Language of document : ECLI:EU:C:2019:372

ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

8 mei 2019 (*)

„Hogere voorziening – Economisch en monetair beleid – Verordening (EU) nr. 1024/2013 – Artikel 6, lid 4 – Verordening (EU) nr. 468/2014 – Artikel 70, lid 1 – Prudentieel toezicht op kredietinstellingen – Taken opgedragen aan de Europese Centrale Bank (ECB) – Gemeenschappelijk Toezichtsmechanisme – Uitoefening van deze taken door de nationale bevoegde autoriteiten – ‚Minder belangrijke’ kredietinstelling – ‚Bijzondere omstandigheden’ ter rechtvaardiging van de indeling van een kredietinstelling als ‚minder belangrijk’”

In zaak C‑450/17 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 26 juli 2017,

Landeskreditbank Baden-Württemberg – Förderbank, gevestigd te Karlsruhe (Duitsland), vertegenwoordigd door A. Glos, T. Lübbig en M. Benzing, Rechtsanwälte,

rekwirante,

andere partijen in de procedure:

Europese Centrale Bank (ECB), vertegenwoordigd door E. Koupepidou en R. Bax als gemachtigden, bijgestaan door H.‑G. Kamann, Rechtsanwalt,

verweerster in eerste aanleg,

Europese Commissie, vertegenwoordigd door W. Mölls en K.‑P. Wojcik als gemachtigden,

interveniënte in eerste aanleg,

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: J.‑C. Bonichot, kamerpresident, R. Silva de Lapuerta (rapporteur), vicepresident van het Hof, A. Rosas, L. Bay Larsen en M. Safjan, rechters,

advocaat-generaal: G. Hogan,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 5 december 2018,

het navolgende

Arrest

1        Met haar hogere voorziening verzoekt Landeskreditbank Baden-Württemberg – Förderbank (hierna: „Landeskreditbank”) om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 16 mei 2017, Landeskreditbank Baden-Württemberg/ECB (T‑122/15, EU:T:2017:337; hierna: „bestreden arrest”), waarbij het Gerecht haar beroep heeft verworpen strekkende tot nietigverklaring van besluit ECB/SSM/15/1 van de Europese Centrale Bank (ECB) van 5 januari 2015, dat is vastgesteld op grond van artikel 6, lid 4, en artikel 24, lid 7, van verordening (EU) nr. 1024/2013 van de Raad van 15 oktober 2013 waarbij aan de Europese Centrale Bank specifieke taken worden opgedragen betreffende het beleid inzake het prudentieel toezicht op kredietinstellingen (PB 2013, L 287, blz. 63) (hierna: „litigieus besluit”).

 Toepasselijke bepalingen

 Verordening nr. 1024/2013

2        Overweging 55 van verordening nr. 1024/2013 (hierna: „basisverordening”) luidt als volgt:

„Doordat aan de ECB toezichttaken worden opgedragen, wordt zij in belangrijke mate verantwoordelijk voor het waarborgen van de financiële stabiliteit in de Unie en voor een zo doeltreffend en evenredig mogelijk gebruik van haar toezichtbevoegdheden. [...]”

3        Artikel 1, eerste alinea, van die verordening bepaalt:

„Bij deze verordening worden aan de ECB specifieke taken betreffende het beleid op het gebied van het prudentieel toezicht op kredietinstellingen opgedragen om bij te dragen aan de veiligheid en de soliditeit van kredietinstellingen en de stabiliteit van het financiële stelsel in de Unie en in elke lidstaat, daarbij ten volle rekening houdend met en zorg dragend voor de eenheid en de integriteit van de interne markt, die op gelijke behandeling van de kredietinstellingen berust teneinde regelgevingsarbitrage te voorkomen.”

4        Artikel 4 van die verordening, met als opschrift „Aan de ECB opgedragen taken”, bepaalt in lid 1:

„Binnen het kader van artikel 6 heeft de ECB overeenkomstig lid 3 van dit artikel de exclusieve bevoegdheid om met het oog op het prudentieel toezicht ten aanzien van alle in de deelnemende lidstaten gevestigde kredietinstellingen de volgende taken uit te voeren:

[...]”

5        Artikel 6 van die verordening bepaalt:

„1.      De ECB vervult haar taken binnen één gemeenschappelijk toezichtsmechanisme [(GTM)] dat bestaat uit de ECB en de nationale bevoegde autoriteiten. De ECB is verantwoordelijk voor het doeltreffend en samenhangend functioneren van het GTM.

[...]

4.      Wat betreft de in artikel 4 genoemde taken, uitgezonderd die in lid 1, onder a) en c), is de ECB belast met de in lid 5 van dit artikel genoemde verantwoordelijkheden en zijn de nationale bevoegde autoriteiten belast met de in lid 6 van dit artikel genoemde verantwoordelijkheden in het kader en met inachtneming van de in lid 7 van dit artikel bedoelde procedures, ten aanzien van het toezicht op de volgende kredietinstellingen, financiële holdings of gemengde financiële holdings, of in deelnemende lidstaten gevestigde bijkantoren van kredietinstellingen die in niet-deelnemende lidstaten zijn gevestigd:

–        Die, welke op geconsolideerde basis, minder belangrijk zijn, waarbij het hoogste consolidatieniveau zich in de deelnemende lidstaten bevindt, of afzonderlijk in het specifieke geval van in deelnemende lidstaten gevestigde bijkantoren van kredietinstellingen die gevestigd zijn in niet-deelnemende lidstaten. Het belang wordt beoordeeld aan de hand van de volgende criteria:

i)      de omvang;

ii)      het belang voor de economie van de Unie of van een deelnemende lidstaat;

iii)      het belang van de grensoverschrijdende activiteiten.

Wat betreft de vorige alinea wordt een kredietinstelling, een financiële holding of een gemengde financiële holding niet als minder belangrijk beschouwd, tenzij zulks gerechtvaardigd is op grond van bijzondere omstandigheden die in de methodologie moeten worden gespecificeerd, indien aan één van de volgende voorwaarden is voldaan:

i)      de totale waarde van de activa bedraagt meer dan 30 miljard EUR;

ii)      het aandeel van de totale activa in het bbp van de deelnemende lidstaat van vestiging bedraagt meer dan 20 %, tenzij de totale waarde van de activa minder dan 5 miljard EUR bedraagt;

iii)      na kennisgeving door haar nationale bevoegde autoriteit dat zij de betrokken instelling van groot belang acht voor de binnenlandse economie, neemt de ECB een besluit waarin zij dit belang bevestigt nadat zij een alomvattende beoordeling, inclusief een balansbeoordeling, van die kredietinstelling heeft verricht.

De ECB kan ook op eigen initiatief een instelling van groot belang achten als deze in meer dan één deelnemende lidstaat dochterbanken heeft gevestigd en haar grensoverschrijdende activa of verplichtingen een aanzienlijk deel van haar totale activa of verplichtingen vertegenwoordigen, mits aan de voorwaarden van de methode wordt voldaan.

Die waarvoor rechtstreeks om openbare financiële bijstand van de [Europese Faciliteit voor financiële stabiliteit (EFSF)] of het [Europees stabiliteitsmechanisme (ESM)] is verzocht en die deze bijstand rechtstreeks hebben ontvangen, worden niet minder belangrijk geacht.

Niettegenstaande de vorige alinea’s, verricht de ECB de haar bij deze verordening opgedragen taken ten aanzien van de drie belangrijkste kredietinstellingen in elke deelnemende lidstaat, tenzij gerechtvaardigd op grond van bijzondere omstandigheden.

5.      Met betrekking tot de in lid 4 bedoelde kredietinstellingen en binnen het in lid 7 bepaalde kader:

[...]

b)      kan de ECB, als dat nodig is voor een consistente toepassing van hoge toezichtsnormen, te allen tijde op eigen initiatief na overleg met de nationale bevoegde autoriteiten, of op verzoek van een nationale bevoegde autoriteit, besluiten om voor een of meer van de in lid 4 bedoelde kredietinstellingen alle toepasselijke bevoegdheden rechtstreeks zelf uit te oefenen, ook wanneer onrechtstreeks om financiële steun van de EFSF of het ESM is verzocht of die steun onrechtstreeks van de EFSF of het ESM is ontvangen;

[...]

6.      Onverminderd lid 5 van dit artikel, verrichten de nationale bevoegde autoriteiten de in artikel 4, lid 1, onder de punten b), d) tot g) en i), bedoelde taken, waarvoor zij verantwoordelijk zijn, en stellen zij alle relevante besluiten inzake toezicht vast met betrekking tot de in lid 4, eerste alinea, van dit artikel, bedoelde kredietinstellingen, binnen het kader en volgens de procedures van lid 7 van dit artikel.

[...]

De nationale bevoegde autoriteiten brengen regelmatig verslag uit aan het ECB over de uitvoering van de krachtens dit artikel verrichte activiteiten.

7.      De ECB stelt in overleg met de nationale bevoegde autoriteiten, en op grond van een voorstel van de raad van toezicht, een kader voor de praktische regeling ter uitvoering van dit artikel vast en maakt dat kader bekend. [...]

8.      Telkens wanneer de ECB wordt bijgestaan door nationale bevoegde autoriteiten of nationale aangewezen autoriteiten met het oog op de uitoefening van de haar bij deze verordening opgedragen taken, voldoen de ECB en de nationale bevoegde autoriteiten aan de in de toepasselijke handelingen van de Unie vervatte bepalingen betreffende toewijzing van verantwoordelijkheden en samenwerking tussen bevoegde autoriteiten van verschillende lidstaten.”

6        Artikel 24 van de basisverordening luidt:

„1.      De ECB richt een administratieve raad voor toetsing op die, op verzoek overeenkomstig lid 6, een interne administratieve toetsing verricht van de besluiten die de ECB krachtens de haar bij deze verordening verleende bevoegdheden heeft genomen. De interne administratieve toetsing behelst toetsing van de procedurele en materiële conformiteit van die besluiten met deze verordening.

[...]

5.      Iedere natuurlijke of rechtspersoon kan in de in lid 1 vermelde gevallen een verzoek om toetsing indienen met betrekking tot een besluit van de ECB uit hoofde van deze verordening dat tot deze persoon is gericht of dat deze persoon rechtstreeks en individueel raakt. Een verzoek om toetsing met betrekking tot een besluit van de raad van bestuur als bedoeld in lid 7 is niet ontvankelijk.

6.      Een verzoek om toetsing wordt, samen met de motivering ervan, schriftelijk bij de ECB ingediend binnen één maand te rekenen van de datum van kennisgeving van het besluit aan de betrokkene die om de toetsing verzoekt, dan wel, bij ontstentenis van zulke kennisgeving, van de dag waarop het besluit de betrokkene ter kennis is gekomen.

7.      Na het nemen van een besluit over de ontvankelijkheid van het verzoek om toetsing, brengt de administratieve raad voor toetsing advies uit binnen een termijn die gelet op de urgentie van de zaak als passend wordt aangemerkt, doch uiterlijk binnen een termijn van twee maanden vanaf de ontvangst van het verzoek om toetsing, en verwijst hij de zaak terug naar de raad van toezicht met het oog op de opstelling van een nieuw ontwerpbesluit. De raad van toezicht houdt rekening met het advies van de administratieve raad voor toetsing en legt de raad van bestuur onverwijld een nieuw ontwerpbesluit voor. Het nieuwe ontwerpbesluit kan het oorspronkelijke besluit opheffen, vervangen door een besluit waarvan de inhoud identiek is aan die van het oorspronkelijke besluit, of vervangen door een besluit waarvan de inhoud gewijzigd is ten opzichte van het oorspronkelijke besluit. Het nieuwe ontwerpbesluit wordt geacht te zijn aangenomen tenzij de raad van bestuur binnen een termijn van ten hoogste tien werkdagen bezwaar aantekent.

[...]

9.      Het advies van de administratieve raad voor toetsing, het nieuwe ontwerpbesluit van de raad van toezicht en het besluit van de raad van bestuur krachtens dit artikel worden gemotiveerd en worden ter kennis van de partijen gebracht.

10.      De ECB neemt een besluit houdende bepaling van de werkwijze van de administratieve raad voor toetsing.

[...]”

 Verordening nr. 468/2014

7        Overweging 9 van verordening (EU) nr. 468/2014 van de Europese Centrale Bank van 16 april 2014 tot vaststelling van een kader voor samenwerking binnen het Gemeenschappelijk Toezichtsmechanisme tussen de Europese Centrale Bank en nationale bevoegde autoriteiten en met nationale aangewezen autoriteiten (GTM-kaderverordening) (PB 2014, L 141, blz. 1) luidt:

„[...] [I]n deze verordening [worden] de in de [basis]verordening vastgelegde samenwerkingsprocedures tussen de ECB en de [nationale bevoegde autoriteiten] binnen het GTM verder uitgewerkt en gespecificeerd, alsook, waar toepasselijk, de samenwerkingsprocedures met de nationale aangewezen autoriteiten, waardoor aldus de effectieve en consistente werking van het GTM wordt verzekerd.”

8        Artikel 1, lid 1, van die verordening luidt:

„Deze verordening stelt regels vast met betrekking tot alle volgende zaken:

a)      het kader zoals vermeld in artikel 6, lid 7, van de [basis]verordening, namelijk een kader waarbinnen de praktische regelingen worden georganiseerd voor het implementeren van artikel 6 van de [basis]verordening inzake samenwerking binnen het GTM, met inbegrip van:

i)      de specifieke methodologie voor de beoordeling en toetsing of een onder toezicht staande entiteit aangemerkt moet worden als belangrijk of minder belangrijk op basis van de in artikel 6, lid 4, van de [basis]verordening vastgelegde criteria, alsmede op basis van de uit deze beoordeling resulterende regelingen;

[...]

[...]”

9        Artikel 70 van die verordening, met als opschrift „Bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat een belangrijke onder toezicht staande entiteit als minder belangrijk wordt ingedeeld”, bepaalt:

„1.      Van bijzondere omstandigheden zoals vermeld in de tweede en vijfde alinea van artikel 6, lid 4, van de [basis]verordening (hierna de ‚bijzondere omstandigheden’) is sprake indien er specifieke en feitelijke omstandigheden zijn waardoor de indeling als belangrijk niet passend is in het licht van de doeleinden en beginselen van de [basis]verordening en meer in het bijzonder om de vereiste consistente toepassing van hoge toezichtstandaarden te garanderen.

2.      De term ‚bijzondere omstandigheden’ wordt strikt geïnterpreteerd.”

10      In artikel 71 van de GTM-kaderverordening, met als opschrift „Beoordeling van de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden”, staat in lid 1 te lezen:

„1.      Het feit of er bijzondere omstandigheden bestaan die rechtvaardigen dat een entiteit als minder belangrijk ingedeeld wordt, terwijl die entiteit normaliter als belangrijk ingedeeld wordt, wordt bepaald per individueel geval en specifiek ten aanzien van de betreffende onder toezicht staande entiteit of onder toezicht staande groep, maar niet ten aanzien van categorieën onder toezicht staande entiteiten.

[...]”

 Besluit 2014/360

11      Bij besluit 2014/360/EU van de Europese Centrale Bank van 14 april 2014 betreffende de oprichting van een administratieve raad voor toetsing en zijn werkwijze (PB 2014, L 175, blz. 47), is de administratieve raad voor toetsing als bedoeld in artikel 24 van de basisverordening ingesteld.

12      Artikel 7, lid 1, van dat besluit luidt:

„Enige natuurlijke of rechtspersoon, tot wie een ECB-besluit is gericht uit hoofde van de [basis]verordening, of welk besluit deze persoon rechtstreeks en individueel raakt, die voornemens is een verzoek om interne administratieve toetsing in te dienen [...] dient een schriftelijke kennisgeving van toetsing in bij de secretaris onder vermelding van het betwiste besluit. De kennisgeving van toetsing wordt in een van de officiële talen van de Unie ingediend.”

13      Artikel 16 van dat besluit bepaalt:

„1.      De administratieve raad stelt een advies op inzake de toetsing, zulks binnen een termijn die gelet op de urgentie van de zaak als passend wordt aangemerkt, doch uiterlijk binnen een termijn van twee maanden vanaf de ontvangst van het verzoek om toetsing.

2.      Het advies behelst dat het oorspronkelijke besluit opgeheven en vervangen wordt door een besluit waarvan de inhoud identiek is aan die van het oorspronkelijke besluit, of vervangen wordt door een besluit waarvan de inhoud gewijzigd is ten opzichte van het oorspronkelijke besluit. In het laatste geval omvat het advies de nodige ontwerpwijzigingen.

[...]”

14      Artikel 18 van dat besluit bepaalt:

„De secretaris van de raad van bestuur stelt de partijen in kennis van het advies van de administratieve raad, het nieuwe ontwerpbesluit van de raad van toezicht en het nieuwe door de raad van bestuur vastgestelde besluit [alsook van de redenen voor dat besluit].”

 Aan het geding ten grondslag liggende feiten

15      Landeskreditbank is een bij wet opgerichte publiekrechtelijke rechtspersoon waarvan de deelstaat Baden-Württemberg (Duitsland) de enige aandeelhouder is.

16      Op 25 juni 2014 heeft de ECB Landeskreditbank, zakelijk weergegeven, laten weten dat zij, gezien het feit dat zij een belangrijke entiteit was, overeenkomstig artikel 6, lid 4, van de basisverordening onder het exclusieve toezicht van de ECB en niet onder het gedeelde toezicht van het GTM viel, en heeft zij haar verzocht haar opmerkingen daarover in te dienen.

17      Op 10 juli 2014 is Landeskreditbank opgekomen tegen deze analyse, waarbij zij met name het bestaan heeft aangevoerd van bijzondere omstandigheden in de zin van die bepaling en van de artikelen 70 en 71 van de GTM-kaderverordening.

18      Op 1 september 2014 heeft de ECB een besluit vastgesteld waarbij Landeskreditbank als „belangrijke entiteit” in de zin van artikel 6, lid 4, van de basisverordening is aangemerkt.

19      Op 6 oktober 2014 heeft Landeskreditbank om toetsing van dat besluit verzocht op grond van artikel 24, leden 1, 5 en 6, van de basisverordening, gelezen in samenhang met artikel 7 van besluit 2014/360. Op 23 oktober 2014 heeft een hoorzitting plaatsgevonden voor de administratieve raad voor toetsing.

20      Op 20 november 2014 heeft de administratieve raad voor toetsing een advies uitgebracht waarin hij tot de slotsom is gekomen dat het door de ECB op 1 september 2014 vastgestelde besluit rechtmatig was.

21      Bij het litigieuze besluit van 5 januari 2015 heeft de ECB dat besluit ingetrokken en vervangen, doch Landeskreditbank nog steeds als „belangrijke entiteit” aangemerkt. De ECB heeft daarin, zakelijk weergegeven, het volgende beklemtoond:

–        het als „belangrijke entiteit” aanmerken van Landeskreditbank was niet in tegenspraak met de doelstellingen van de basisverordening;

–        het risicoprofiel van een entiteit was niet relevant in het stadium van het aanmerken van die entiteit en artikel 70 van de GTM-kaderverordening kon niet aldus worden uitgelegd dat het criteria omvatte die geen grondslag hadden in de basisverordening;

–        zelfs indien de ECB van mening was dat in het geval van Landeskreditbank bijzondere omstandigheden aanwezig waren, zou zij nog altijd moeten nagaan of die omstandigheden herindeling van Landeskreditbank als „minder belangrijke” entiteit rechtvaardigden;

–        volgens artikel 70, lid 2, van de GTM-kaderverordening diende het begrip „bijzondere omstandigheden” restrictief te worden uitgelegd, zodat alleen wanneer het rechtstreekse toezicht van de ECB niet passend was, een entiteit van „belangrijke” naar „minder belangrijke” entiteit kon worden heringedeeld;

–        de inaanmerkingneming van het evenredigheidsbeginsel voor uitleggingsdoeleinden kon niet tot gevolg hebben dat de ECB verplicht was na te gaan of de toepassing van de criteria van artikel 6, lid 4, van de basisverordening op een entiteit evenredig was, en de toetsing of het als „belangrijk” aanmerken van een entiteit „niet passend” was, stond niet gelijk met een toetsing van de evenredigheid;

–        uit het feit dat de nationale toezichtkaders passend waren en de toepassing van hoge toezichtsnormen mogelijk maakten, kon niet worden afgeleid dat de uitoefening van rechtstreeks prudentieel toezicht door de ECB niet passend was, aangezien de basisverordening dat toezicht niet afhankelijk stelde van het bewijs dat de nationale toezichtkaders of de nationale toezichtsnormen niet passend waren.

 Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest

22      Bij een op 12 maart 2015 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft Landeskreditbank beroep tot nietigverklaring van het litigieuze besluit ingesteld.

23      Ter ondersteuning van haar beroep heeft Landeskreditbank, zakelijk weergegeven, vijf middelen aangevoerd: i) schending van artikel 6, lid 4, van de basisverordening en van artikel 70 van de GTM-kaderverordening door de ECB bij de keuze van de criteria die ze heeft toegepast; ii) kennelijke fouten bij de beoordeling van de feiten; iii) niet-nakoming van de motiveringsplicht; iv) misbruik van bevoegdheid doordat de ECB heeft nagelaten haar beoordelingsbevoegdheid uit te oefenen, en v) niet-nakoming door de ECB van haar verplichting om rekening te houden met alle relevante omstandigheden van het concrete geval.

24      Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht het beroep van Landeskreditbank verworpen.

 Conclusies van partijen

25      Met haar hogere voorziening verzoekt Landeskreditbank het Hof:

–        het bestreden arrest te vernietigen;

–        het litigieuze besluit nietig te verklaren en tegelijkertijd te gelasten dat de gevolgen van de vervanging van het besluit van de ECB van 1 september 2014 worden gehandhaafd;

–        subsidiair, het bestreden arrest te vernietigen en de zaak naar het Gerecht terug te verwijzen, en

–        de ECB te verwijzen in de kosten.

26      De ECB verzoekt het Hof:

–        de hogere voorziening af te wijzen en

–        Landeskreditbank te verwijzen in de kosten.

27      De Europese Commissie verzoekt het Hof:

–        de hogere voorziening af te wijzen en

–        Landeskreditbank te verwijzen in de kosten.

 Hogere voorziening

28      Ter ondersteuning van haar hogere voorziening voert Landeskreditbank drie middelen aan.

 Eerste middel

29      Met haar eerste middel roept Landeskreditbank schending van het Unierecht in bij de uitlegging en de toepassing van artikel 6, lid 4, tweede alinea, van de basisverordening en van artikel 70 van de GTM-kaderverordening.

30      Dat middel bestaat uit drie onderdelen.

 Eerste onderdeel van het eerste middel

–       Argumenten van partijen

31      Met het eerste onderdeel van haar eerste middel voert Landeskreditbank, zakelijk weergeven, aan dat het Gerecht het begrip „bijzondere omstandigheden” als bedoeld in artikel 6, lid 4, tweede alinea, van de basisverordening en in artikel 70 van de GTM-kaderverordening verkeerd heeft uitgelegd, en met name dat het deze bepalingen onterecht niet in overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel heeft uitgelegd.

32      Volgens Landeskreditbank heeft de basisverordening de exclusieve bevoegdheid inzake het prudentieel toezicht op kredietinstellingen slechts met betrekking tot belangrijke instellingen aan de ECB overgedragen, terwijl met betrekking tot het prudentieel toezicht op minder belangrijke instellingen de nationale autoriteiten bevoegd blijven.

33      Landeskreditbank is daarbij van mening dat het Gerecht artikel 6, lid 4, tweede alinea, van de basisverordening en artikel 70 van de GTM-kaderverordening uit hoofde van het evenredigheidsbeginsel aldus had dienen uit te leggen dat een entiteit als „minder belangrijk” moet worden aangemerkt wanneer vanwege de specifieke en feitelijke omstandigheden van het geval de doelstellingen van de basisverordening kennelijk minstens even goed met rechtstreeks prudentieel toezicht van de nationale bevoegde autoriteiten op deze entiteit als met rechtstreeks prudentieel toezicht van de ECB kunnen worden bereikt.

34      Voorts verwijt Landeskreditbank het Gerecht het uitleggingsbeginsel „ut res magis valeat quam pereat” (beginsel van behoud van de handeling) en het verbod een probatio diabolica te eisen, te hebben geschonden doordat de uitlegging die het Gerecht aan het begrip „bijzondere omstandigheden” in de zin van artikel 6, lid 4, tweede alinea, van de basisverordening en van artikel 70 van de GTM-kaderverordening geeft, deze bepalingen hun nuttige werking ontneemt omdat daardoor het bestaan van deze omstandigheden onmogelijk kan worden bewezen.

35      De ECB en de Commissie zijn het oneens met het betoog van Landeskreditbank.

–       Beoordeling door het Hof

36      Zoals het Gerecht in punt 64 van het bestreden arrest terecht heeft opgemerkt, kan aan de uitlegging die het Gerecht geeft aan de teksten betreffende de door de Raad aan de ECB verleende bevoegdheid inzake prudentieel toezicht, niet worden afgedaan door de argumenten van rekwirante, die ervan uitgaan dat de nationale autoriteiten op grond van artikel 6, lid 4, van de basisverordening bevoegd zijn gebleven voor de uitoefening van de in artikel 4, lid 1, onder b) en d) tot en met i), van deze verordening opgesomde taken ten aanzien van de als „minder belangrijk” aangemerkte entiteiten.

37      Wat ten eerste de omvang van de bevoegdheid van de ECB inzake het rechtstreeks prudentieel toezicht op kredietinstellingen betreft, dient namelijk in herinnering te worden gebracht dat artikel 4 van de basisverordening, met als opschrift „Aan de ECB opgedragen taken”, in lid 1 bepaalt dat binnen het kader van artikel 6 van deze verordening de ECB de „exclusieve bevoegdheid” heeft om met het oog op het prudentieel toezicht de in dat artikel 4, lid 1, opgesomde taken uit te voeren ten aanzien van „alle” in de deelnemende lidstaten gevestigde kredietinstellingen, zonder een onderscheid te maken tussen belangrijke en minder belangrijke instellingen.

38      Uit de bewoordingen van artikel 4, lid 1, van de basisverordening volgt aldus dat de ECB over de exclusieve bevoegdheid beschikt om ten aanzien van al die instellingen de in deze bepaling genoemde taken uit te oefenen.

39      Het is juist dat op grond van artikel 6, lid 1, van de basisverordening de ECB haar taken vervult binnen het GTM – dat bestaat uit de ECB en de nationale bevoegde autoriteiten – en verantwoordelijk is voor het doeltreffend en samenhangend functioneren van het GTM.

40      In die context verrichten de nationale bevoegde autoriteiten overeenkomstig artikel 6, lid 6, van de basisverordening de in artikel 4, lid 1, onder b), d) tot en met g) en i), van deze verordening bedoelde taken, waarvoor zij verantwoordelijk zijn, en stellen zij alle relevante besluiten inzake toezicht vast met betrekking tot de in artikel 6, lid 4, eerste alinea, bedoelde kredietinstellingen, te weten die welke overeenkomstig de in deze laatste bepaling genoemde criteria „minder belangrijk” zijn.

41      Aldus staan de nationale bevoegde autoriteiten de ECB bij bij het vervullen van de taken die de basisverordening haar opdraagt, door de decentrale uitoefening van sommige van die taken ten aanzien van minder belangrijke kredietinstellingen als bedoeld in artikel 6, lid 4, eerste alinea, van die verordening.

42      Overeenkomstig overweging 9 van de GTM-kaderverordening worden in deze verordening de in de basisverordening vastgelegde samenwerkingsprocedures tussen de ECB en de nationale bevoegde autoriteiten binnen het GTM verder uitgewerkt en gespecificeerd, waardoor aldus de effectieve en consistente werking van het GTM wordt verzekerd.

43      Zo beoogt die verordening overeenkomstig artikel 1, lid 1, onder a), ervan onder meer regels vast te stellen met betrekking tot het kader zoals vermeld in artikel 6, lid 7, van de basisverordening, namelijk een kader waarbinnen de praktische regeling wordt georganiseerd voor de uitvoering van dit artikel 6, dat de samenwerking tussen de ECB en de nationale bevoegde autoriteiten binnen het GTM regelt.

44      Overeenkomstig dat artikel 1, lid 1, onder a), i), bevat de GTM-kaderverordening meer bepaald in deel IV ervan de regels tot vaststelling of een onder prudentieel toezicht staande entiteit aangemerkt moet worden als belangrijk of minder belangrijk op basis van de in artikel 6, lid 4, van de basisverordening vastgelegde criteria en omschrijft zij in die context het in deze bepaling bedoelde begrip „bijzondere omstandigheden” op grond waarvan een onder prudentieel toezicht staande entiteit als minder belangrijk kan worden ingedeeld ondanks dat zij aan de criteria voldoet om als belangrijk te worden ingedeeld.

45      Daarbij bepaalt artikel 70, lid 1, van de GTM-kaderverordening dat van dergelijke bijzondere omstandigheden sprake is indien er specifieke en feitelijke omstandigheden zijn waardoor de indeling als belangrijk niet passend is in het licht van de doeleinden en beginselen van de basisverordening en meer in het bijzonder om de vereiste consistente toepassing van hoge toezichtstandaarden te garanderen.

46      Uit de bewoordingen zelf van die bepaling vloeit voort dat de relevante omstandigheden die het voor de uitoefening van rechtstreeks prudentieel toezicht rechtvaardigen dat een entiteit die op basis van de in artikel 6, lid 4, tweede alinea, van de basisverordening genoemde criteria in beginsel als belangrijk zou moeten worden aangemerkt, als minder belangrijk wordt ingedeeld, alleen omstandigheden zijn die betrekking hebben op de kwestie of de indeling van deze entiteit als belangrijk al dan niet passend is.

47      Rechtstreeks prudentieel toezicht op een belangrijke entiteit kan door nationale autoriteiten dan ook alleen worden uitgeoefend in omstandigheden waarin de indeling van deze entiteit als belangrijk kennelijk niet passend is om de door de basisverordening nagestreefde doelstellingen te verwezenlijken.

48      Zoals het Gerecht in de punten 44 en 46 van het bestreden arrest heeft vastgesteld, wordt aldus in artikel 70, lid 1, van de GTM-kaderverordening met geen woord gerept van een onderzoek naar de noodzakelijkheid van rechtstreeks prudentieel toezicht op een belangrijke entiteit door de ECB en vloeit uit een letterlijke uitlegging van deze bepaling niet voort dat het feit dat rechtstreeks prudentieel toezicht op deze entiteit door de nationale autoriteiten even geschikt is om de doelstellingen van die verordening te verwezenlijken als toezicht door de ECB alleen, de indeling van deze entiteit als minder belangrijk zou kunnen rechtvaardigen.

49      Zoals het Gerecht in de punten 54, 63 en 72 van het bestreden arrest heeft geoordeeld, heeft de Raad de ECB voor de in artikel 4, lid 1, van de basisverordening genoemde taken derhalve een exclusieve bevoegdheid verleend, die de nationale autoriteiten op grond van artikel 6 van die verordening in het kader van het GTM en onder toezicht van de ECB met betrekking tot de minder belangrijke entiteiten in de zin van artikel 6, lid 4, eerste alinea, en ter zake van sommige van deze taken decentraal kunnen uitoefenen, waarbij aan de ECB de exclusieve bevoegdheid is verleend de inhoud van het begrip „bijzondere omstandigheden” in de zin van artikel 6, lid 4, tweede alinea, te bepalen, wat is gebeurd door de vaststelling van de artikelen 70 en 71 van de GTM-kaderverordening.

50      Vervolgens dient in herinnering te worden gebracht dat overeenkomstig artikel 6, lid 4, tweede alinea, van de basisverordening de indeling als minder belangrijk van een kredietinstelling als Landeskreditbank, waarvan de totale waarde van de activa meer dan 30 miljard EUR bedraagt, aan de voorwaarde is onderworpen dat deze kredietinstelling op grond van bijzondere omstandigheden als dusdanig kan worden aangemerkt.

51      Dienaangaande voert Landeskreditbank onterecht aan dat het Gerecht artikel 6, lid 4, tweede alinea, van de basisverordening en artikel 70 van de GTM-kaderverordening heeft uitgelegd zonder rekening te houden met het evenredigheidsbeginsel.

52      Vastgesteld zij immers dat het Gerecht bij de uitlegging van deze bepalingen in de punten 66 tot en met 85 van het bestreden arrest wel degelijk met dit beginsel rekening heeft gehouden.

53      Met name heeft het Gerecht in punt 68 van het bestreden arrest terecht in herinnering gebracht dat bij de beoordeling van de evenredigheid van een maatregel de beoordelingsmarge moet worden geëerbiedigd die in voorkomend geval voor de vaststelling van die maatregel aan de instellingen van de Unie is toegekend (zie in deze zin arrest van 12 december 2006, Duitsland/Parlement en Raad, C‑380/03, EU:C:2006:772, punt 145 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

54      Daarbij dient te worden opgemerkt dat de bepalingen van de basisverordening en van de GTM-kaderverordening aan de ECB de bevoegdheid verlenen om op grond van feitelijke elementen te beslissen en daarmee evenredige voorwaarden opleggen. Zo kan volgens artikel 6, lid 4, tweede alinea, van de basisverordening een entiteit die op grond van de in deze bepaling genoemde criteria niet als minder belangrijk mag worden aangemerkt, toch als dusdanig worden beschouwd wanneer bijzondere omstandigheden, zoals in artikel 70 van de GTM-kaderverordening omschreven, dat rechtvaardigen.

55      Het in deze bepalingen beoogde geval is dat waarin de door de basisverordening nagestreefde doelstellingen beter kunnen worden bereikt met rechtstreeks prudentieel toezicht op een belangrijke entiteit door de nationale autoriteiten dan met een dergelijk toezicht op die entiteit door de ECB of, omgekeerd, dat waarin deze doelstellingen niet even goed kunnen worden bereikt met een dergelijk toezicht door de ECB als met hetzelfde toezicht door de nationale autoriteiten.

56      Daartegenover staat dat de ECB overeenkomstig artikel 6, lid 5, onder b), van de basisverordening te allen tijde, op eigen initiatief na overleg met de nationale bevoegde autoriteiten dan wel op verzoek van een dergelijke autoriteit, kan besluiten om voor een of meer van de in lid 4 bedoelde kredietinstellingen alle toepasselijke bevoegdheden rechtstreeks zelf uit te oefenen als dat nodig is voor een consistente toepassing van hoge toezichtsnormen.

57      Die bepalingen verwijzen naar verschillende criteria, met name enerzijds dat van de niet passende indeling van een onder prudentieel toezicht staande entiteit als belangrijk en anderzijds dat van de noodzaak dat de ECB de toepasselijke bevoegdheden uitoefent.

58      De vergelijking van deze bepalingen in punt 62 van het bestreden arrest versterkt het oordeel van het Gerecht in punt 77 ervan, volgens hetwelk de Uniewetgever door de instelling van het GTM in artikel 6 van de basisverordening de rol van de lidstaten bij de uitvoering van het Unierecht in overeenstemming heeft gebracht met de verwezenlijking van de doelstellingen van deze verordening.

59      Hieruit volgt dat de Uniewetgever het evenredigheidsbeginsel in aanmerking heeft genomen en dat de ECB, zoals het Gerecht in punt 75 van het bestreden arrest heeft benadrukt, er niet toe is gehouden per geval na te gaan of, in weerwil van de toepassing van de in artikel 6, lid 4, tweede alinea, van de basisverordening opgenomen criteria, een belangrijke instelling niet toch onder rechtstreeks toezicht van de nationale autoriteiten dient te vallen op grond dat deze beter in staat zijn om de doelstellingen van deze verordening te verwezenlijken.

60      Het Gerecht heeft dan ook geen blijk gegeven van een verkeerde rechtsopvatting door in punt 80 van het bestreden arrest te oordelen dat de in artikel 70, lid 1, van de GTM-kaderverordening bedoelde „specifieke en feitelijke omstandigheden [...] waardoor de indeling als belangrijk niet passend is”, uitsluitend zien op specifieke feitelijke omstandigheden die impliceren dat rechtstreeks prudentieel toezicht geschikter is om die doelstellingen en beginselen te verwezenlijken – met name de vereiste consistente toepassing van hoge prudentieeltoezichtstandaarden garanderen – wanneer het wordt uitgeoefend door de nationale autoriteiten dan wanneer het wordt verricht door de ECB.

61      De juistheid van de aldus door het Gerecht gegeven uitlegging wordt verder bevestigd door het feit dat de in artikel 70, lid 1, van de GTM-kaderverordening en in artikel 6, lid 4, tweede en vijfde alinea, van de basisverordening opgenomen term „bijzondere omstandigheden” volgens artikel 70, lid 2, van de GTM-kaderverordening restrictief moet worden uitgelegd.

62      Ten slotte dient het argument te worden verworpen dat de uitlegging die het Gerecht aan het begrip „bijzondere omstandigheden” als bedoeld in artikel 6, lid 4, tweede alinea, van de basisverordening en in artikel 70 van de GTM-kaderverordening geeft, deze bepalingen hun nuttige werking ontneemt doordat het bewijs van het bestaan van deze omstandigheden er onmogelijk door wordt gemaakt.

63      Zoals door de advocaat-generaal in punt 74 van zijn conclusie is opgemerkt, wijst immers niets erop dat deze uitlegging, die in overeenstemming is met de bewoordingen en de doelstellingen van de basisverordening en de GTM-kaderverordening, het Landeskreditbank onmogelijk maakt „bijzondere omstandigheden” in de zin van die bepalingen aan te voeren en het bewijs van het bestaan ervan aan te dragen.

64      In die omstandigheden berust de uitlegging die het Gerecht aan het begrip „bijzondere omstandigheden” in de zin van deze bepalingen geeft, niet op een verkeerde rechtsopvatting.

65      Hieruit volgt dat het eerste onderdeel van het eerste middel moet worden afgewezen.

 Tweede onderdeel van het eerste middel

–       Argumenten van partijen

66      Met het tweede onderdeel van haar eerste middel voert Landeskreditbank aan dat het bestreden arrest, doordat het Gerecht in de punten 101 tot en met 112 ervan heeft geweigerd te erkennen dat de ECB de feiten kennelijk verkeerd had beoordeeld, berust op een verkeerde rechtsopvatting.

67      Landeskreditbank is met name van mening dat het Gerecht haar specifieke feitelijke betoog onder meer aan de hand van zijn eigen uitlegging van de relevante bepalingen had moeten onderzoeken en op grond daarvan had moeten nagaan of de doelstellingen van de basisverordening beter hadden kunnen worden bereikt met rechtstreeks prudentieel toezicht door de nationale bevoegde autoriteiten dan met rechtstreeks toezicht door de ECB.

68      Voorts voert Landeskreditbank aan dat het Gerecht, zelfs ingeval het haar betoog heeft onderzocht dat de omstandigheid dat haar activiteit door verschillende rechtsregelingen en toezichthoudende autoriteiten wordt geflankeerd, prudentieel toezicht door de nationale autoriteiten rechtvaardigt, een beoordelingsfout heeft gemaakt.

69      De ECB en de Commissie zijn het oneens met het betoog van Landeskreditbank.

–       Beoordeling door het Hof

70      Aangezien Landeskreditbank, zoals uit de punten 87, 88, 102, 104 en 108 van het bestreden arrest blijkt, met haar betoog voor het Gerecht in wezen heeft aangevoerd dat rechtstreeks prudentieel toezicht door de Duitse autoriteiten volstond om de doelstellingen van de basisverordening te verwezenlijken en de consistente toepassing van hoge prudentieeltoezichtstandaarden te garanderen en dat rechtstreeks prudentieel toezicht door de ECB ter zake niet noodzakelijk was, heeft het Gerecht in het licht van de uitlegging die het aan het begrip „bijzondere omstandigheden” in de zin van artikel 6, lid 4, tweede alinea, van de basisverordening en van artikel 70 van de GTM-kaderverordening heeft gegeven en waarvan de juistheid in het kader van het onderzoek van het eerste onderdeel van het eerste middel van deze hogere voorziening is bevestigd, terecht geoordeeld dat dit betoog irrelevant was.

71      Voorts is het loutere argument van de Landeskreditbank dat vanwege de omstandigheid dat haar activiteit door verschillende rechtsregelingen en toezichthoudende autoriteiten werd geflankeerd, de doelstellingen van de basisverordening beter met prudentieel toezicht door de nationale autoriteiten dan met prudentieel toezicht door de ECB konden worden bereikt – nog los van het feit dat dit argument pas in repliek voor het Gerecht is aangedragen – kennelijk ontoereikend ter vaststelling dat dit toezicht door de ECB niet passend is en kan het Gerecht op grond daarvan niet worden verplicht na te gaan of in voorkomend geval sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van die bepalingen.

72      Het Gerecht heeft in punt 112 van het bestreden arrest dan ook geen blijk gegeven van een verkeerde rechtsopvatting door het middel van Landeskreditbank inzake een kennelijk verkeerde beoordeling van de feiten door de ECB te verwerpen.

73      Hieruit volgt dat het tweede onderdeel van het eerste middel moet worden afgewezen.

 Derde onderdeel van het eerste middel

–       Argumenten van partijen

74      Met het derde onderdeel van haar eerste middel voert Landeskreditbank aan dat het Gerecht in de punten 140 tot en met 142 en 149 van het bestreden arrest onterecht heeft geoordeeld dat de ECB niet kan worden verweten dat zij haar beoordelingsbevoegdheid niet heeft uitgeoefend en haar verplichting tot het onderzoeken van de feiten niet is nagekomen doordat zij haar betoog als irrelevant heeft afgewezen.

75      De ECB en de Commissie zijn het oneens met het betoog van Landeskreditbank.

–       Beoordeling door het Hof

76      Zoals in punt 70 van dit arrest is aangegeven, voert Landeskreditbank met haar betoog voor het Gerecht, zakelijk weergegeven, aan dat de doelstellingen van de basisverordening konden worden verwezenlijkt door rechtstreeks prudentieel toezicht van de Duitse autoriteiten zonder dat rechtstreeks prudentieel toezicht van de ECB ter zake noodzakelijk was.

77      Aangezien dat betoog voor de uitlegging van het begrip „bijzondere omstandigheden” in de zin van artikel 6, lid 4, tweede alinea, van de basisverordening en van artikel 70 van de GTM-kaderverordening, zoals die voortvloeit uit punt 80 van het bestreden arrest en uit de punten 50 en 51 van het onderhavige arrest, irrelevant is, heeft het Gerecht geen blijk gegeven van een verkeerde rechtsopvatting door in de punten 142 en 150 van het bestreden arrest het door Landeskreditbank aangevoerde vierde en vijfde middel – die respectievelijk betrekking hebben op misbruik van bevoegdheid doordat de ECB haar beoordelingsbevoegdheid ten onrechte niet heeft uitgeoefend en op de niet-nakoming door de ECB van de op haar rustende verplichting om alle relevante omstandigheden van de zaak te onderzoeken en in aanmerking te nemen – te verwerpen op grond dat de ECB niet kon worden verweten een dergelijk betoog te hebben afgewezen of bij de toepassing van dat artikel 70, lid 1, geen rekening te hebben gehouden met omstandigheden die in het licht van de bewoordingen van die bepaling irrelevant waren.

78      Het derde onderdeel van het eerste middel dient dan ook te worden afgewezen.

79      Gelet op een en ander dient het eerste middel te worden afgewezen.

 Tweede middel

80      Met haar tweede middel stelt Landeskreditbank dat het Gerecht het litigieuze besluit verkeerd heeft opgevat en de vereisten betreffende de motivering ervan verkeerd heeft beoordeeld.

81      Dit middel bestaat uit twee onderdelen.

 Eerste onderdeel van het tweede middel

–       Argumenten van partijen

82      Met het eerste onderdeel van haar tweede middel voert Landeskreditbank aan dat het Gerecht het litigieuze besluit in de punten 31 en 34 van het bestreden arrest verkeerd heeft opgevat door de motivering ervan verkeerd weer te geven en deze te vervangen door zijn eigen motivering.

83      Landeskreditbank voert met name aan dat in dat besluit geen sprake is van het criterium volgens hetwelk haar indeling als belangrijke entiteit slechts kon worden uitgesloten als werd aangetoond dat de doelstellingen van de basisverordening beter konden worden bereikt met rechtstreeks prudentieel toezicht door de bevoegde Duitse autoriteiten dan met toezicht door de ECB.

84      De ECB en de Commissie zijn het oneens met het betoog van Landeskreditbank.

–       Beoordeling door het Hof

85      Volgens vaste rechtspraak van het Hof moet de door artikel 296 VWEU vereiste motivering beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling en de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking doen komen, zodat de belanghebbenden de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel kunnen kennen en de bevoegde rechter zijn toezicht kan uitoefenen (arresten van 5 december 2013, Solvay/Commissie, C‑455/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:796, punt 90, en 10 maart 2016, HeidelbergCement/Commissie, C‑247/14 P, EU:C:2016:149, punt 16).

86      In casu dient te worden opgemerkt dat het litigieuze besluit een handeling betreft die ter zake van het prudentieel toezicht op een kredietinstelling is vastgesteld door de ECB, die daarbij over een ruime beoordelingsmarge beschikt aangezien zij, zoals in overweging 55 van de basisverordening is vermeld, als gevolg van de aan haar opgedragen toezichttaken in belangrijke mate verantwoordelijk is voor het waarborgen van de financiële stabiliteit in de Unie en voor een zo doeltreffend en evenredig mogelijk gebruik van haar toezichtbevoegdheden.

87      Het is eveneens vaste rechtspraak dat de motiveringsplicht moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval, waarbij met name rekening moet worden gehouden met de inhoud van de handeling, de aard van de redengeving en het belang dat de adressaten of andere personen die rechtstreeks en individueel door de handeling worden geraakt, bij een verklaring kunnen hebben. Het is niet vereist dat alle gegevens feitelijk en rechtens in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de vraag of de motivering van een handeling aan de vereisten van artikel 296 VWEU voldoet, niet alleen acht moet worden geslagen op de tekst ervan, doch ook op de context waarin deze is genomen, en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen (arresten van 5 december 2013, Solvay/Commissie, C‑455/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:796, punt 91, en 10 maart 2016, HeidelbergCement/Commissie, C‑247/14 P, EU:C:2016:149, punt 16).

88      Daarbij dient in herinnering te worden gebracht dat de ECB krachtens artikel 24, lid 1, van de basisverordening een administratieve raad voor toetsing opricht die een interne administratieve toetsing verricht van de besluiten die de ECB krachtens de haar bij deze verordening verleende bevoegdheden heeft genomen.

89      Bij het op grond van artikel 24 van de basisverordening vastgestelde besluit 2014/360 heeft de ECB deze administratieve raad voor toetsing ingesteld.

90      Volgens artikel 24, lid 7, van de basisverordening brengt deze administratieve raad voor toetsing, ingeval hij een verzoek om toetsing van een door de ECB krachtens deze verordening vastgesteld besluit ontvangt, na het nemen van een besluit over de ontvankelijkheid van dit verzoek advies uit en verwijst hij de zaak terug naar de raad van toezicht van de ECB met het oog op de opstelling van een nieuw ontwerpbesluit. Artikel 16, lid 2, van besluit 2014/360 bepaalt dat de administratieve raad voor toetsing met zijn advies het oorspronkelijke besluit opheft en vervangt door een besluit waarvan de inhoud identiek is aan die van het oorspronkelijke besluit, of vervangt door een besluit waarvan de inhoud gewijzigd is ten opzichte van het oorspronkelijke besluit, en dat het advies in het laatste geval de nodige ontwerpwijzigingen omvat. Artikel 24, lid 7, van de basisverordening bepaalt dat de raad van toezicht met het advies van de administratieve raad voor toetsing rekening houdt en de raad van bestuur onverwijld een nieuw ontwerpbesluit voorlegt dat het oorspronkelijke besluit opheft, vervangt door een besluit waarvan de inhoud identiek is aan die van het oorspronkelijke besluit, of vervangt door een besluit waarvan de inhoud gewijzigd is ten opzichte van het oorspronkelijke besluit. Het nieuwe ontwerpbesluit wordt geacht te zijn aangenomen tenzij de raad van bestuur binnen een termijn van ten hoogste tien werkdagen bezwaar aantekent.

91      Voorts worden het advies van de administratieve raad voor toetsing, het nieuwe ontwerpbesluit van de raad van toezicht en het besluit van de raad van bestuur overeenkomstig artikel 24, lid 9, van de basisverordening en artikel 18 van besluit 2014/360 gemotiveerd en ter kennis van de partijen gebracht.

92      Uit de bepalingen van artikel 24 van de basisverordening en van besluit 2014/360 volgt derhalve dat dit advies, dit nieuwe ontwerpbesluit en dit besluit uitgaan van een en dezelfde instelling, meer bepaald de ECB, en onderdeel vormen van een en dezelfde procedure voor interne administratieve toetsing van de besluiten die deze instelling in de uitoefening van de haar bij de basisverordening verleende bevoegdheden heeft genomen, en dat zij bijgevolg, zoals de advocaat-generaal in punt 98 van zijn conclusie heeft aangegeven, onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden.

93      Het Gerecht heeft het litigieuze besluit in de punten 31, 34 en 128 van het bestreden arrest dan ook terecht onderzocht in het licht van het advies van de administratieve raad voor toetsing, dat overeenkomstig artikel 24, lid 9, van de basisverordening en artikel 18 van besluit 2014/360 ter kennis van Landeskreditbank was gebracht.

94      Het Gerecht heeft in casu vastgesteld dat in het door de administratieve raad voor toetsing op 20 november 2014 uitgebrachte advies wordt geconcludeerd dat het door de ECB op 1 september 2014 vastgestelde besluit – waarin Landeskreditbank als „belangrijke entiteit” in de zin van artikel 6, lid 4, van de basisverordening werd aangemerkt – rechtmatig was, en dat de ECB dit besluit had opgeheven en door het litigieuze besluit had vervangen zonder de indeling als belangrijke entiteit te wijzigen.

95      Het Gerecht heeft bijgevolg geen blijk gegeven van een verkeerde rechtsopvatting door, na in punt 125 van het bestreden arrest erop te hebben gewezen dat het advies van de administratieve raad voor toetsing deel uitmaakte van de context waarin het litigieuze besluit was vastgesteld en bijgevolg, overeenkomstig de in punt 87 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak, in aanmerking kon worden genomen ter beoordeling of dit besluit toereikend was gemotiveerd, in punt 127 van het bestreden arrest te oordelen dat uit artikel 24, leden 1 en 7, van de basisverordening noodzakelijkerwijs volgt dat, aangezien de in het litigieuze besluit genomen beslissing overeenstemt met het in het advies van de administratieve raad voor toetsing geformuleerde voorstel, dit besluit in het verlengde lag van dit advies en de in dit advies verstrekte uitleg in aanmerking kon worden genomen om uit te maken of het litigieuze besluit toereikend was gemotiveerd.

96      In die context heeft het Gerecht evenmin blijk gegeven van een verkeerde rechtsopvatting door dat besluit, ter beoordeling of het toereikend was gemotiveerd, in punt 128 van het bestreden arrest in samenhang met het advies van de administratieve raad voor toetsing te lezen, waaruit volgens het Gerecht bleek dat, enerzijds, de ECB het standpunt had ingenomen dat er van bijzondere omstandigheden slechts sprake kon zijn indien de doelstellingen van de basisverordening beter konden worden bereikt met rechtstreeks prudentieel toezicht door de nationale autoriteiten, en, anderzijds, Landeskreditbank niet had aangetoond dat deze voorwaarde met betrekking tot haar was vervuld.

97      In die omstandigheden heeft het Gerecht het litigieuze besluit niet verkeerd opgevat.

98      Hieruit volgt dat het eerste onderdeel van het tweede middel moet worden afgewezen.

 Tweede onderdeel van het tweede middel

–       Argumenten van partijen

99      Met het tweede onderdeel van haar tweede middel stelt Landeskreditbank zich op het standpunt dat het Gerecht, aangezien het de inhoud van het litigieuze besluit verkeerd heeft opgevat, eveneens een beoordelingsfout heeft gemaakt door te miskennen dat het litigieuze besluit niet aan de door het Unierecht opgelegde vereisten betreffende de motivering voldeed.

100    Landeskreditbank meent met name dat het litigieuze besluit incoherent en innerlijk tegenstrijdig is, dat er niet uit blijkt op welke gronden het is gebaseerd en dat de door haar aangedragen argumenten er niet in worden onderzocht, zodat het Gerecht, in tegenstelling tot wat het heeft verklaard, niet in staat is geweest een rechtmatigheidstoetsing te verrichten ter zake van de motivering van dit besluit.

101    De ECB en de Commissie zijn het oneens met het betoog van Landeskreditbank.

–       Beoordeling door het Hof

102    Aangezien in het tweede onderdeel van het tweede middel ervan wordt uitgegaan dat het Gerecht de inhoud van het litigieuze besluit verkeerd heeft opgevat – wat het Hof in het kader van het onderzoek van het eerste onderdeel van dit middel heeft afgewezen – moet dit onderdeel worden afgewezen omdat het geen doel dient.

103    Gelet op een en ander dient het tweede middel te worden afgewezen.

 Derde middel

 Argumenten van partijen

104    Met haar derde middel voert Landeskreditbank aan dat het bestreden arrest op een procedurefout berust doordat het verwijst naar elementen die niet het voorwerp van het geding waren.

105    Volgens Landeskreditbank heeft het Gerecht haar recht om in rechte te worden gehoord en het beginsel van hoor en wederhoor geschonden door haar argumenten af te wijzen op grond dat zij niet had aangevoerd dat de doelstellingen van de basisverordening beter met nationaal prudentieel toezicht dan met rechtstreeks toezicht door de ECB konden worden bereikt, terwijl van dat criterium tijdens de procedures voor de ECB en het Gerecht geen gewag was gemaakt.

106    Dat is volgens haar eveneens het geval ter zake van het feit dat in punt 111 van het bestreden arrest wordt aangegeven dat er geen sprake is van een regeling of samenwerking tussen de autoriteiten van de deelstaat Baden-Württemberg en de Duitse federale autoriteiten die de onderlinge samenwerking van deze autoriteiten gemakkelijker zou maken dan samenwerking met de ECB.

107    De ECB en de Commissie zijn het oneens met het betoog van Landeskreditbank.

 Beoordeling door het Hof

108    Ten eerste kan het argument van Landeskreditbank niet worden aanvaard dat tijdens de procedure geen gewag is gemaakt van het criterium ter vaststelling of sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 6, lid 4, tweede alinea, van de basisverordening en van artikel 70, lid 1, van de GTM-kaderverordening, te weten dat de doelstellingen van de basisverordening beter konden worden bereikt met rechtstreeks prudentieel toezicht door de nationale autoriteiten dan met rechtstreeks prudentieel toezicht door de ECB.

109    Zoals de advocaat-generaal in punt 116 van zijn conclusie heeft aangegeven, volgt uit het verzoekschrift en het verweerschrift immers duidelijk dat dit criterium voor het Gerecht het voorwerp heeft uitgemaakt van een debat tussen partijen zodat het recht van Landeskreditbank om te worden gehoord en het beginsel van hoor en wederhoor werden geëerbiedigd.

110    Zoals het Gerecht in punt 129 van het bestreden arrest heeft aangegeven, blijkt voorts uit de analyse van het eerste middel dat Landeskreditbank ter ondersteuning van haar beroep tot nietigverklaring had aangevoerd, dat zij in staat is geweest de redenering van de ECB te begrijpen en in het kader van dit middel daartegen op te komen, en dat het Gerecht in staat is geweest een rechtmatigheidstoetsing te verrichten ter zake van de motivering van het litigieuze besluit.

111    Partijen zijn ter terechtzitting voor het Gerecht bovendien gehoord in hun pleidooien en in hun antwoorden op de vragen van het Gerecht.

112    Ten tweede volstaat het, wat het feit betreft dat in punt 111 van het bestreden arrest wordt aangegeven dat er geen sprake is van een regeling of samenwerking tussen de autoriteiten van de deelstaat Baden-Württemberg en de Duitse federale autoriteiten die de onderlinge samenwerking van deze autoriteiten gemakkelijker zou maken dan samenwerking met de ECB, erop te wijzen dat het Gerecht, met zijn antwoord op het door Landeskreditbank in repliek aangedragen argument dat, aangezien haar activiteit door verschillende rechtsregelingen en toezichthoudende autoriteiten wordt geflankeerd, prudentieel toezicht door de Duitse autoriteiten beter in staat is om de consistente toepassing van hoge toezichtstandaarden te garanderen dan prudentieel toezicht dat door de ECB wordt uitgeoefend, alleen maar heeft vastgesteld dat dit argument, bij gebreke van concrete elementen die aantonen dat onderlinge samenwerking tussen nationale autoriteiten daartoe beter geschikt is dan samenwerking met de ECB, diende te worden verworpen omdat het niet was onderbouwd.

113    Het Gerecht heeft het recht van Landeskreditbank om te worden gehoord en het beginsel van hoor en wederhoor dan ook niet geschonden.

114    In die omstandigheden dient het derde middel te worden afgewezen.

115    Uit een en ander volgt dat de hogere voorziening in haar geheel moet worden afgewezen.

 Kosten

116    Volgens artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering beslist het Hof over de kosten wanneer de hogere voorziening ongegrond is.

117    Ingevolge artikel 138, lid 1, van dit Reglement, dat op grond van artikel 184, lid 1, ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd.

118    Aangezien Landeskreditbank in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig de vordering van de ECB te worden verwezen in haar eigen kosten alsook in de kosten van de ECB en de Commissie.

Het Hof (Eerste kamer) verklaart:

1)      De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)      Landeskreditbank Baden-Württemberg – Förderbank wordt verwezen in de kosten.

ondertekeningen


*      Procestaal: Duits.