De exploitatie van de bovengrondse mijn „Fonfría” heeft derhalve tot een aanzienlijke storing van de auerhoen op de baltsplaats „Robledo El Chano” geleid.

c)      Barrière-effect van de bovengrondse mijnbouwactiviteiten

94.      Ten slotte voert de Commissie aan dat de bovengrondse mijnbouwactiviteiten bijdragen tot de isolering van deelpopulaties van de auerhoen doordat zij verbindingscorridors tot andere populaties afsluiten.

95.      Daarvoor beroept de Commissie zich op de reeds genoemde brief van twee erkende deskundigen.(54) Zij keren zich tegen diverse bovengrondse mijnbouwactiviteiten ten noorden van de Sil, waaronder de mijnen „Fonfría”, „Feixolín” en de uitbreiding van „Feixolín”. Deze projecten tezamen zouden de zuidelijke populaties van de auerhoen in de SBZ „Alto Sil” isoleren en tot het verdwijnen ervan kunnen bijdragen.

96.      In beginsel moet het isoleren van deelpopulaties van beschermde soorten als een aantasting van de betrokken beschermingszone worden beschouwd.(55)

97.      De bovengrondse mijnen „Salguero-Prégame-Valdesegadas” en „Nueva Julia” liggen echter ter zijde van de doorgangscorridoren die volgens genoemde brief zouden worden belemmerd.(56) Zij dragen daarom niet bij tot het isoleren van de litigieuze deelpopulatie.

98.      Spanje betwist weliswaar wat „Fonfría”, „Feixolín” en de uitbreiding van „Feixolín” betreft, de argumentatie van de Commissie op dit punt, maar noemt geen enkel argument ter weerlegging van de – op wetenschappelijke overwegingen berustende – bezwaren. Het isoleren van een deelpopulatie wordt overigens in het Spaanse plan voor het behoud van de auerhoen als een bedreiging voor deze soort erkend.

99.      Bijgevolg moet worden vastgesteld dat de van de bovengrondse mijnen „Fonfría”, „Feixolín” en de uitbreiding van „Feixolín” uitgaande storingen significant zijn, voor zover zij tot het isoleren van een deelpopulatie van de auerhoen bijdragen.

d)      Tussenconclusie

100. Resumerend moet worden geconstateerd dat de uitvoering van het project „Fonfría” tot een verslechtering van de SBZ „Alto Sil” heeft geleid, aangezien het type habitat 9230, de Galicisch-Portugese eikenbossen met Quercus robur en Quercus pyrenaica, waarvan de auerhoen gebruik kon maken, voor een oppervlakte van 17,92 hectare vernield is. Ook heeft deze bovengrondse mijn een aanzienlijke storing van de auerhoen op de baltsplaats „Robledo El Chano” veroorzaakt, en ten slotte zijn de van de bovengrondse mijnen „Fonfría”, „Feixolín” en de uitbereiding van „Feixolín” gezamenlijk uitgaande storingen significant, voor zover zij tot het isoleren van een deelpopulatie van de auerhoen bijdragen.

3.      Verantwoordelijkheid van Spanje

101. Het is de vraag of een schending van artikel 6, lid 2, van de habitatrichtlijn door Spanje reeds kan worden gebaseerd op deze daadwerkelijke verslechteringen en storingen.

102. Op dit punt moet een onderscheid worden gemaakt tussen enerzijds de toegestane projecten „Fonfría” en „Feixolín” en anderzijds de niet-toegestane uitbreiding van „Feixolín”.

103. Voor de in de vergunningen toegestane gevolgen van projecten is een lidstaat op grond van zijn goedkeuring geheel verantwoordelijk. Dit geldt ook wanneer de beschermingsbepalingen naderhand strenger worden. De bevoegde instanties zijn op de hoogte en kunnen de noodzakelijke maatregelen treffen. Bijgevolg is Spanje voor de gevolgen van de projecten „Fonfría”, en „Feixolín” verantwoordelijk.

104. Voor door particulieren verrichte handelingen waarvoor geen vergunning is verleend, en de daaruit voortvloeiende gevolgen is een lidstaat daarentegen niet direct verantwoordelijk. De verplichting van artikel 6, lid 2, van de habitatrichtlijn om maatregelen te treffen ter voorkoming van een verslechtering van beschermingszones, houdt echter ook in dat schadeveroorzakende handelingen van particulieren moeten worden verhinderd dan wel althans zo snel mogelijk worden gestopt.

105. Blijkens het dossier waren de bevoegde instanties ervan op de hoogte dat de uitbreiding van „Feixolín” al ten minste sinds 2005 zonder vergunning in bedrijf was.(57) Spanje heeft deze werkzaamheden pas op 9 november 2009 verboden. Bijgevolg werd de met artikel 6, lid 2, van de habitatrichtlijn onverenigbare situatie ten minste meer dan vier jaar gedoogd, hoewel deze aanzienlijke storingen in de SBZ „Alto Sil” veroorzaakte. Derhalve heeft Spanje nagelaten om de noodzakelijke maatregelen zo snel mogelijk te treffen.

4.      Rechtvaardiging van de schade aan de auerhoen

106. Er kunnen echter gronden zijn die de verslechteringen en storingen rechtvaardigen.

107. Ook op dit punt moet een onderscheid worden gemaakt tussen enerzijds de toegestane projecten „Fonfría” en „Feixolín” en anderzijds de niet-toegestane uitbreiding van „Feixolín”.

108. Artikel 6, lid 2, van de habitatrichtlijn kent – net als de bescherming van feitelijke vogelbeschermingsgebieden krachtens artikel 4, lid 4, van de vogelrichtlijn – geen rechtvaardigingsmogelijkheid door zwaarderwegende belangen. De gebiedsbescherming van de habitatrichtlijn berust namelijk op de gedachte dat bij verslechteringen of aanzienlijke storingen hoe dan ook een vergunning volgens artikel 6, leden 3 en 4, is vereist (en in voorkomend geval een rechtvaardiging). Wanneer die vergunning op een passende beoordeling van de gevolgen steunt, is er in beginsel geen plaats voor toepassing van artikel 6, lid 2.(58)

109. Voor de uitbreiding van „Feixolín” had vergunning moeten worden verleend volgens de procedure van artikel 6, leden 3 en 4, van de habitatrichtlijn. In dat kader zou deze uitbreiding ondanks een eventuele verslechtering van de SBZ „Alto Sil” onder bepaalde voorwaarden gerechtvaardigd hebben kunnen worden. Aangezien die procedure echter niet is toegepast, moet een rechtvaardiging van dit project van de hand worden afgewezen.

110. Op de projecten „Fonfría” en „Feixolín” was artikel 6, leden 3 en 4, van de habitatrichtlijn echter nog helemaal niet van toepassing. Het zou niet redelijk zijn om de mogelijkheid van de uitzonderlijke toestemming zoals voorzien in artikel 6, lid 4, uit te sluiten voor projecten waarvoor de voorafgaande beoordeling van artikel 6, leden 3 en 4, van de habitatrichtlijn om tijdtechnische redenen nog niet gold. Deze projecten zouden dan aan meer beperkingen zijn onderworpen dan latere projecten, waarop het gehele artikel 6, leden 2, 3, en 4, van toepassing is.

111. Indien bij eerdere projecten verslechteringen of aanzienlijke storingen in beschermingszones optreden, is dus ook een vergunning volgens artikel 6, lid 2, van de habitatrichtlijn vereist wanneer aan de materiële voorwaarden van artikel 6, lid 4, is voldaan, dat wil zeggen het bestaan van dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, het ontbreken van alternatieve oplossingen, en compenserende maatregelen om te waarborgen dat de algehele samenhang van Natura 2000 bewaard blijft.

112. Een formele beoordeling van de gevolgen overeenkomstig artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn is weliswaar niet nodig, maar deze beoordelingsvrijheid van de lidstaten om een rechtvaardigingsgrond in te roepen, is wel aan grenzen gebonden. Zij moeten alle relevante gegevens van het geval zorgvuldig en onpartijdig onderzoeken en er daarbij voor zorgen dat deze gegevens de daaruit getrokken conclusies kunnen ondersteunen.(59) Bijgevolg vereisen de afweging van de belangen, het onderzoek van het bestaan van alternatieven en de compenserende maatregelen een passende beoordeling van de te rechtvaardigen gevolgen.(60)

113. In casu beroept Spanje zich op het doel, minder afhankelijk te worden van externe energiebronnen (veiligstelling van de energievoorziening), en op de betekenis van de mijnbouw voor de lokale economie. Het rechtszekerheidsbeginsel vereist bovendien om rekening te houden met het belang van de instandhouding van vergunningen.(61)

114. Deze belangen moeten worden afgewogen tegen de verslechtering van de SBZ „Alto Sil”.

115. Het directe verlies aan geschikte habitat voor de auerhoen is relatief beperkt in omvang, vergeleken met de totale oppervlakte van dit type habitat in de SBZ. Volgens het standaardgegevensformulier omvat het type habitat 9230, de Galicisch-Portugese eikenbossen met Quercus robur en Quercus pyrenaica, er ongeveer 2 600 hectare, en volgens geloofwaardige informatie van Spanje vermoedelijk zelfs 4 000 hectare. Door de bovengrondse mijn „Fonfría” gaat hiervan derhalve minder dan 1 % teloor.

116. Zwaarder wegen zeker de teloorgang van een baltsplaats en de dreigende isolering van de zuidelijke deelpopulatie. Toch is niet uit te sluiten dat aan het belang van de realisatie van de bovengrondse mijnbouwactiviteiten meer gewicht moet worden toegekend dan aan de nadelen voor de auerhoen.

117. Overigens zijn er ook geen alternatieven voorhanden die voor de SBZ minder schadelijk zijn. Steenkool kan alleen daar met het prijsvoordeel van een bovengrondse mijn worden geëxploiteerd, waar het zich onder overeenkomstige voorwaarden bevindt. Het merendeel van de andere geplande exploitatieactiviteiten ligt eveneens in de SBZ en zou daarom minstens even grote gevolgen hebben.

118. Spanje beroept zich bovendien op verschillende maatregelen, met name op het gebied van de jacht, bosbouw, herbebossing, brandbestrijding en bescherming van bedreigde soorten(62), waarvan in hun totaliteit ook de auerhoen in de SBZ „Alto Sil” profijt heeft. Het is mogelijk dat deze vooral de directe vernieling van de habitat van de auerhoen goedmaken.

119. In casu hoeft echter geen definitieve uitspraak te worden gedaan over de belangenafweging, het onderzoek van het bestaan van alternatieven of de compenserende maatregelen.

120. De verslechtering van de SBZ „Alto Sil” is namelijk niet voldoende geëvalueerd. De bevoegde instanties hebben tot op heden duidelijk nog niet erkend dat het verlies van de baltsplaats „Robledo El Chano” hoogstwaarschijnlijk wordt veroorzaakt door de bovengrondse mijn „Fonfría”, en houden helemaal geen rekening met de eventuele isolering van deelpopulaties. Daarom mist iedere belangenafweging van de bevoegde instanties voldoende grondslag, en ook de compenserende maatregelen zien niet op deze twee aspecten.

121. De verslechtering van de SBZ „Alto Sil” is daarom niet gerechtvaardigd.

5.      Tussenconclusie met betrekking tot het tweede onderdeel van het tweede middel

122. Bijgevolg moet worden vastgesteld dat Spanje artikel 6, lid 2, van de habitatrichtlijn heeft geschonden door niet de maatregelen te hebben genomen die nodig zijn ter voorkoming van een niet-gerechtvaardigde verslechtering van de SBZ „Alto Sil” door de exploitatie van de bovengrondse mijnen „Feixolín”, „Fonfría” en de uitbreiding van „Feixolín”.

C –    Voorlopige bescherming van het voorgestelde gebied van communautair belang (GCB) „Alto Sil”

123. Met het derde middel laakt de Commissie dat Spanje vanaf januari 1998 met betrekking tot de steenkoolexploitatie in de mijnen „Feixolín”, „Salguero-Prégame-Valdesegadas”, „Fonfría” en „Nueva Julia” niet de maatregelen heeft genomen die nodig zijn ter vrijwaring van het ecologisch belang dat het voorgestelde gebied „Alto Sil” op nationaal niveau had.

124. Krachtens de habitatrichtlijn moeten de lidstaten voor gebieden waar prioritaire typen natuurlijke habitats en/of prioritaire soorten aanwezig zijn en die zijn aangewezen met het oog op de opneming ervan in de communautaire lijst, passende beschermingsmaatregelen nemen om de kenmerken van die gebieden in stand te houden. De lidstaten mogen derhalve geen ingrepen toestaan die de ecologische kenmerken van die gebieden ernstig kunnen aantasten. Dit is met name het geval wanneer een ingreep de oppervlakte van een gebied aanzienlijk zou kunnen verkleinen of zou kunnen leiden tot het verdwijnen van in het gebied aanwezige prioritaire soorten, tot de vernieling van het gebied of de teloorgang van de representatieve kenmerken ervan.(63)

125. De reeds vastgestelde nadelige gevolgen voor de auerhoen zijn als zodanig voor dit middel irrelevant, aangezien de bescherming van deze soort door de SBZ „Alto Sil” wordt gewaarborgd.

126. Bij het onderzoek van de verslechtering van de SBZ is wel gebleken dat door de bovengrondse mijn „Fonfría” 17,92 hectare van het type habitat 9230, de Galicisch-Portugese eikenbossen met Quercus robur en Quercus pyrenaica, waarvan de auerhoen gebruik zou kunnen maken, is vernield.(64)

127. Daarnaast gingen volgens het door Spanje overgelegde onderzoek van 2005(65) ten gevolge van het project „Fonfría” nog andere beschermde typen habitats verloren:

–        79,31 hectare van het type habitat 4030 – Droge Europese heide (0,36 % van het voorkomen in het gebied),

–        16,88 hectare van het type habitat 4090 – Endemische heide met Genista anglica in het montane Middellandse Zeegebied (0,64 % van het voorkomen in het gebied),

–        6,76 hectare van het type habitat 6160 – Oro-Iberisch grasland met Festuca indigesta (1,5 % van het voorkomen in het gebied),

–        76,05 hectare van het type habitat 6510 – Laaggelegen schraal hooiland (Alopecurus pratensis, Sanguisorba officinalis) (de totale omvang van het voorkomen in het gebied is onbekend),

–        5,63 hectare van het type habitat 8230 – Kiezelhoudende rotsen met pionierformaties van het Sedo-Scleranthion, of van het Sedo albi-Veronicion (0,1 % van het voorkomen in het gebied).

128. Behalve het type habitat 6510, dat in de verstrekte gegevens over het gebied niet wordt genoemd, behoren deze typen habitats tot de ecologische kenmerken van het voorgestelde gebied „Alto Sil”. De aantasting hiervan is echter niet als „ernstig” aan te merken, aangezien de betrokken oppervlakten slechts een zeer gering aandeel vormen van deze typen habitats binnen het voorgestelde gebied(66), die ook niet prioritair zijn. Dit geldt te meer voor zover de teloorgang op een andere plek wordt gecompenseerd.(67)

129. Relevanter zijn eventuele nadelige gevolgen voor de bruine beer, een prioritaire soort volgens bijlage II bij de habitatrichtlijn.

130. Volgens de Commissie wordt deze soort door de bovengrondse mijnen belet om de direct geëxploiteerde gebieden te gebruiken hierdoor uit de omgeving verjaagd. De Commissie hanteert hiervoor op basis van een deskundigenrapport een afstand van 3,5 tot 5 kilometer. Wanneer de verschillende mijnbouwactiviteiten en andere storende oorzaken alle tezamen worden beschouwd, dan blijkt dat deze gebieden met storende factoren een belangrijk migratiepad van de bruine beer, de corridor van Leitariegos, blokkeren.(68) De mijnen „Feixolín” en „Fonfría” liggen duidelijk direct binnen deze corridor.(69)

131. De Commissie noemt op dit punt weliswaar de noodzaak om de grootste concentratie van de bruine beer in het westen in het Cantabrisch gebergte, waartoe het GCB „Alto Sil” behoort, te verbinden met de grootste concentratie in het oosten, die op een afstand van 50 tot 100 kilometer hiervan verwijderd ligt. De corridor van Leitariegos houdt waarschijnlijk echter geen direct verband met dit probleem. Het gaat veeleer vooral om een noord-zuidverbinding tussen verschillende deelpopulaties binnen de grootste concentratie in het westen.(70)

132. Deze blokkade was stellig schadelijk voor het behoud van de bruine beer, toch kan niet goed worden volgehouden dat in de zes jaren van voorlopige gebiedsbescherming tussen 1998 en 2004 de ecologische kenmerken van het voorgestelde gebied „Alto Sil” daardoor ernstig zijn aangetast. Ook lijkt het onwaarschijnlijk dat hierdoor de bruine beer verdwijnt. Spanje voert namelijk onweersproken aan dat de populatie van de westelijke concentratie in het Cantabrisch gebergte zich tussen 1994 en 2007 ontegenzeggelijk heeft hersteld.

133. Bijgevolg kan een schending van de vereisten van de voorlopige bescherming van het voorgestelde gebied „Alto Sil” door de verschillende bovengrondse mijnbouwprojecten niet worden vastgesteld.

D –    Vergunningverlening voor projecten in het GCB „Alto Sil”

134. Met het eerste onderdeel van het vierde middel betoogt de Commissie dat Spanje artikel 6, leden 3 en 4, van de habitatrichtlijn heeft geschonden door bovengrondse mijnbouwactiviteiten – namelijk de mijnen „Feixolín”, „Salguero-Prégame-Valdesegadas”, „Fonfría” en „Nueva Julia” – toe te staan zonder de eventuele effecten hiervan te beoordelen en hoe dan ook zonder de voorwaarden in acht te nemen waaronder deze projecten ondanks eventuele nadelige effecten toch gerealiseerd mochten worden.

135. Terwijl deze bepalingen reeds voor het gebied „Alto Sil” golden in het jaar 2000, toen het volgens de vogelrichtlijn werd aangewezen als SBZ, waren zij op dit gebied als GCB volgens de habitatrichtlijn pas van toepassing vanaf 2004. De beschermingsmaatregelen van artikel 6, leden 3 en 4, van de habitatrichtlijn moeten namelijk enkel worden genomen voor de gebieden die overeenkomstig artikel 4, lid 2, derde alinea, van de richtlijn zijn opgenomen in de door de Commissie vastgestelde lijst van gebieden van communautair belang.(71) Dit laatste gebeurde in 2004.

136. De vereisten van artikel 6, leden 3 en 4, van de habitatrichtlijn kunnen naar hun aard enkel gelden voor vergunningbesluiten, genomen nadat deze bepalingen van kracht zijn geworden.(72)

137. De Commissie voert weliswaar aanwijzingen voor de verslechtering van het GCB „Alto Sil” aan, maar noemt geen project dat sinds 2004 is goedgekeurd.

138. In de memories wordt wel een door de Commissie in samenhang met dit middel niet-bekritiseerde goedkeuring van de uitbreiding van „Feixolín” aan de orde gesteld. Zelfs indien de Commissie deze vergunningprocedure zou kritiseren, dan was deze vergunning echter voor de huidige procedure irrelevant. Zij werd namelijk pas in juni 2009 verleend, dus na het verstrijken van de termijn van het met redenen omkleed advies op 1 februari 2009.

139. Bovendien bevat de memorie van dupliek aanwijzingen dat in 2008 een besluit met betrekking tot het project „Fonfría” werd genomen(73), waarop eventueel artikel 6, leden 3 en 4, van toepassing was. Dit besluit behoort evenwel niet tot het voorwerp van de procedure.

140. Zonder een na 2004 verleende vergunning is de gestelde schending van artikel 6, leden 3 en 4, met betrekking tot het GCB „Alto Sil” echter niet mogelijk. Het eerste onderdeel van het vierde middel is daarom ongegrond.

E –    Verslechtering van het GCB „Alto Sil”

141. De Commissie voert ten slotte met het tweede onderdeel van het vierde middel aan dat Spanje met betrekking tot de bovengrondse mijnen „Feixolín”, „Salguero-Prégame-Valdesegadas”, „Fonfría”, „Nueva Julia” en de uitbreiding „Feixolín” niet de volgens artikel 6, lid 2, van de habitatrichtlijn vereiste maatregelen heeft getroffen.

142. Hiervóór heb ik weliswaar vastgesteld dat de in artikel 6, leden 3 en 4, van de habitatrichtlijn vervatte voorschriften inzake de procedure van voorafgaande beoordeling van de gevolgen voor het GCB „Alto Sil” niet voor deze projecten golden.(74) Dit sluit evenwel niet uit dat artikel 6, lid 2, wordt toegepast op de gevolgen die intreden nadat het GCB op de communautaire lijst is geplaatst.(75)

143. In artikel 6, lid 2, van de habitatrichtlijn is bepaald dat de lidstaten passende maatregelen treffen om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in de specialebeschermingszones niet verslechtert en er geen storende factoren optreden voor de soorten waarvoor de zones zijn aangewezen, voor zover die factoren, gelet op de doelstellingen van de richtlijn, een significant effect zouden kunnen hebben.

1.      Vernieling van beschermde typen habitats

144. In beginsel is het bovengenoemde directe oppervlakteverlies van de beschermde typen habitats(76) op het terrein van de bovengrondse mijn „Fonfría” een verslechtering van het GCB „Alto Sil”. De Commissie heeft evenwel niet aangetoond in hoeverre dit verlies pas na 2004 is ingetreden. Veeleer lijkt het niet onwaarschijnlijk dat de bomen bij het begin van de exploitatie, vanaf 2001, werden gekapt. Op verliezen vóór de opname van het GCB in de communautaire lijst is weliswaar de voorlopige bescherming van het GCB(77) van toepassing, maar Spanje behoefde die niet volgens artikel 6, lid 2, te verhinderen.

145. Uit het dossier kan evenwel de conclusie worden getrokken dat de niet-toegestane werkzaamheden aan de uitbreiding van „Feixolín” na de opname van het GCB in de communautaire lijst tot een oppervlakteverlies van de beschermde typen habitats hebben geleid. De in de oorspronkelijke aanvraag genoemde terreinoppervlakte van 93,9 hectare(78) omvatte 77,77 hectare met beschermde typen habitats.(79) De niet-toegestane werkzaamheden hadden betrekking op 35,24 hectare.(80) Zelfs indien ervan wordt uitgegaan dat de niet-toegestane exploitatie alle terreinen omvatte waarop geen beschermde typen habitats voorkomen, dan heeft die exploitatie toch tot een verlies van 19 hectare beschermde typen habitats geleid. Een door de Spaanse regering overgelegd rapport over de toestand van de betrokken terreinen bevestigt dit oordeel, aangezien volgens dit rapport ten minste schade aan de vegetatie is toegebracht.(81)

146. Zoals ik reeds met betrekking tot de verslechtering van de SBZ „Alto Sil” heb vastgesteld, vallen de gevolgen van deze activiteiten onder de verantwoordelijkheid van Spanje(82) en is een rechtvaardiging hoe dan ook uitgesloten.(83)

147. Spanje heeft dan ook artikel 6, lid 2, van de habitatrichtlijn geschonden door niet de maatregelen te hebben genomen die nodig waren ter voorkoming van de vernieling van de typen habitats van bijlage I bij de richtlijn binnen het GCB „Alto Sil” door de uitbreiding van de bovengrondse mijn „Feixolín”.

2.      Storingen voor naburige gebieden en barrière-effect

148. De gesignaleerde, reeds van vóór 2004 daterende storingen voor de bruine beer in de gebieden in de buurt van de bovengrondse mijnen alsook de blokkade van de corridor van Leitariegos, een belangrijke migratieroute van de bruine beer(84), bleven ook na de opname van het gebied in de communautaire lijst voortduren.

149. De gevolgen hiervan hadden weliswaar vóór die tijd niet het effect van een „ernstige verslechtering” in de zin van de rechtspraak met betrekking tot de voorlopige bescherming van voorgestelde gebieden, maar zij zijn toch significant voor de doelstellingen van de habitatrichtlijn. De bruine beer verliest namelijk niet enkel waardevolle gebieden die hij kan gebruiken, maar vooral worden deelpopulaties van elkaar gescheiden. Die scheiding wordt steeds relevanter naarmate deze langer voortduurt.

150. Het onderzoek van 2005 beschouwt deze nadelen weliswaar als niet-significant(85), maar kwalificeert een eventuele blokkade van de corridor tegelijkertijd als een groot gevaar voor het herstel van de bruine beer.(86) In zoverre spreekt het onderzoek zichzelf dus tegen.

151. Daarom zijn althans het lawaai en de trillingen van de bovengrondse mijnen „Feixolín”, „Fonfría” en de uitbreiding van „Feixolín”, alsmede de blokkade van de corridor van Leitariegos door die mijnen, storende factoren voor het GCB „Alto Sil”, die voor het behoud van de bruine beer significant zijn.

152. Aangezien voor de bovengrondse mijnen „Feixolín” en „Fonfría” vóór de opname van het gebied in de communautaire lijst vergunning is verleend, zouden de hiervan uitgaande storingen in beginsel gerechtvaardigd kunnen zijn. Ik verwijs naar hetgeen ik reeds in verband met de auerhoen in de SBZ „Alto Sil” heb gezegd.(87)

153. De bevoegde instanties hebben, in het bijzonder in het onderzoek van 2005, de storingen voor de bruine beer in het GCB „Alto Sil” duidelijk grondiger onderzocht(88) dan die voor de auerhoen in de SBZ met dezelfde benaming, en dit onderzoek wordt door de Commissie inhoudelijk niet in twijfel getrokken. Dit onderzoek is dan ook in beginsel een passende basis voor de rechtvaardiging van de storingen voor de bruine beer.

154. Zo gezien is er niets op tegen dat de Spaanse instanties zijn uitgegaan van dwingende redenen van groot openbaar belang bij de voortzetting van de mijnbouwactiviteiten – namelijk zekerstelling van de energievoorziening, arbeidsplaatsen en bestendigheid van vergunningen – en alternatieven hebben uitgesloten.

155. Voormeld onderzoek bevat zelfs voorstellen voor maatregelen die geschikt lijken om de algehele samenhang van Natura 2000 te bewaren. Het gaat er daarbij namelijk in het bijzonder om, het verdere gebruik van de corridor van Leitariegos door de bruine beer te verzekeren.(89) De Commissie trekt de geschiktheid van die maatregelen niet in twijfel.

156. Ook hier hoeft echter niet definitief te worden beslist of er werkelijk sprake is van een rechtvaardiging. Zoals Spanje namelijk zelf aanvoert, zijn de genoemde compenserende maatregelen tot op heden slechts voorstellen, die nog niet worden uitgevoerd.(90) Bijgevolg ontbreekt het aan de noodzakelijke maatregelen ter waarborging van de samenhang van Natura 2000.

157. Derhalve kan niet worden vastgesteld dat het verzuim om ter bescherming van het GCB „Alto Sil” maatregelen te nemen tegen de verslechtering door de bovengrondse mijnen „Feixolín”, „Fonfría” en de uitbreiding van „Feixolín” gerechtvaardigd is.

3.      Tussenconclusie met betrekking tot het tweede onderdeel van het vierde middel

158. Spanje heeft bijgevolg artikel 6, lid 2, van de habitatrichtlijn geschonden door niet de maatregelen te nemen die nodig waren ter voorkoming van een niet-gerechtvaardigde verslechtering van het GCB „Alto Sil” door de exploitatie van de bovengrondse mijnen „Feixolín”, „Fonfría” en de uitbreiding van „Feixolín”.

F –    Mer-richtlijn

159. Ten slotte dient op het eerste middel te worden ingegaan, waarin de Commissie de toepassing van de artikelen 2, 3 en 5, leden 1 en 3, van de mer-richtlijn bij de vergunningverlening voor de projecten „Fonfría”, „Nueva Julia” en „Ladrones” bekritiseert. Eerst zal ik onderzoeken of voor deze projecten überhaupt een beoordeling volgens de richtlijn nodig was, en daarna zal ik de inhoud van de beoordeling bespreken.

1.      Noodzaak van een milieueffectbeoordeling

160. Volgens artikel 4, lid 1, van de mer-richtlijn worden de in bijlage I bij deze richtlijn genoemde projecten onderworpen aan een beoordeling van hun effecten op het milieu. In de redactie van richtlijn 97/11 gold de mer-richtlijn volgens bijlage I, punt 19, voor bovengrondse mijnen met een terreinoppervlakte van meer dan 25 hectare.

161. Krachtens deze bepalingen was voor de mijnen „Nueva Julia” en „Ladrones” ontegenzeggelijk een milieueffectbeoordeling nodig, aangezien het om dagbouwmijnbouw met een terreinoppervlakte van meer dan 25 hectare in de zin van bijlage I bij de mer-richtlijn gaat.

162. De vergunningaanvraag voor de bovengrondse mijn „Fonfría” werd volgens het dossier(91) echter op 11 maart 1998 ingediend. Volgens artikel 3, lid 2, van richtlijn 97/11 gelden voor vergunningaanvragen die vóór 14 maart 1999 zijn ingediend, niet de bepalingen van de door de Commissie aangevoerde richtlijn 97/11, maar die van de oorspronkelijke versie van de mer-richtlijn. Een schending van de bepalingen van de mer-richtlijn, zoals gewijzigd bij richtlijn 97/11, is bijgevolg uitgesloten.

163. Het is de vraag of het verzoekschrift van de Commissie – in strijd met de bewoordingen en de motivering ervan – aldus moet worden opgevat dat hieronder ook een schending van de oorspronkelijke versie van de mer-richtlijn valt. Dit zou mogelijk zijn indien er tussen de toepassing van beide versies van de richtlijn op het onderhavige geval geen groot verschil zou zijn.

164. Hiertussen bestaat echter wel een groot verschil.

165. Met name waren dagbouwmijnen met een terreinoppervlakte van meer dan 25 hectare eerst na de wijzigingen door richtlijn 97/11 verplicht aan een milieueffectbeoordeling onderworpen ingevolge artikel 4, lid 1, en bijlage I, punt 19, bij de mer-richtlijn. Volgens de mer-richtlijn in haar oorspronkelijke versie gold voor de winning van steenkool en bruinkool in dagbouw daarentegen artikel 4, lid 2, en bijlage II, punt 2, sub e. Volgens deze bepalingen was hiervoor alleen een beoordeling nodig, indien de lidstaten van oordeel waren dat hun kenmerken zulks noodzakelijk maakten. Of een beoordeling nodig was, is in de onderhavige procedure niet aan de orde geweest.

166. Bijgevolg moet het beroep op dit punt worden verworpen.

167. Alleen voor het geval dat het Hof op dit punt toch wil ingaan – bijvoorbeeld omdat Spanje, naar het schijnt, de oorspronkelijke mer-richtlijn zodanig in nationaal recht heeft omgezet, dat een verplichte beoordeling voor dit soort projecten nodig was(92) – bespreek ik hierna subsidiair of de door de Commissie aangevoerde tekortkomingen van de milieueffectbeoordeling ook ten aanzien van de bovengrondse mijn „Fonfría” bestaan.

2.      Onderzochte milieueffecten

168. Wat de inhoud van de betrokken beoordelingen betreft, zijn, zo stelt de Commissie, de indirecte of cumulatieve gevolgen van de projecten op de twee betrokken soorten, de auerhoen en de bruine beer, niet voldoende onderzocht.

169. Artikel 2, lid 1, van de mer-richtlijn bepaalt dat projecten die een aanzienlijk milieueffect kunnen hebben, aan een beoordeling van die effecten moeten worden onderworpen. Artikel 3 beschrijft de inhoud van deze beoordeling, en artikel 5 de informatie die hiervoor moet worden verstrekt.

170. Volgens Spanje is beoordeling van de indirecte en de cumulatieve gevolgen niet verplicht, maar louter wenselijk. Ter staving van deze stelling wordt de formulering van de voetnoot van bijlage IV, punt 4, bij de mer-richtlijn aangevoerd.

171. Volgens deze voetnoot zou deze beschrijving van de gevolgen van een project betrekking moeten hebben op de directe, en in voorkomend geval op de indirecte, secundaire en cumulatieve effecten op korte, middellange en lange termijn, permanent en tijdelijk, positief en negatief van het project.

172. Deze voetnoot van bijlage IV, punt 4, bij de mer-richtlijn moet worden uitgelegd in samenhang met artikel 5, lid 1, dat naar bijlage IV verwijst. Artikel 5, lid 1, kent de lidstaten een zekere beoordelingsmarge toe bij de nationale uitvoering van deze gemeenschapsregeling. Overeenkomstig deze bepaling nemen de lidstaten de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de opdrachtgever de verlangde informatie verstrekt wanneer de lidstaten die informatie van belang achten in een bepaald stadium van de vergunningprocedure en voor de specifieke kenmerken van een specifiek project of van een projecttype, en wanneer zij menen dat redelijkerwijs van een opdrachtgever mag worden verlangd dat hij die gegevens verzamelt.(93)

173. Het gebruik van de term „zou moeten” (in het Engels: „should”, in het Frans: „devrait”) in de voetnoot van bijlage IV, punt 4, bij de mer-richtlijn geeft nader vorm aan deze beoordelingsmarge waarover de lidstaten beschikken bij de aan de beschrijving van de milieueffecten van een project te stellen vereisten. Deze beoordelingsmarge kan echter door de rechter worden getoetst.(94)

174. Criteria hiervoor zijn met name de artikelen 2, lid 1, en 3 van de mer-richtlijn.

175. Artikel 2, lid 1, van de mer-richtlijn bepaalt dat de milieueffecten van een project worden onderzocht, indien deze aanzienlijk kunnen zijn. De inhoud van dit onderzoek mag zich derhalve niet beperken tot een bepaald formalisme, maar moet ten minste betrekking hebben op de effecten die aanzienlijk kunnen zijn.

176. Dit wordt bevestigd door artikel 3 van de mer-richtlijn, dat de inhoud van de milieueffectbeoordeling abstract definieert. Volgens dit artikel worden bij de milieueffectbeoordeling de directe en indirecte effecten die mens, dier en plant, bodem, water, lucht, klimaat en landschap, materiële goederen en het culturele erfgoed kunnen ondervinden van een project, alsmede de samenhang tussen deze factoren, per geval op passende wijze geïdentificeerd, beschreven en beoordeeld. Derhalve zijn de indirecte effecten in elk geval onderdeel van de beoordeling en moeten de omstandigheden van het concrete geval in aanmerking worden genomen.(95)

177. Bovendien kan artikel 3 van de mer-richtlijn de bevoegde instanties ertoe verplichten nadere informatie in te winnen, wanneer dit noodzakelijk is om de directe en indirecte effecten van het betrokken project op de verschillende factoren, alsmede de samenhang daartussen, zo volledig mogelijk te kunnen beoordelen.(96)

178. Bovendien kunnen op grond van de omstandigheden van het geval ook cumulatieve effecten van belang zijn voor een volledige beoordeling. Dat wordt met name aangetoond doordat hiermee bij de beslissing over de noodzaak van een milieueffectbeoordeling rekening moet worden gehouden.(97)

179. Bijgevolg moeten indirecte en cumulatieve effecten in aanmerking worden genomen indien deze in de omstandigheden van het geval aanzienlijk kunnen zijn.

180. Uit de uiteenzetting over de toepassing van de habitatrichtlijn blijkt dat juist de indirecte en de cumulatieve effecten die de auerhoen en de bruine beer van de verschillende bovengrondse mijnactiviteiten binnen en in de nabijheid van het gebied „Alto Sil” kunnen ondervinden, van bijzondere betekenis zijn. Bijgevolg behoorden deze effecten ook bij de beoordeling van de projecten „Fonfría”, „Nueva Julia” en „Ladrones” te worden meegenomen.

181. De milieueffectbeoordelingsrapportage over de bovengrondse mijn „Fonfría” vermeldt weliswaar over de bruine beer dat zijn habitat ten noorden van deze mijn ligt en derhalve niet in het geding is(98), en over de auerhoen dat deze van gebieden op enige afstand ten westen van het project gebruik maakt.(99) Deze informatie is echter duidelijk onvoldoende. Zo worden noch de effecten op de migratiebewegingen van beide soorten, noch de baltsplaats „Robledo El Chano” genoemd.

182. In de documenten bij de vergunning voor de bovengrondse mijn „Nueva Julia”(100) worden de twee soorten zelfs niet eens genoemd.

183. Het meest gedetailleerd zijn de documenten bij de vergunning van de bovengrondse mijn „Ladrones”. Daarin wordt voor de bruine beer vastgesteld dat terreinen van een geringe betekenis verloren gaan en dat geen verbindingen tussen deelpopulaties worden geblokkeerd.(101) Voor de auerhoen blijft het onderzoek echter te oppervlakkig. Weliswaar wordt in het vergunningbesluit vermeld dat de effecten die de auerhoen van dit project kan ondervinden, onderzocht zijn en als aanvaardbaar zijn gewaardeerd.(102) Een zo loze bewering kan echter niet aantonen dat de noodzakelijke beoordelingen inderdaad zijn verricht.

184. Derhalve moet het oordeel luiden dat de milieueffectbeoordeling van de projecten „Fonfría”, „Nueva Julia” en „Ladrones” inhoudelijk gebreken vertoont.

185. Weliswaar gaat het onderzoek van 2005 met name voor de bruine beer duidelijk verder, maar hiermede kunnen de gebreken van de milieueffectbeoordelingen niet worden weggenomen. Zoals de Commissie terecht aanvoert, moeten deze beoordelingen namelijk volgens artikel 2, lid 1, van de mer-richtlijn plaatsvinden vóór de vergunningverlening.

186. Aangezien ik de toepassing van de mer-richtlijn op het project „Fonfría” enkel subsidiair heb onderzocht, stel ik vast dat Spanje bij de vergunningverlening voor de projecten „Nueva Julia” en „Ladrones” de artikelen 2, 3 en 5, leden 1 en 3, van de mer-richtlijn heeft geschonden.

V –    Kosten

187. Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof van Justitie wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dit is gevorderd. Aangezien beide partijen slechts gedeeltelijk in hun gelijk zijn gesteld, moeten zij ieder hun eigen kosten dragen.

VI – Conclusie

188. Bijgevolg geef ik het Hof in overweging te beslissen als volgt:

„1)      Het Koninkrijk Spanje heeft bij de vergunningverlening voor de projecten ‚Nueva Julia’ en ‚Ladrones’ de artikelen 2, 3 en 5, leden 1 en 3, van richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten, zoals gewijzigd bij richtlijn 97/11/EG, en artikel 6, leden 3 en 4, van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna, geschonden.

2)      Het Koninkrijk Spanje heeft artikel 6, lid 2, van richtlijn 92/43 geschonden door niet de maatregelen te hebben genomen die nodig waren ter voorkoming van een verslechtering van de specialebeschermingszone en het gebied van communautair belang ‚Alto Sil’ door de exploitatie van de bovengrondse mijnen ‚Feixolín’, ‚Fonfría’ en de uitbreiding van ‚Feixolín’.

3)      Het beroep wordt verworpen voor het overige.

4)      Het Koninkrijk Spanje en de Europese Commissie dragen elk hun eigen kosten.”


1 – Oorspronkelijke taal: Duits.


2 – Richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PB L 175, blz. 40), zoals gewijzigd bij richtlijn 97/11/EG van de Raad van 3 maart 1997 (PB L 73, blz. 5).


3 – Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PB L 206, blz. 7), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1882/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 29 september 2003 (PB L 284, blz. 1).


4 – Richtlijn 79/409/EEG van de Raad van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (PB L 103, blz. 1), geconsolideerd bij richtlijn 2009/147/EG van 30 november 2009 (PB 2010, L 20, blz. 7).


5 – Zie hierover nader de punten 68 e.v. en 106 e.v. hierna.


6 – Zie hierover nader de punten 168 e.v. hierna.


7 – Zie http://natura2000.eea.europa.eu/N2KGisViewer.html#siteCode=ES0000210.


8 – Beschikking van de Commissie van 7 december 2004 tot vaststelling, op grond van richtlijn 92/43/EEG van de Raad, van de lijst van gebieden van communautair belang voor de Atlantische biogeografische regio [kennisgeving geschiedt onder nummer C(2004) 4032] [PB L 387, blz. 1 (25)].


9 – Informe relativeo a la queja 2001/4914 – Análisis de afecciones y propuesta de medidas, blz. 184 e.v. van de bijlagen bij het verzoekschrift.


10 – Arresten van 13 januari 2005, Dragaggi e.a. (C‑117/03, Jurispr. blz. I‑167), en 14 september 2006, Bund Naturschutz in Bayern e.a. (C‑244/05, Jurispr. blz. I‑8445).


11 – Zie blz. 442 e.v. van de bijlagen bij het verweerschrift.


12 – Zie blz. 72 van de bijlagen bij het verweerschrift voor het project „Nueva Julia” en blz. 98 van de bijlagen bij het verweerschrift voor het project „Ladrones”.


13 – Arresten van 7 september 2004, Waddenvereniging en Vogelbeschermingsvereniging (C‑127/02, Jurispr. blz. I‑7405, punt 43), en 4 oktober 2007, Commissie/Italië (hierna: „Altamura”, C‑179/06, Jurispr. blz. I‑8131, punt 34).


14 – Zie de in voetnoot 13 aangehaalde arresten Waddenvereniging en Vogelbeschermingsvereniging, punten 46 e.v., en Altamura, punt 35.


15 – Arrest Waddenvereniging en Vogelbeschermingsvereniging (aangehaald in voetnoot 13, punt 44), en arrest van 13 december 2007, Commissie/Ierland (C‑418/04, Jurispr. blz. I‑10947, punt 254).


16 – Arrest Altamura (aangehaald in voetnoot 13, punten 37 e.v. en aldaar aangehaalde rechtspraak).


17 – Informe relativo a la queja 2001/4914, bijlage 9 bij het verzoekschrift, blz. 221 e.v.


18 – AS-03, zie Plano I, blz. 48 van de bijlagen bij het verzoekschrift.


19 – Zie Informe sobre la incidencia de las actividades mineras sobre el urogallo cantábrico in Laciana, bijlage 19 bij het verzoekschrift, blz. 650 e.v.


20 – Arrest Waddenvereniging en Vogelbeschermingsvereniging (aangehaald in voetnoot 13, punten 56 en 57), en arresten van 26 oktober 2006, Commissie/Portugal (hierna: „Castro Verde”, C‑239/04, Jurispr. blz. I‑10183, punt 20), en 20 september 2007, Commissie/Italië (hierna: „Santa Caterina”, C‑304/05, Jurispr. blz. I‑7495, punt 58).


21 – Arresten Waddenvereniging en Vogelbeschermingsvereniging (aangehaald in voetnoot 13, punten 59 en 67), Castro Verde (aangehaald in voetnoot 20, punt 24), en Commissie/Ierland (aangehaald in voetnoot 15, punt 258).


22 – Arrest Santa Caterina (aangehaald in voetnoot 20, punt 59).


23 – Voetnoot 4 bij punt 20 van de memorie van dupliek onder verwijzing naar de vergunning van dit project van 24 november 2003, blz. 105 e.v. van de bijlagen bij het verweerschrift.


24 – Arrest Santa Caterina (aangehaald in voetnoot 20, punt 72).


25 – Blz. 240 van de bijlagen bij het verzoekschrift.


26 – Arresten Waddenvereniging en Vogelbeschermingsvereniging (aangehaald in voetnoot 13, punten 56 en 57), Castro Verde (aangehaald in voetnoot 20, punt 20) en Santa Caterina (aangehaald in voetnoot 20, punt 58).


27 – Arrest Santa Caterina (aangehaald in voetnoot 20, punt 81).


28 – Arrest Santa Caterina (aangehaald in voetnoot 20, punt 83).


29 – Arrest Waddenvereniging en Vogelbeschermingsvereniging (aangehaald in voetnoot 13, punt 35).


30 – Arrest Santa Caterina (aangehaald in voetnoot 20, punt 94), ter verduidelijking mijn conclusie in deze zaak van 19 april 2007, punt 62; zie ook arrest Commissie/Ierland (aangehaald in voetnoot 15, punt 263), en mijn conclusie in die zaak van 14 september 2006, punt 173.


31 – Arresten van 23 maart 2006, Commissie/Oostenrijk (hierna: „Lauteracher Ried”, C‑209/04, Jurispr. blz. I‑2755, punten 53‑62), en 14 januari 2010, Stadt Papenburg (C‑226/08, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 48).


32 – Arrest Lauteracher Ried (aangehaald in voetnoot 31, punt 57, onder verwijzing naar de rechtspraak over de mer-richtlijn).


33 – Arrest Waddenvereniging en Vogelbeschermingsvereniging (aangehaald in voetnoot 13, punt 37).


34 – Arrest van 20 oktober 2005, Commissie/Verenigd Koninkrijk (C‑6/04, Jurispr. blz. I‑9017, punt 58).


35 – Arrest Stadt Papenburg (aangehaald in voetnoot 31, punt 49).


36 – Arresten van 6 juli 2010, Monsanto Technology (C‑428/08, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 66), en 16 december 2010, Stichting Natuur en Milieu (C‑266/09, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 32).


37 – Arrest Monsanto Technology (aangehaald in voetnoot 36, punt 69).


38 – Zie arresten van 7 december 2000, Commissie/Frankrijk (hierna: „Basses Corbières”, C‑374/98, Jurispr. blz. I‑10799, punten 47 en 57); 20 september 2007, Commissie/Italië (hierna: „Valloni e steppe pedegarganiche”, C‑388/05, Jurispr. blz. I‑7555, punt 18), en 18 december 2007, Commissie/Spanje (hierna: „Canal Segarra-Garrigues”, C‑186/06, Jurispr. blz. I‑12093, punt 26).


39 – Zie arrest van 2 augustus 1993, Commissie/Spanje (hierna: „moerassen van Santoña”, C‑355/90, Jurispr. blz. I‑4221, punt 11).


40 – In die zin is de situatie vergelijkbaar met het arrest Valloni e steppe pedegarganiche, aangehaald in voetnoot 38.


41 – Arrest Valloni e steppe pedegarganiche, aangehaald in voetnoot 38, punten 22 en 27.


42 – Blz. 235 van de bijlagen bij het verzoekschrift.


43 – Blz. 235 van de bijlagen bij het verzoekschrift.


44 – Zie over de omvang van de werkzaamheden, blz. 442 van de bijlagen bij het verweerschrift.


45 – Blz. 235 van de bijlagen bij het verzoekschrift.


46 – Zie blz. 497 van de bijlagen bij het verzoekschrift.


47 – Arrest Santa Caterina (aangehaald in voetnoot 20, punt 95).


48 – Blz. 232 van de bijlagen bij het verzoekschrift.


49 – Plano 1, blz. 48 van de bijlagen bij het verzoekschrift. Aangezien de aangegeven schaal verkeerd is, zijn de afstanden met behulp van de Google Maps Distance Calculator (http://www.daftlogic.com/projects-google-maps-distance-calculator.htm) berekend.


50 – Blz. 239 van de bijlagen bij het verzoekschrift.


51 – Blz. 227 van de bijlagen bij het verzoekschrift.


52 – Situación del urogallo en Castilla y Leon, blz. 307 en blz. 318 van de bijlagen bij het verweerschrift.


53 – Blz. 651 van de bijlagen bij het verzoekschrift.


54 – Blz. 650 e.v. van de bijlagen bij het verzoekschrift.


55 – Zie in die zin arrest van 20 mei 2010, Commissie/Spanje (hierna: „Iberische lynx”, C‑308/08, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 25).


56 – Zie de kaart op blz. 653 van de bijlagen bij het verzoekschrift en de plattegrond van de verschillende projecten op blz. 48.


57 – Het onderzoek van 2005, blz. 235 van de bijlagen bij het verzoekschrift, vermeldt het project als „explotacion activa”.


58 – Arrest Waddenvereniging en Vogelbeschermingsvereniging (aangehaald in voetnoot 13, punt 35).


59 – Zie over de toetsing van de beoordelingsbevoegdheid van de Commissie, arresten van 18 juli 2007, Industrias Químicas del Vallés/Commissie (C‑326/05 P, Jurispr. blz. I‑6557, punt 77), en 6 november 2008, Nederland/Commissie (C‑405/07 P, Jurispr. I-8301, blz. 55), en de aldaar aangehaalde rechtspraak.


60 –      Zie punt 61 hierboven en het aldaar aangehaalde arrest.


61 – Zie arresten van 1 juni 1999, Eco Swiss (C‑126/97, Jurispr. blz. I‑3055, punt 46), en 13 januari 2004, Kühne & Heitz (C‑453/00, Jurispr. blz. I‑837, punt 24).


62 – Zie blz. 271 e.v. van de bijlagen bij het verweerschrift.


63 – Arresten Bund Naturschutz in Bayern e.a. (aangehaald in voetnoot 10, punten 44 en 46); Stadt Papenburg (aangehaald in voetnoot 31, punt 49), en Iberische Lynx (aangehaald in voetnoot 55, punt 21).


64 – Zie punt 85 hierboven.


65 – Blz. 235 van de bijlagen bij het verzoekschrift.


66 – Zie punt 114 hierboven.


67 – Zie punt 118 hierboven.


68 – Blz. 672 en 675 van de bijlagen bij het verzoekschrift. Ook in Palomero e.a., Cantabrian Brown Bear Trends, Ursos 18 (2), 145 e.v. [155 (blz. 742 van de bijlagen bij het verzoekschrift)], worden mijnbouwactiviteiten als een storende oorzaak en een belemmering voor de migratie van de bruine beer genoemd.


69 – Intern standpunt van de natuurbeschermingsinstantie in de regio Castilla y León van 13 november 1998, blz. 114.


70 – Dat blijkt ook uit de stukken aangaande het LIFE-Projekt „Corredores de comunicación para la conservación del oso pardo cantábrico”, blz. 718 van de bijlagen bij het verzoekschrift.


71 – Zie de in voetnoot 10 aangehaalde arresten Dragaggi e. a., punt 25, en Bund Naturschutz in Bayern e.a., punt 36.


72 – Zie arrest Stadt Papenburg (aangehaald in voetnoot 31, punt 48) met betrekking tot projecten daterend van vóór de afloop van de omzettingstermijn van de habitatrichtlijn, alsook de conclusie van advocaat-generaal Sharpston van 3 mei 2007 in de zaak Commissie/Italië (arrest Valloni e steppe pedegarganiche, C‑388/05, Jurispr. blz. I‑7555, punt 51).


73 – Zie punt 7 van de memorie van dupliek en bijlage D-1, blz. 19 e.v.


74 – Zie de punten 134 e.v. hierboven.


75 – Zie de punten 68 e.v. hierboven.


76 – Zie de punten 126 e.v. hierboven.


77 – Zie de punten 127 e.v. hierboven.


78 – Blz. 212 van de bijlagen bij het verzoekschrift.


79 – Blz. 235 van de bijlagen bij het verzoekschrift: 45,64 hectare van het type habitat 4030 – Droge Europese heide, 6,52 hectare van het type habitat 8220 – Kiezelhoudende rotshellingen met rotsvegetaties, en 19,09 hectare van het type habitat 9230 – de Galicisch-Portugese eikenbossen met Quercus robur en Quercus pyrenaica.


80 – Blz. 442 van de bijlagen bij het verweerschrift.


81 – Zie blz. 40 van de bijlagen bij de memorie van dupliek.


82 – Zie de punten 104 e.v. hierboven.


83 – Zie punt 109 hierboven.


84 – Zie de punten 129 e.v. hierboven.


85 – Blz. 237 van de bijlagen bij het verzoekschrift.


86 – Blz. 256 van de bijlagen bij het verzoekschrift.


87 – Zie de punten 106 e.v. hierboven.


88 – Blz. 239 en blz. 255 e.v. van de bijlagen bij het verzoekschrift.


89 – Blz. 255 e.v. van de bijlagen bij het verzoekschrift.


90–      Zie punt 28 van de memorie van dupliek.


91 – Blz. 38 van de bijlagen bij het verweerschrift.


92 – Volgens de milieueffectverklaring, blz. 72 van de bijlagen bij het verzoekschrift, moest het project op grond van de Spaanse uitvoeringsregeling van de mer-richtlijn in haar oorspronkelijke versie verplicht aan een beoordeling worden onderworpen.


93 – Arrest van 19 september 2000, Linster (C‑287/98, Jurispr. blz. I‑6917, punt 36).


94 – Arrest Linster (aangehaald in voetnoot 93, punt 37).


95 – Arrest van 3 maart 2011, Commissie/Ierland (C‑50/09, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 37).


96 – Arrest Commissie/Ierland (aangehaald in voetnoot 95, punt 40).


97 – Arrest van 21 september 1999, Commissie/Ierland (C‑392/96, Jurispr. blz. I‑5901, punt 76).


98 – Blz. 95 van de bijlagen bij het verzoekschrift.


99 – Blz. 96 van de bijlagen bij het verzoekschrift.


100 – Blz. 72 e.v. van de bijlagen bij het verweerschrift.


101 – Blz. 106 van de bijlagen bij het verweerschrift .


102 – Blz. 105 e.v. van de bijlagen bij het verweerschrift.