Language of document : ECLI:EU:F:2012:20

ARREST VAN HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN
VAN DE EUROPESE UNIE
(Tweede kamer)

15 februari 2012

Zaak F‑113/10

AT

tegen

Uitvoerend Agentschap onderwijs, audiovisuele media en cultuur

„Openbare dienst – Tijdelijk functionaris – Beoordelingsrapport – Definitief karakter – Beroepstermijn – Termijnoverschrijding – Voortijdige beëindiging van overeenkomst voor bepaalde tijd wegens onvoldoende geschiktheid voor ambt – Rechterlijke toetsing – Kennelijke beoordelingsfout”

Betreft:      Beroep, ingesteld krachtens artikel 270 VWEU, van toepassing op het EGA-Verdrag op grond van artikel 106 bis ervan, waarbij AT vraagt om, kort samengevat, nietigverklaring van zijn beoordelingsrapport over de periode van 1 juni tot en met 31 december 2008 en van het besluit van het Uitvoerend Agentschap onderwijs, audiovisuele media en cultuur (EACEA) van 12 februari 2010 houdende voortijdige beëindiging van zijn overeenkomst van tijdelijk functionaris voor bepaalde tijd, alsmede om veroordeling van het EACEA tot betaling van een vergoeding voor de materiële en de immateriële schade.

Beslissing:      Het beroep wordt verworpen. Verzoeker zal alle kosten dragen.

Samenvatting

1.      Ambtenaren – Beroep – Voorafgaande administratieve klacht – Termijnen – Aanvang – Kennis van inhoud van besluit door adressaat ervan – Bewijslast – Bewijs volgende uit door betrokkene opgestelde e-mail

(Ambtenarenstatuut, art. 90, lid 2; Regeling andere personeelsleden, art. 46)

2.      Ambtenaren – Tijdelijk functionarissen – Beroep – Beroep tegen besluit tot beëindiging van overeenkomst – Middel ontleend aan onregelmatigheid van niet tijdig betwist beoordelingsrapport – Ontoelaatbaarheid

(Ambtenarenstatuut, art. 90 en 91)

3.      Ambtenaren – Tijdelijk functionarissen – Beëindiging van overeenkomst voor bepaalde tijd wegens onvoldoende geschiktheid voor ambt – Beoordelingsbevoegdheid van administratie – Omvang – Kennelijke beoordelingsfout – Bewijslast

1.      Volgens artikel 90, lid 2, van het Statuut, dat als gevolg van artikel 46 van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van toepassing is op tijdelijk functionarissen, moeten klachten worden ingediend binnen een termijn van drie maanden vanaf de dag van kennisgeving van het besluit aan de adressaat en in elk geval uiterlijk op de dag waarop de betrokkene ervan kennis krijgt, indien het een maatregel van individuele aard betreft.

Het staat aan de partij die zich op een overschrijding van de termijn beroept om het bewijs te leveren van de datum waarop die termijn is ingegaan. Wanneer dat bewijs niet kan volgen uit eenvoudige aanwijzingen die doen vermoeden dat de verzoeker een besluit op een eerdere datum heeft ontvangen dan hij aangeeft, kan het bewijs van het moment waarop hij kennis heeft gekregen van dat besluit volgen uit andere omstandigheden dan een formele kennisgeving van dat besluit, zoals met name een e-mail van de adressaat waaruit ontegenzeglijk blijkt dat hij vóór de gestelde datum naar behoren kennis heeft genomen van het besluit.

(cf. punten 38 en 39)

Referentie:

Gerecht voor ambtenarenzaken: 7 oktober 2009, Pappas/Commissie, F‑101/08, punten 43, 44 en 51‑53

2.      Het is onverenigbaar met de beginselen die de door het Statuut ingestelde rechtswegen beheersen en doet afbreuk aan de stabiliteit van dit systeem en aan het beginsel van rechtszekerheid waarvan dit systeem uitgaat, om een tijdelijk functionaris die de in de artikelen 90 en 91 van het Statuut gestelde vervaltermijnen heeft laten verstrijken zonder zijn beoordelingsrapport te betwisten, toe te staan incidenteel op te komen tegen dat rapport in het kader van een beroep tegen een besluit tot beëindiging van zijn overeenkomst voor de vaststelling waarvan dat rapport een voorbereidende rol heeft gespeeld.

(cf. punt 70)

Referentie:

Gerecht van eerste aanleg: 29 februari 1996, Lopes/Hof van Justitie, T‑547/93, punt 128; 27 september 2006, Lantzoni/Hof van Justitie, T‑156/05, punt 103

3.      Een beoordelingsfout kan alleen als een kennelijke fout worden aangemerkt wanneer deze gemakkelijk kan worden ontdekt aan de hand van criteria waarvan de wetgever de vaststelling van het besluit van de administratie waartegen beroep is ingesteld, afhankelijk heeft willen stellen. Om te bewijzen dat er sprake is van een dergelijke fout moet de verzoekende partij bewijselementen aandragen die afdoende zijn om de beoordelingen van de administratie hun plausibiliteit te ontnemen. Die elementen zijn dus niet afdoende indien de betrokken beoordeling van de administratie juist of geldig kan worden geacht. Dit is met name het geval wanneer het betrokken besluit beoordelingsfouten bevat die, ook al worden zij in hun geheel beschouwd, slechts gering zijn en voor de administratie niet doorslaggevend kunnen zijn geweest.

In het kader van ontslag wegens onvoldoende geschiktheid voor het ambt van een tijdelijk functionaris worden de bewijselementen met name ontoereikend geacht wanneer het besluit tot beëindiging van de overeenkomst van de functionaris unaniem is goedgekeurd, wanneer het nooit is betwist, wanneer de functionaris voortdurend en aandachtig is begeleid, gevolgd en beoordeeld door zijn meerderen, wanneer is vastgesteld dat zijn prestaties en bekwaamheden onvoldoende bleven en hij problemen ondervond om het voor zijn functie vereiste samenwerkingsniveau te onderhouden. De functionaris kan weliswaar met succes stellen dat hij zijn functie niet naar tevredenheid heeft kunnen uitoefenen omdat er sprake was van psychisch geweld of betogen dat de geweldpleger heeft meegewerkt aan de opstelling of de vaststelling van het op hem betrekking hebbende besluit met het doel om hem te schaden, doch hij moet zijn stellingen in elk geval vergezeld doen gaan van stukken waardoor deze worden gestaafd.

(cf. punten 73‑77, 82 en 84)

Referentie:

Hof: 23 november 1978, Agence européenne d’intérims/Commissie, 56/77, punt 20

Gerecht van eerste aanleg: 8 mei 1996, Adia interim/Commissie, T‑19/95, punt 49; 12 december 1996, AIUFFASS en AKT/Commissie, T‑380/94, punt 59; 12 februari 2008, BUPA e.a./Commissie, T‑289/03, punt 221; 21 mei 2008, Belfass/Raad, T‑495/04, punt 63; 6 juli 2000, AICS/Parlement, T‑139/99, punt 39

Gerecht voor ambtenarenzaken: 24 februari 2010, Menghi/ENISA, F‑2/09, punten 70 en 71; 24 maart 2011, Canga Fano/Raad, F‑104/09, punt 35