Language of document : ECLI:EU:C:2006:458

ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

13 juli 2006 (*)

„Executieverdrag – Artikel 6, punt 1 – Pluraliteit van verweerders –Bevoegdheid van gerecht van woonplaats van een der verweerders – Rechtsvordering wegens inbreuk op Europees octrooi – In verschillende verdragsluitende staten gevestigde verweerders – Octrooi-inbreuken in verschillende verdragsluitende staten”

In zaak C‑539/03,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens het protocol van 3 juni 1971 betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden bij arrest van 19 december 2003, ingekomen bij het Hof op 22 december 2003, in de procedure

Roche Nederland BV e.a.

tegen

Frederick Primus,

Milton Goldenberg,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: P. Jann (rapporteur), kamerpresident, K. Schiemann, K. Lenaerts, E. Juhász en M. Ilešič, rechters,

advocaat-generaal: P. Léger,

griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 27 januari 2005,

gelet op de opmerkingen van:

–        Roche Nederland BV e.a., vertegenwoordigd door P. A. M. Hendrick, O. W. Brouwer, B. J. Berghuis en K. Schillemans, advocaten,

–        F. Primus en M. Goldenberg, vertegenwoordigd door W. Hoyng, advocaat,

–        de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door H. G. Sevenster en J. G. M. van Bakel als gemachtigden,

–        de Franse regering, vertegenwoordigd door G. de Bergues en A. Bodard-Hermant als gemachtigden,

–        de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door E. O’Neill als gemachtigde, bijgestaan door M. Tappin, barrister,

–        de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door A.‑M. Rouchaud-Joët en R. Troosters als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 8 december 2005,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 6, punt 1, van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32), zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (PB L 304, blz. 1, en – gewijzigde tekst – blz. 77), het Verdrag van 25 oktober 1982 inzake de toetreding van de Helleense Republiek (PB L 388, blz. 1), het Verdrag van 26 mei 1989 inzake de toetreding van het Koninkrijk Spanje en de Portugese Republiek (PB L 285, blz. 1), en het Verdrag van 29 november 1996 inzake de toetreding van de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden (PB 1997, C 15, blz. 1; hierna: „Executieverdrag”).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen enerzijds Roche Nederland BV en acht andere vennootschappen van het Roche-concern en anderzijds F. Primus et M. Goldenberg ter zake van de door deze laatsten aangevoerde schending van de rechten die zij ontlenen aan een Europees octrooi waarvan zij houders zijn.

 Rechtskader

 Het Executieverdrag

3        Artikel 2, eerste alinea, Executieverdrag, dat is opgenomen in afdeling 1 („Algemene bepalingen”) van titel II („Bevoegdheid”), bepaalt het volgende:

„Onverminderd de bepalingen van dit verdrag worden zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een verdragsluitende staat, ongeacht hun nationaliteit, opgeroepen voor de gerechten van die taat.”

4        Artikel 3, eerste alinea, Executieverdrag bepaalt het volgende:

„Degenen die op het grondgebied van een verdragsluitende staat woonplaats hebben, kunnen niet voor de rechter van een andere verdragsluitende staat worden opgeroepen dan krachtens de in de afdelingen 2 tot en met 6 van deze titel gegeven regels.”

5        Artikel 6 Executieverdrag, dat is opgenomen in afdeling 2 („Bijzondere bevoegdheid”) van voormelde titel II, luidt als volgt:

„[De op het grondgebied van een verdragsluitende staat woonachtige] verweerder kan ook worden opgeroepen:

1)      indien er meer dan één verweerder is: voor het gerecht van de woonplaats van een hunner;

[...]”

6        Artikel 16 Executieverdrag, dat afdeling 5 („Exclusieve bevoegdheid”) van titel II van dit verdrag vormt, bepaalt het volgende:

„Ongeacht de woonplaats zijn bij uitsluiting bevoegd:

[...]

4)      ten aanzien van de registratie of de geldigheid van octrooien, merken, tekeningen en modellen van nijverheid, en andere soortgelijke rechten welke aanleiding geven tot deponering of registratie: de gerechten van de verdragsluitende staat, op het grondgebied waarvan de deponering of registratie is verzocht, heeft plaatsgehad of geacht wordt te hebben plaatsgehad in de zin van een internationale overeenkomst;

[...]”

7        Artikel V quinquies van het protocol bij het Executieverdrag, dat krachtens artikel 65 Executieverdrag een wezenlijk onderdeel van dit verdrag uitmaakt, bepaalt het volgende:

„Onverminderd de bevoegdheid van het Europees Octrooibureau volgens het op 5 oktober 1973 te München ondertekende Europees Octrooiverdrag, zijn de gerechten van elke verdragsluitende staat, zonder acht te slaan op de woonplaats, bij uitsluiting bevoegd ter zake van inschrijving of geldigheid van een Europees octrooi dat voor die staat is verleend en dat geen gemeenschapsoctrooi is krachtens artikel 86 van het op 15 december 1975 te Luxemburg ondertekende Verdrag betreffende het Europees octrooi voor de gemeenschappelijke markt.”

8        Artikel 22 Executieverdrag, dat is opgenomen in afdeling 8 („Aanhangigheid en samenhang”) van titel II van dit verdrag, bepaalt dat wanneer samenhangende vorderingen bij gerechten van verschillende verdragsluitende staten zijn aangebracht en in eerste aanleg aanhangig zijn, het gerecht bij hetwelk de zaak het laatst is aangebracht, zijn uitspraak kan aanhouden of, onder bepaalde voorwaarden, ook tot verwijzing kan overgaan. De derde alinea van deze bepaling luidt als volgt:

„Samenhangend in de zin van dit artikel zijn vorderingen waartussen een zodanig nauwe band bestaat dat een goede rechtsbedeling vraagt om hun gelijktijdige behandeling en berechting, teneinde te vermijden dat bij afzonderlijke berechting van de zaken onverenigbare uitspraken worden gegeven.”

9        Luidens artikel 27, punt 3, van dit verdrag, dat is opgenomen in afdeling 1 („Erkenning”) van titel III, welke de regels ter zake van erkenning en tenuitvoerlegging bevat, worden beslissingen niet erkend indien „de beslissing onverenigbaar is met een tussen dezelfde partijen in de aangezochte staat gegeven beslissing”.

 Het Europees Octrooiverdrag

10      Het op 5 oktober 1973 te München ondertekende Verdrag inzake de verlening van Europese octrooien (hierna: „Europees Octrooiverdrag”) roept, zoals in artikel 1 daarvan vermeld, „een voor de verdragsluitende staten gemeenschappelijk recht inzake de verlening van octrooien voor uitvindingen” in het leven.

11      Naast de gemeenschappelijke regels voor verlening blijft voor een Europees octrooi de nationale regeling gelden van elk van de verdragsluitende staten waarvoor het is verleend. Artikel 2, lid 2, van het Europees Octrooiverdrag bepaalt dienaangaande het volgende:

„Het Europese octrooi heeft in elk der verdragsluitende staten, waarvoor het is verleend, dezelfde rechtsgevolgen en is onderworpen aan dezelfde bepalingen als een nationaal octrooi, dat in die staat is verleend [...]”

12      Artikel 64, leden 1 en 3, van genoemd verdrag bepaalt het volgende met betrekking tot de aan de houder van een Europees octrooi verleende rechten:

„1.      [...] de houder van het Europees octrooi, [heeft] vanaf de dag waarop de vermelding van de verlening daarvan is gepubliceerd, in elk van de verdragsluitende staten, waarvoor het is verleend, dezelfde rechten als die hij zou ontlenen aan een in die staat verleend nationaal octrooi.

[...]

3.      Elke inbreuk op het Europees octrooi wordt beoordeeld overeenkomstig het nationale recht.”

 Het hoofdgeding en de prejudiciële vragen

13      Primus en Goldenberg, woonachtig in de Verenigde Staten van Amerika, zijn houders van Europees octrooi nr. 131 627.

14      Op 24 maart 1997 hebben zij de in Nederland gevestigde vennootschap Roche Nederland BV, alsmede acht andere, respectievelijk in de Verenigde Staten van Amerika, België, Duitsland, Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk, Zwitserland, Oostenrijk en Zweden gevestigde vennootschappen van het Roche-concern (hierna: „Roche e.a”), gedagvaard voor de Rechtbank te ’s‑Gravenhage. Zij verweten deze vennootschappen eenzelfde inbreuk op de rechten die zij ontlenen aan het octrooi waarvan zij houders zijn. De beweerde schending bestond in het in de handel brengen van immuno-assay kit’s in de landen waar de verwerende vennootschappen zijn gevestigd.

15      De niet in Nederland gevestigde vennootschappen van het Roche-concern hebben de bevoegdheid van de Nederlandse rechter bestreden. Ten gronde hebben zij aangevoerd dat er geen inbreuk heeft plaatsgevonden en dat het betrokken octrooi nietig is.

16      Bij vonnis van 1 oktober heeft de Rechtbank te ’s-Gravenhage zich bevoegd verklaard en de vorderingen van Primus en Goldenberg afgewezen. Op hoger beroep heeft het Gerechtshof te ’s-Gravenhage bij arrest van 27 juni 2002 dit vonnis vernietigd en Roche e.a. onder meer verboden de aan het betrokken octrooi verbonden rechten te schenden in alle landen die in dit octrooi zijn gedesigneerd.

17      In cassatie heeft de Hoge Raad besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vragen voor te leggen:

„1)      Bestaat tussen de rechtsvorderingen ter zake van octrooi-inbreuk die een houder van een Europees octrooi heeft ingesteld tegen een in de staat van de aangezochte rechter gevestigde verweerder enerzijds en tegen verschillende, in andere verdragstaten dan die van de aangezochte rechter gevestigde verweerders anderzijds, van wie de octrooihouder stelt dat zij inbreuk maken op dat octrooi in een of meer andere verdragstaten, een verband als is vereist voor de toepasselijkheid van artikel 6, aanhef en onder 1 [Executieverdrag]?

2)      Indien het antwoord op [de eerste] vraag [...] niet of niet zonder meer bevestigend luidt, onder welke omstandigheden is van zodanig verband dan sprake, en is daarbij bijvoorbeeld van belang

–        of de verweerders behoren tot één en hetzelfde concern?

–        of bij de verweerders sprake is van een gezamenlijk handelen waaraan een gemeenschappelijk beleidsplan ten grondslag ligt en zo ja, of de plaats van waar dat beleidsplan is uitgegaan, van belang is?

–        of de beweerdelijk inbreukmakende handelingen van de verschillende verweerders dezelfde of nagenoeg dezelfde zijn?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

18      Met deze vragen, die tezamen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 6, punt 1, Executieverdrag aldus moet worden uitgelegd dat het van toepassing is in het kader van rechtsvorderingen ter zake van inbreuken op een Europees octrooi, waarbij een aantal in verschillende verdragsluitende staten gevestigde vennootschappen zijn gedagvaard voor feiten die zij zouden hebben begaan op het grondgebied van een of meer van deze staten, inzonderheid wanneer deze vennootschappen, die tot eenzelfde concern behoren, op dezelfde of nagenoeg dezelfde wijze hebben gehandeld overeenkomstig een gemeenschappelijk beleidsplan dat is uitgegaan van slechts een van hen.

19      In afwijking van het in artikel 2 Executieverdrag neergelegde beginsel dat de verweerder die zijn woonplaats heeft in een verdragsluitende staat, wordt opgeroepen voor de gerechten van die staat, kan krachtens artikel 6, punt 1, van dit verdrag in geval van pluraliteit van verweerders een in een verdragsluitende staat woonachtige verweerder worden opgeroepen voor het gerecht van een andere verdragsluitende staat waar een van de verweerders woonachtig is.

20      In het arrest van 27 september 1988, Kalfelis (189/87, Jurispr. blz. 5565, punt 12), heeft het Hof voor recht verklaard, dat voor de toepassing van artikel 6, punt 1, Executieverdrag tussen de verschillende vorderingen die door eenzelfde eiser tegen verschillende verweerders zijn ingesteld een zodanige samenhang moet bestaan, dat het van belang is ze tezamen te behandelen en te berechten, teneinde te vermijden dat bij afzonderlijke berechting van de zaken onverenigbare uitspraken worden gedaan.

21      Het vereiste van samenhang blijkt niet uit de bewoordingen van artikel 6, punt 1, Executieverdrag. Het is door het Hof uit deze bepaling afgeleid teneinde te voorkomen dat door de in deze bepaling neergelegde uitzondering op het beginsel dat de gerechten van de staat van de woonplaats van de verweerder bevoegd zijn, dat beginsel zelf op losse schroeven komt te staan (arrest Kalfelis, reeds aangehaald, punt 8). Dit vereiste is naderhand bevestigd in het arrest van 27 oktober 1998, Réunion européenne e.a. (C‑51/97, Jurispr. blz. I‑6511, punt 48), en is uitdrukkelijk bevestigd bij de opstelling van artikel 6, lid 1, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1), die op het Executieverdrag is gevolgd.

22      De door het Hof in het reeds aangehaalde arrest Kalfelis gebruikte formulering neemt de bewoordingen over van artikel 22 Executieverdrag, volgens hetwelk samenhangend zijn vorderingen waartussen een zodanig nauwe band bestaat dat een goede rechtsbedeling vraagt om hun gelijktijdige behandeling en berechting, teneinde te vermijden dat bij afzonderlijke berechting van de zaken onverenigbare uitspraken worden gegeven. Dit artikel 22 is in het arrest van 6 december 1994, Tatry (C‑406/92, Jurispr. blz. I‑5439, punt 58), aldus uitgelegd dat tussen twee vorderingen reeds samenhang bestaat wanneer de afzonderlijke behandeling en berechting van die vorderingen een gevaar voor tegenstrijdige beslissingen oplevert, zonder dat het gevaar hoeft te bestaan van rechtsgevolgen die elkaar uitsluiten.

23      In het reeds aangehaalde arrest Tatry is het begrip „onverenigbare” beslissingen in de context van artikel 22 Executieverdrag derhalve veel ruimer uitgelegd dan in het arrest van 4 februari 1988, Hoffmann (145/86, Jurispr. blz. 645, punt 22), in de context van artikel 27, punt 3, van dit verdrag, dat bepaalt dat een in een verdragsluitende staat gegeven beslissing niet wordt erkend wanneer zij onverenigbaar is met een tussen dezelfde partijen in de aangezochte staat gegeven beslissing. Het Hof had in het reeds aangehaalde arrest Hoffmann immers geoordeeld dat om vast te stellen of twee beslissingen onverenigbaar zijn in de zin van deze laatste bepaling, moet worden nagegaan of de betrokken beslissingen rechtsgevolgen hebben die elkaar uitsluiten.

24      Primus en Goldenberg en de Nederlandse regering betogen dat de ruime uitlegging die in het reeds aangehaalde arrest Tatry in de context van artikel 22 Executieverdrag aan het bijvoeglijk naamwoord „onverenigbaar” is gegeven in de zin van tegenstrijdig, ook moet gelden in de context van artikel 6, punt 1, van dit verdrag. Roche e.a. alsmede de regering van het Verenigd Koninkrijk betogen daarentegen, daarin gevolgd door de advocaat-generaal in de punten 79 en volgende van zijn conclusie, dat deze transponering niet toelaatbaar is, gelet op de verschillen in doelstelling tussen beide betrokken bepalingen en hun verschillende plaats in het systeem van het Executieverdrag, en dat een engere uitlegging de voorkeur verdient.

25      In het kader van de onderhavige zaak hoeft echter geen uitspraak over deze vraag te worden gedaan. Het volstaat immers om vast te stellen dat, gesteld al dat het begrip „onverenigbare” beslissingen met het oog op de toepassing van artikel 6, punt 1, Executieverdrag moet worden opgevat in de ruime betekenis van tegenstrijdige beslissingen, er geen gevaar bestaat dat dergelijke beslissingen worden gegeven naar aanleiding van in verschillende verdragsluitende staten ingestelde rechtsvorderingen ter zake van inbreuk op een Europees octrooi waarbij verscheidene op het grondgebied van deze staten woonachtige verweerders zijn gedagvaard voor feiten die zij zouden hebben begaan op hun grondgebied.

26      Zoals de advocaat-generaal in punt 113 van zijn conclusie heeft opgemerkt, kunnen beslissingen niet reeds tegenstrijdig worden geacht op grond dat er sprake is van een divergentie in de beslechting van het geschil. Voor tegenstrijdigheid is bovendien vereist dat deze divergentie zich voordoet in het kader van eenzelfde situatie, feitelijk en rechtens.

27      In het door de verwijzende rechter in zijn eerste prejudiciële vraag beoogde geval, te weten het geval van rechtsvorderingen ter zake van inbreuken op een Europees octrooi waarbij verscheidene in verschillende verdragsluitende staten gevestigde vennootschappen zijn gedagvaard voor feiten die zij zouden hebben begaan op het grondgebied van een of meer van deze staten, kan echter niet worden geconcludeerd dat er sprake is van eenzelfde feitelijke situatie, aangezien de verweerders verschillen en de hun ten laste gelegde, in verschillende verdragsluitende staten gepleegde octrooi-inbreuken niet dezelfde zijn.

28      Eventuele divergenties tussen de beslissingen van de betrokken nationale gerechten zullen zich dus niet voordoen in het kader van eenzelfde feitelijke situatie.

29      Bovendien blijkt duidelijk uit de artikelen 2, lid 2, en 64, lid 1, van het Europees Octrooiverdrag dat, ook al bevat dit verdrag gemeenschappelijke regels voor de verlening van een Europees octrooi, een dergelijk octrooi onderworpen blijft aan de nationale regeling van elk van de verdragsluitende staten waarvoor het is verleend.

30      Inzonderheid volgt uit artikel 64, lid 3, van het Europees Octrooiverdrag dat elke rechtsvordering ter zake van een inbreuk op een Europees octrooi moet worden beoordeeld in het licht van de nationale regeling die ter zake geldt in elk van de staten waarvoor het is verleend.

31      Hieruit volgt dat wanneer bij verschillende gerechten van onderscheiden verdragsluitende staten rechtsvorderingen wegens inbreuk op een in elk van deze staten verleend octrooi tegen in deze staten woonachtige verweerders aanhangig zijn gemaakt voor feiten die beweerdelijk op hun grondgebied zijn begaan, eventuele divergenties tussen de beslissingen van de betrokken gerechten zich niet zullen voordoen in het kader van eenzelfde situatie rechtens.

32      Eventuele divergerende beslissingen zullen derhalve niet als tegenstrijdig kunnen worden aangemerkt.

33      Ook wanneer de meest ruime uitlegging van het begrip „onverenigbare” beslissingen in de zin van tegenstrijdig zou worden gehanteerd als criterium voor het bestaan van de voor toepassing van artikel 6, punt 1, Executieverdrag vereiste samenhang, moet derhalve worden vastgesteld dat die samenhang niet zou kunnen worden aangetoond tussen vorderingen wegens inbreuk op een Europees octrooi die elk zouden zijn gericht tegen een in een verschillende verdragsluitende staat gevestigde vennootschap voor feiten die deze vennootschap zou hebben gepleegd op het grondgebied van die staat.

34      Deze conclusie zou zelfs niet anders luiden in het door de verwijzende rechter in zijn tweede prejudiciële vraag beoogde geval, te weten het geval waarin de verwerende vennootschappen tot eenzelfde concern behoren en op dezelfde of nagenoeg dezelfde wijze hebben gehandeld overeenkomstig een gemeenschappelijk beleidsplan dat is uitgegaan van slechts een van hen, zodat er sprake is van eenzelfde feitelijke situatie.

35      In dat geval zou immers onverlet blijven dat er geen sprake is van eenzelfde situatie rechtens (zie punten 29 en 30 van onderhavig arrest) en dat er dus zelfs in een dergelijk geval geen gevaar voor tegenstrijdige beslissingen bestaat.

36      Bovendien moet worden vastgesteld – ook al lijken op het eerste gezicht proceseconomische overwegingen wellicht ervoor te pleiten om dergelijke vorderingen te concentreren bij één enkele rechter – dat de voordelen die een dergelijke concentratie zou hebben voor een goede rechtsbedeling niet alleen beperkt, maar ook een bron van nieuwe gevaren zouden zijn.

37      Een enkel op de door de verwijzende rechter aangevoerde feitelijke criteria gebaseerde bevoegdheid zou leiden tot een vermeerdering van de mogelijke aanknopingspunten voor de bevoegdheid en zou aldus de voorzienbaarheid van de door het verdrag gestelde bevoegdheidsregels aantasten, waardoor bijgevolg inbreuk zou worden gemaakt op het rechtszekerheidsbeginsel, als grondslag van dit verdrag (zie arresten van 19 februari 2002, Besix, C‑256/00, Jurispr. blz. I‑1699, punten 24‑26, en 1 maart 2005, Owusu, C‑281/02, Jurispr. blz. I‑1383, punt 41, en arrest van heden, GAT, C‑4/03, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 28).

38      Deze inbreuk zou des te zwaarder zijn waar de toepassing van de betrokken criteria de eiser een ruime keuze zou geven en dus een praktijk van „forum-shopping” zou aanmoedigen die het verdrag wil vermijden en die het Hof in zijn arrest Kalfelis juist heeft willen tegengaan (zie punt 9 van dit laatste arrest).

39      Om na te gaan of aan de betrokken criteria is voldaan, hetgeen de eiser dient te bewijzen, zou het aangezochte gerecht kennis moeten nemen van de zaak ten gronde alvorens te kunnen vaststellen of het bevoegd is. Dit onderzoek vooraf zou tot extra kosten en verlenging van de procestermijnen kunnen leiden wanneer dit gerecht zou moeten concluderen dat het onbevoegd is omdat het niet kan vaststellen dat er sprake is van eenzelfde feitelijke situatie en dus van voldoende samenhang tussen de vorderingen, en een nieuw beroep zou moeten worden ingesteld bij een gerecht van een andere staat.

40      Tot slot kan, gesteld dat het door de eiser aangezochte gerecht zich op basis van de door de verwijzende rechter aangevoerde criteria bevoegd kan verklaren, de concentratie van de rechtsvorderingen wegens octrooi-inbreuk bij dit gerecht niet voorkomen dat het octrooigeschil zich – althans gedeeltelijk – voor verschillende gerechten afspeelt, wanneer bij wege van tussenvordering de kwestie van de geldigheid van het betrokken octrooi wordt opgeworpen, zoals in de praktijk vaak gebeurt en ook in het hoofdgeding het geval is. Deze vraag behoort immers, of zij nu bij wege van een vordering of bij wege van exceptie wordt opgeworpen, tot de in artikel 16, punt 4, Executieverdrag neergelegde uitsluitende bevoegdheid van de gerechten van de verdragsluitende staat op het grondgebied waarvan het depot of de registratie heeft plaatsgevonden of geacht wordt te hebben plaatsgevonden (arrest GAT, reeds aangehaald, punt 31). Deze uitsluitende bevoegdheid van de gerechten van de staat waar het octrooi is verleend, is ter zake van het Europees octrooi bevestigd in artikel V quinquies van het protocol bij het Executieverdrag.

41      Gelet op de voorgaande overwegingen moet op de prejudiciële vragen worden geantwoord dat artikel 6, punt 1, Executieverdrag aldus moet worden uitgelegd dat het niet van toepassing is in het kader van een geschil ter zake van inbreuk op een Europees octrooi waarbij onderscheiden, in verschillende verdragsluitende staten gevestigde vennootschappen zijn gedagvaard voor feiten die zij zouden hebben begaan op het grondgebied van een of meer van deze staten, zelfs niet wanneer deze vennootschappen tot eenzelfde concern behoren en op dezelfde of nagenoeg dezelfde wijze hebben gehandeld overeenkomstig een gemeenschappelijk beleidsplan dat is uitgegaan van slechts een van hen.

 Kosten

42      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof van Justitie (Eerste kamer) verklaart voor recht:

Artikel 6, punt 1, van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, zoals laatstelijk gewijzigd bij het Verdrag van 29 november 1996 inzake de toetreding van de Republiek Oostenrijk, de Republiek Finland en het Koninkrijk Zweden, moet aldus worden uitgelegd dat het niet van toepassing is in het kader van een geschil ter zake van inbreuk op een Europees octrooi waarbij onderscheiden, in verschillende verdragsluitende staten gevestigde vennootschappen zijn gedagvaard voor feiten die zij zouden hebben begaan op het grondgebied van een of meer van deze staten, zelfs niet wanneer deze vennootschappen tot eenzelfde concern behoren en op dezelfde of nagenoeg dezelfde wijze hebben gehandeld overeenkomstig een gemeenschappelijk beleidsplan dat is uitgegaan van slechts een van hen.

ondertekeningen


* Procestaal: Nederlands.