Language of document : ECLI:EU:C:2018:160

ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

7 maart 2018 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht – Rechterlijke bevoegdheid in burgerlijke en handelszaken – Verordening (EG) nr. 44/2001 – Artikel 5, punt 1 – Verordening (EU) nr. 1215/2012 – Artikel 7, punt 1 – Begrip ‚verbintenissen uit overeenkomst’ – Overeenkomst tot verstrekking van diensten – Rechtstreeks aansluitende vluchten uitgevoerd door verschillende luchtvaartmaatschappijen – Begrip ‚plaats van uitvoering’ – Verordening (EG) nr. 261/2004 – Recht van de luchtreizigers op compensatie bij instapweigering en langdurige vertraging van vluchten – Vordering tot compensatie ingesteld tegen de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert, maar niet op het grondgebied van een lidstaat is gevestigd of waarmee de passagiers geen contractuele band hebben”

In de gevoegde zaken C‑274/16, C‑447/16 en C‑448/16,

betreffende verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Amtsgericht Düsseldorf (rechter in eerste aanleg Düsseldorf, Duitsland) en door het Bundesgerichtshof (hoogste federale rechter in burgerlijke en strafzaken, Duitsland) bij beslissingen van 3 mei (C‑274/16) en 14 juni 2016 (C‑447/16 en C‑448/16), ingekomen bij het Hof op 13 mei en 11 augustus 2016, in de procedures

flightright GmbH

tegen

Air Nostrum,Líneas Aéreas del Mediterráneo SA (C‑274/16),

Roland Becker

tegen

Hainan Airlines Co. Ltd (C‑447/16),

en

Mohamed Barkan,

Souad Asbai,

Assia Barkan,

Zakaria Barkan,

Nousaiba Barkan

tegen

Air Nostrum, Líneas Aéreas del Mediterráneo SA (C‑448/16),

wijst

HET HOF (Derde kamer),

samengesteld als volgt: L. Bay Larsen, kamerpresident, J. Malenovský, M. Safjan (rapporteur), D. Šváby en M. Vilaras, rechters,

advocaat-generaal: M. Bobek,

griffier: R. Schiano, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 6 juli 2017,

gelet op de opmerkingen van:

–        flightright GmbH, vertegenwoordigd door J. A. Blaffert, F. Schaal, A. Seegers, D. Tuac en O. de Felice, Rechtsanwälte,

–        Roland Becker, vertegenwoordigd door C. Hormann, Rechtsanwalt,

–        Mohamed Barkan, Souad Asbai en hun minderjarige kinderen, Assia, Zakaria en Nousaiba Barkan, vertegenwoordigd door J. Kummer en P. Wassermann, Rechtsanwälte,

–        Air Nostrum, Líneas Aéreas del Mediterráneo SA, vertegenwoordigd door V. Beck en E. Schott, Rechtsanwälte,

–        de Franse regering, vertegenwoordigd door E. de Moustier als gemachtigde,

–        de Portugese regering, vertegenwoordigd door L. Inez Fernandes, M. Figueiredo en M. Cancela Carvalho als gemachtigden,

–        de Zwitserse regering, vertegenwoordigd door M. Schöll als gemachtigde,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Wilderspin en M. Heller als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 19 oktober 2017,

het navolgende

Arrest

1        De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van artikel 5, punt 1, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1) en van artikel 7, punt 1, van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2012, L 351, blz. 1).

2        Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van, enerzijds, het geding flightright GmbH, een te Potsdam (Duitsland) gevestigde onderneming, en Mohamed Barkan en Souad Asbai en hun minderjarige kinderen Assia, Zakaria en Nousaiba Barkan (hierna: „gezin Barkan”) tegen Air Nostrum, Líneas Aéreas del Mediterráneo SA (hierna: „Air Nostrum”), een te Valencia (Spanje) gevestigde luchtvaartmaatschappij, over de betaling van compensatie wegens vertraging van vluchten (zaken C‑274/16 en C‑448/16), en, anderzijds, het geding Roland Becker tegen Hainan Airlines Co. Ltd, een te Haikou (China) gevestigde luchtvaartmaatschappij, over de betaling van compensatie wegens instapweigering (zaak C‑447/16).

 Toepasselijke bepalingen

 Verordening nr. 44/2001

3        Uit overweging 2 van verordening nr. 44/2001 blijkt dat deze verordening tot doel heeft, in het belang van de goede werking van de interne markt te voorzien in „[b]epalingen die de eenvormigheid van de regels inzake jurisdictiegeschillen in burgerlijke en handelszaken mogelijk maken alsook de vereenvoudiging van de formaliteiten met het oog op een snelle en eenvoudige erkenning en tenuitvoerlegging van de beslissingen van de lidstaten waarvoor deze verordening verbindend is”.

4        De overwegingen 11 en 12 van deze verordening luiden als volgt:

„(11)      De bevoegdheidsregels moeten in hoge mate voorspelbaar zijn, waarbij als beginsel geldt dat de bevoegdheid in het algemeen gegrond wordt op de woonplaats van de verweerder; de bevoegdheid moet altijd op die grond kunnen worden gevestigd, behalve in een gering aantal duidelijk omschreven gevallen waarin het voorwerp van het geschil of de autonomie van de partijen een ander aanknopingspunt wettigt. Voor rechtspersonen moet de woonplaats autonoom worden bepaald om de gemeenschappelijke regels doorzichtiger te maken en jurisdictiegeschillen te voorkomen.

(12)      Naast de woonplaats van de verweerder moeten er alternatieve bevoegdheidsgronden mogelijk zijn, gebaseerd op de nauwe band tussen het gerecht en de vordering of de noodzaak een goede rechtsbedeling te vergemakkelijken.”

5        De bevoegdheidsregels zijn opgenomen in hoofdstuk II van deze verordening.

6        Artikel 2 van verordening nr. 44/2001, dat is opgenomen in afdeling 1 van hoofdstuk II van de verordening, bepaalt in lid 1 ervan:

„Onverminderd deze verordening worden zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat, ongeacht hun nationaliteit, opgeroepen voor de gerechten van die lidstaat.”

7        In artikel 4, lid 1, van verordening nr. 44/2001 was bepaald:

„Indien de verweerder geen woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, wordt de bevoegdheid in elke lidstaat geregeld door de wetgeving van die lidstaat […].”

8        Artikel 5 van deze verordening, dat deel uitmaakt van afdeling 2, „Bijzondere bevoegdheid”, van hoofdstuk II van deze verordening, bepaalt in punt 1 ervan:

„Een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, kan in een andere lidstaat voor de volgende gerechten worden opgeroepen:

1.      a)      ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst: voor het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd;

b)      voor de toepassing van deze bepaling en tenzij anders is overeengekomen, is de plaats van uitvoering van de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt:

–        voor de koop en verkoop van roerende lichamelijke zaken, de plaats in een lidstaat waar de zaken volgens de overeenkomst geleverd werden of geleverd hadden moeten worden;

–        voor de verstrekking van diensten, de plaats in een lidstaat waar de diensten volgens de overeenkomst verstrekt werden of verstrekt hadden moeten worden;

c)      punt a) is van toepassing indien punt b) niet van toepassing is.”

9        Artikel 60, lid 1, van deze verordening bepaalt:

„Voor de toepassing van deze verordening hebben vennootschappen en rechtspersonen woonplaats op de plaats van:

a) hun statutaire zetel, of

b) hun hoofdbestuur, of

c) hun hoofdvestiging.”

 Verordening nr. 1215/2012

10      Bij verordening nr. 1215/2012 is verordening nr. 44/2001 ingetrokken. De tekst van overweging 4 van deze verordening is nagenoeg identiek aan van die overweging 2 van verordening nr. 44/2001.

11      De overwegingen 15 en 16 van verordening nr. 1215/2012 luiden als volgt:

„(15)      De bevoegdheidsregels moeten in hoge mate voorspelbaar zijn, waarbij als beginsel geldt dat de bevoegdheid in het algemeen gegrond wordt op de woonplaats van de verweerder. De bevoegdheid moet altijd op die grond kunnen worden gevestigd, behalve in een gering aantal duidelijk omschreven gevallen waarin het voorwerp van het geschil of de autonomie van de partijen een ander aanknopingspunt wettigt. Voor rechtspersonen moet de woonplaats autonoom worden bepaald om de gemeenschappelijke regels doorzichtiger te maken en jurisdictiegeschillen te voorkomen.

(16)      Naast de woonplaats van de verweerder moeten er alternatieve bevoegdheidsgronden mogelijk zijn, gebaseerd op de nauwe band tussen het gerecht en de vordering of de noodzaak een goede rechtsbedeling te vergemakkelijken. Het bestaan van een nauwe band moet zorgen voor rechtszekerheid en de mogelijkheid vermijden dat de verweerder wordt opgeroepen voor een gerecht van een lidstaat dat door hem redelijkerwijs niet voorzienbaar was. […]”

12      Artikel 4, lid 1, van deze verordening, dat is opgenomen in afdeling 1, „Algemene bepalingen”, van hoofdstuk II van deze verordening, is gesteld in bewoordingen die identiek zijn aan die van artikel 2, lid 1, van verordening nr. 44/2001.

13      Artikel 7, punt 1, van verordening nr. 1215/2012, dat deelt uitmaakt van afdeling 2, „Bijzondere bevoegdheid”, van hoofdstuk II van deze verordening, is gesteld in bewoordingen die nagenoeg identiek zijn aan die van artikel 5, punt 1, van verordening nr. 44/2001.

14      Volgens artikel 66, lid 1, van verordening nr. 1215/2012 is deze verordening slechts van toepassing op rechtsvorderingen die zijn ingesteld op of na 10 januari 2015.

 Verordening (EG) nr. 261/2004

15      In de overwegingen 1, 2, 7 en 8 van verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91 (PB 2004, L 46, blz. 1) staat te lezen:

„(1)      Het optreden van de Gemeenschap [op het gebied van luchtvervoer] moet onder meer gericht zijn op de waarborging van een hoog niveau van bescherming van de passagiers, met volledige inachtneming van de eisen op het gebied van consumentenbescherming in het algemeen.

(2)      Instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten brengen voor passagiers ernstige moeilijkheden en ongemak met zich mee.

[…]

(7)      Om de effectieve toepassing van deze verordening te waarborgen, dienen de bij de verordening gecreëerde verplichtingen te rusten op de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert of voornemens is de vlucht uit te voeren […].

(8)      Deze verordening mag geen beperking inhouden van het recht van de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert om volgens het toepasselijk recht compensatie te verlangen van enig persoon, inclusief derden.”

16      Artikel 1, „Onderwerp”, van verordening nr. 261/2004 bepaalt in lid 1 ervan:

„Deze verordening stelt onder de erin genoemde voorwaarden de minimumrechten vast die luchtreizigers hebben bij:

a) instapweigering tegen hun wil,

b) annulering van hun vlucht,

c) vertraging van hun vlucht.”

17      Artikel 2, „Definities”, van verordening nr. 261/2004 bepaalt:

„Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

[…]

b)      ‚luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert’: een luchtvaartmaatschappij die een vlucht uitvoert of voornemens is een vlucht uit te voeren in het kader van een overeenkomst met een passagier of namens een andere natuurlijke of rechtspersoon die een overeenkomst heeft met die passagier;

[…]

g)      ‚boeking’: het feit dat de passagier een ticket heeft of een ander bewijs dat de boeking is aanvaard en geregistreerd door de luchtvaartmaatschappij of de touroperator;

h)      ‚eindbestemming’: de bestemming die vermeld staat op het bij de incheckbalie aangeboden ticket of, in geval van rechtstreeks aansluitende vluchten, de bestemming van de laatste vlucht; indien de geplande aankomsttijd is gerespecteerd, wordt er geen rekening gehouden met haalbare alternatieve aansluitende vluchten;

[…]”

18      Artikel 3, „Werkingssfeer”, van verordening nr. 261/2004 bepaalt:

„1.      Deze verordening is van toepassing

a)      op passagiers die vertrekken vanaf een luchthaven die gelegen is op het grondgebied van een lidstaat waarop het Verdrag van toepassing is;

[…]

2.      Lid 1 is van toepassing op voorwaarde dat de passagiers

a)      een bevestigde boeking voor de vlucht in kwestie hebben […],

[…]

5.      Deze verordening is van toepassing op elke luchtvaartmaatschappij die een vlucht uitvoert en vervoer aanbiedt aan passagiers als bedoeld in de leden 1 en 2. Indien de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert geen overeenkomst heeft met de passagier, doch activiteiten uitvoert die onder deze verordening vallen, wordt zij geacht dit te doen namens de persoon die een overeenkomst heeft met die passagier.

[…]”

19      Artikel 4 , „Instapweigering”, van verordening nr. 261/2004 bepaalt in lid 3 ervan:

„Indien passagiers tegen hun wil de toegang tot een vlucht wordt geweigerd, compenseert de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert hen onmiddellijk overeenkomstig artikel 7 […].”

20      Artikel 5, „Annulering”, van die verordening bepaalt in lid 1, onder c), ervan:

„In geval van annulering van een vlucht:

[…]

c)      hebben de betrokken passagiers recht op de in artikel 7 bedoelde compensatie door de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert, tenzij

i)      de annulering hun ten minste twee weken voor de geplande vertrektijd wordt meegedeeld, of

ii)      de annulering hun tussen twee weken en zeven dagen voor de geplande vertrektijd wordt meegedeeld en hun een andere vlucht naar hun bestemming wordt aangeboden die niet eerder dan twee uur voor de geplande vertrektijd vertrekt en hen minder dan vier uur later dan de geplande aankomsttijd op de eindbestemming brengt, of

iii)      de annulering hun minder dan zeven dagen voor de geplande vertrektijd wordt meegedeeld en hun een andere vlucht naar hun bestemming wordt aangeboden die niet eerder dan één uur voor de geplande vertrektijd vertrekt en hen minder dan twee uur later dan de geplande aankomsttijd op de eindbestemming brengt.”

21      Artikel 7, „Recht op compensatie”, van die verordening bepaalt in lid 1 ervan:

„Wanneer naar dit artikel wordt verwezen, krijgen de passagiers compensatie ten belope van:

a)      250 EUR voor alle vluchten tot en met 1 500 km;

b)      400 EUR voor alle intracommunautaire vluchten van meer dan 1 500 km, en voor alle andere vluchten tussen 1 500 en 3 500 km;

c)      600 EUR voor alle niet onder a) of b) vallende vluchten.

Bij de bepaling van de afstand wordt gekeken naar de laatste bestemming waar de passagier als gevolg van de instapweigering of annulering na de geplande tijd zal aankomen.”

 Hoofdgedingen, prejudiciële vragen en procedure voor het Hof

 Zaak C274/16

22      Zoals uit de verwijzingsbeslissing blijkt, hebben twee passagiers bij de luchtvaartmaatschappij Air Berlin PLC & Co. Luftverkehrs KG (hierna: „Air Berlin”) ieder onder één enkel boekingsnummer een luchtvervoerticket geboekt voor twee vluchten (hierna: „rechtstreeks aansluitende vluchten”) van Ibiza (Balearen, Spanje) naar Düsseldorf (Duitsland) met overstap te Palma de Mallorca (Baleraren, Spanje).

23      Voor de eerste vlucht in het kader van deze rechtstreeks aansluitende vluchten, die werd uitgevoerd door Air Nostrum, diende het vliegtuig te Ibiza op te stijgen op 25 juli 2015 om 18.40 uur en te Palma de Mallorca te landen dezelfde dag om 19.20 uur.

24      Voor de tweede vlucht, tussen Palma de Mallorca en Düsseldorf, die werd uitgevoerd door Air Berlin, zou het vliegtuig op 25 juli 2015 om 20.05 uur opstijgen en dezelfde dag om 22.25 uur te Düsseldorf landen.

25      De eerste vlucht, tussen Ibiza en Palma de Mallorca, is echter met vertraging uitgevoerd en de passagiers hebben daardoor de aansluitende vlucht naar Düsseldorf gemist. Zij zijn uiteindelijk op 26 juli 2015 om 11.32 uur te Düsseldorf aangekomen met een door Air Berlin uitgevoerde vlucht.

26      De twee betrokken passagiers hebben hun rechten op een eventuele compensatie voor deze vertraging overgedragen aan flightright. Deze laatste heeft bij het Amtsgericht Düsseldorf (rechter in eerste aanleg Düsseldorf) een beroep ingesteld tegen Air Nostrum als luchtvaartmaatschappij die de eerste vlucht heeft uitgevoerd.

27      Deze rechterlijke instantie verklaart dat zij dit beroep slechts kan behandelen indien zij internationaal bevoegd is. Zij zou slechts internationaal bevoegd zijn indien voor de betrokken rechtstreeks aansluitende vluchten Düsseldorf als „de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd” in de zin van artikel 7, punt 1, van verordening nr. 1215/2012 kan worden aangemerkt.

28      In deze omstandigheden heeft het Amtsgericht Düsseldorf de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag voorgelegd:

„Dient bij personenvervoer op een uit twee vluchten bestaande vliegverbinding zonder noemenswaardig oponthoud in de overstapluchthaven, de plaats van aankomst van het tweede deeltraject van de reis te worden beschouwd als plaats van uitvoering in de zin van artikel 7, punt 1, onder a), van [verordening nr. 1215/2012], wanneer het beroep is gericht tegen de luchtvaartmaatschappij die het eerste deeltraject van de reis heeft uitgevoerd, tijdens hetwelk de onregelmatigheid zich heeft voorgedaan, en het vervoer over het tweede deeltraject van de reis door een andere luchtvaartmaatschappij is uitgevoerd?”

 Zaak C447/16

29      Roland Becker heeft met Hainan Airlines, waarvan de vennootschappelijke zetel buiten de Europese Unie is gevestigd en die geen filiaal te Berlijn (Duitsland) exploiteert, een luchtvervoerovereenkomst gesloten voor onder één enkele boeking vallende vluchten op 7 augustus 2013 van Berlijn naar Peking (China) met overstap te Brussel (België).

30      Op de dag van het vertrek is Becker op de luchthaven van Berlijn ingecheckt voor de twee vluchten. Hij heeft de twee desbetreffende instapkaarten ontvangen en zijn bagage is ingecheckt tot Peking.

31      De eerste vlucht, die overeenkomstig de boeking door de Belgische luchtvaartmaatschappij Brussels Airlines werd uitgevoerd en waarvan het vliegtuig op 7 augustus 2013 om 08.00 uur te Brussel diende te landen, is verlopen zoals gepland. Het vervoer op tweede vlucht, die diende te worden uitgevoerd door Hainan Airlines en waarvan het vliegtuig op 7 augustus 2013 om 13.40 uur te Brussel diende op te stijgen, heeft niet plaatsgevonden. Becker betoogt dienaangaande dat hem bij de boarding gate op de luchthaven te Brussel het instappen voor deze vlucht voor zonder geldige reden en tegen zijn wil is geweigerd.

32      Becker is per vliegtuig naar Berlijn teruggekeerd en heeft een rechtstreekse vlucht van Berlijn naar Peking geboekt. Hij is op 8 augustus 2013 te Peking aangekomen.

33      Met zijn bij het Amtsgericht Berlin-Wedding (rechter in eerste aanleg Berlin-Wedding, Duitsland) ingestelde beroep heeft Becker met name op grond van artikel 7, punt 1, onder c), van verordening nr. 261/2004 een compensatie van 600 EUR vermeerderd met rente gevorderd.

34      Bij vonnis van 4 november 2014 is deze rechterlijke instantie tot de slotsom gekomen dat de Duitse rechterlijke instanties geen internationale bevoegdheid hadden en heeft zij het beroep van Becker niet-ontvankelijk verklaard. Becker heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld bij het Landgericht Berlin (rechter in tweede aanleg Berlijn, Duitsland). Bij arrest van 1 juli 2015 heeft laatstgenoemde rechterlijke instantie het hoger beroep van Becker afgewezen op grond dat het beroep bij de Belgische rechterlijke instanties had moeten worden ingesteld omdat alleen Brussel de plaats van uitvoering van de vlucht Brussel-Peking was.

35      Daarop heeft Becker Revision ingesteld bij het Bundesgerichtshof (hoogste federale rechter in burgerlijke en strafzaken, Duitsland). Deze rechterlijke instantie is van mening dat, gelet op het eenheidskarakter van de uit overeenkomst voortvloeiende verbintenis van Hainan Airlines om Becker van Berlijn naar Peking te vervoeren, de luchthaven Berlin-Tegel overeenkomstig het arrest van 9 juli 2009, Rehder (C‑204/08, EU:C:2009:439), als de plaats van uitvoering van alle uit overeenkomst voortvloeiende verbintenissen van Hainan Airlines, daaronder begrepen verbintenissen in verband met de vlucht van Brussel naar Peking die aansloot op de vlucht van Berlijn naar Brussel, kan worden beschouwd, aangezien Becker als luchtreiziger geen enkele invloed had op de omstandigheid of Hainan Airlines die laatste vlucht zelf zou uitvoeren dan wel daarvoor een beroep zou doen op de diensten van een andere luchtvaartmaatschappij.

36      In die omstandigheden heeft het Bundesgerichtshof de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag voorgelegd:

„Dient bij personenvervoer bestaande uit twee vluchten zonder noemenswaardig oponthoud in de overstapluchthaven, het vertrekpunt van het eerste deeltraject ook dan als plaats van uitvoering in de zin van artikel 5, punt 1, onder b), tweede streepje, van [verordening nr. 44/2001] te worden beschouwd, wanneer het met het beroep geldend gemaakte recht op compensatie op grond van artikel 7 van [verordening nr. 261/2004] wordt gebaseerd op een incident dat zich tijdens het tweede deeltraject heeft voorgedaan, en het beroep is gericht tegen de medecontractant van de vervoerovereenkomst, die de luchtvaartmaatschappij is die weliswaar de tweede, maar niet de eerste vlucht moest uitvoeren?”

 Zaak C448/16

37      Het gezin Barkan heeft rechtstreeks aansluitende vluchten op 7 augustus 2010 van Melilla (Spanje) naar Frankfurt am Main (Duitsland) met overstap te Madrid (Spanje) geboekt bij de luchtvaartmaatschappij Iberia, Líneas Aéreas de España (hierna: „Iberia”). Uit de door Iberia opgestelde bevestiging van de boeking zou blijken dat de vlucht tussen Melilla en Madrid moest worden uitgevoerd door Air Nostrum en de vlucht tussen Madrid en Frankfurt am Main door Iberia zonder noemenswaardig oponthoud bij de aansluiting tussen deze twee vluchten.

38      Het vertrek van de vlucht van Melilla naar Madrid liep een vertraging van 20 minuten op, waardoor het gezin Barkan de aansluitende vlucht naar Frankfurt am Main heeft gemist en met vier uur vertraging op zijn eindbestemming is aangekomen.

39      Bij vonnis van 28 januari 2015 heeft het Amtsgericht Frankfurt am Main (rechter in eerste aanleg Frankfurt am Main, Duitsland), waarbij het gezin Barkan op grond van verordening nr. 261/2004 wegens deze vertraging met name een vordering tot compensatie ten bedrage van 250 EUR voor elk gezinslid had ingesteld, Air Nostrum veroordeeld overeenkomstig de vorderingen van de verzoekers.

40      Bij arrest van 20 augustus 2015 heeft het Landgericht Frankfurt am Main (rechter in tweede aanleg Frankfurt am Main, Duitsland), waarbij Air Nostrum hoger beroep had ingesteld, geoordeeld dat de Duitse rechterlijke instanties geen internationale bevoegdheid hadden. Volgens deze rechterlijke instantie kwamen alleen Melilla en Madrid in aanmerking als plaats van uitvoering van de vlucht tussen Melilla en Madrid tijdens welke het incident zich heeft voorgedaan, daar de twee vluchten, ondanks het feit dat zij het voorwerp van één enkele boeking waren, als twee afzonderlijke vluchten moesten worden aangemerkt.

41      Daarop heeft het gezin Barkan Revision ingesteld bij het Bundesgerichtshof. Deze rechterlijke instantie is in de eerste plaats van mening dat, ook al staat vast dat er geen enkele rechtstreekse contractuele band bestaat tussen het gezin Barkan en Air Nostrum, dit geen gevolgen heeft voor de contractuele aard van het recht op compensatie waarin verordening nr. 261/2004 voorziet. In de tweede plaats is deze rechterlijke instantie van mening dat het feit dat Air Nostrum als luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert, geen verbintenissen uit overeenkomst heeft na te komen op de eindbestemming van de rechtstreeks aansluitende vluchten, te weten Frankfurt am Main, niet eraan in de weg staat dat deze plaats als „plaats van uitvoering” in de zin van artikel 5, punt 1, van verordening nr. 44/2001 wordt aangemerkt, daar verordening nr. 261/2004 de rechtspositie van de luchtreizigers beoogt te versterken en niet te verzwakken. Het zou dan ook gerechtvaardigd zijn, de verbintenissen uit overeenkomst die de contractpartij van het gezin Barkan, te weten Iberia, op de eindbestemming van de rechtstreeks aansluitende vluchten moet nakomen, toe te rekenen aan Air Nostrum in haar hoedanigheid van luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert. Uit materieelrechtelijk oogpunt zou de luchtvaartmaatschappij die de vlucht heeft uitgevoerd, in elk geval aan de passagier compensatie verschuldigd zijn wanneer deze met aanzienlijke vertraging op zijn eindbestemming aankomt wegens een aanvoervlucht die deze luchtvaartmaatschappij met vertraging heeft uitgevoerd.

42      In die omstandigheden heeft het Bundesgerichtshof de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen voorgelegd:

„1)      Dient artikel 5, punt 1, onder a), van [verordening nr. 44/2001] aldus te worden uitgelegd dat het begrip ‚verbintenissen uit overeenkomst’ ook betrekking heeft op een recht op compensatie op grond van artikel 7 van [verordening nr. 261/2004], dat wordt uitgeoefend tegen de luchtvaartmaatschappij die de vlucht heeft uitgevoerd, maar niet de contractpartij van de betrokken passagier is?

2 )      Wanneer artikel 5, punt 1, van [verordening nr. 44/2001] van toepassing is:

Dient bij personenvervoer bestaande uit twee vluchten zonder noemenswaardig oponthoud in de overstapluchthaven, de eindbestemming van de passagier ook dan als plaats van uitvoering in de zin van artikel 5, punt 1, onder b), tweede streepje, van [verordening nr. 44/2001] te worden beschouwd, wanneer het met het beroep geldend gemaakte recht op compensatie op grond van artikel 7 van [verordening nr. 261/2004] wordt gebaseerd op een incident dat zich tijdens het eerste deeltraject heeft voorgedaan, en het beroep is gericht tegen de luchtvaartmaatschappij die de eerste vlucht heeft uitgevoerd, maar niet partij bij de vervoerovereenkomst is?”

43      Bij beslissing van de president van het Hof van 19 augustus 2016 zijn de zaken C‑447/16 en C‑448/16 gevoegd voor de schriftelijke en de mondelinge behandeling en voor het arrest, en bij beslissing van de president van het Hof van 14 september 2016 zijn de zaken C‑274/16, C‑447/16 en C‑448/16 gevoegd voor de mondelinge behandeling en het arrest.

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Vraag in zaak C447/16

 Ontvankelijkheid

44      De Europese Commissie betwist de toepasselijkheid van verordening nr. 44/2001 in de onderhavige zaak en daardoor de ontvankelijkheid van de in zaak C‑447/16 gestelde vraag.

45      Volgens de Commissie blijkt uit de verwijzingsbeslissing en uit de nationale stukken immers dat Hainan Airlines haar zetel buiten de Unie heeft en geen filiaal heeft te Berlijn. Hieruit zou kunnen worden afgeleid dat volgens artikel 60 van verordening nr. 44/2001 deze luchtvaartmaatschappij niet op het grondgebied van een lidstaat is gevestigd, zodat niet artikel 5 van deze verordening van toepassing is, maar artikel 4 ervan, volgens hetwelk, indien de verweerder geen woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, de bevoegdheid in elke lidstaat wordt geregeld door de wetgeving van die lidstaat, onverminderd de toepassing van de in de artikelen 22 en 23 van die verordening neergelegde regels inzake de exclusieve bevoegdheid en het door partijen aangewezen bevoegde gerecht.

46      In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat, volgens vaste rechtspraak van het Hof, wanneer de gestelde vragen betrekking hebben op de uitlegging van het Unierecht, het Hof in beginsel verplicht is daarop te antwoorden. Bijgevolg geldt voor vragen over het Unierecht een vermoeden van relevantie. Het Hof kan slechts weigeren uitspraak te doen op een prejudiciële vraag van een nationale rechterlijke instantie wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, of wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een nuttig antwoord te geven op de gestelde vragen (arrest van 27 juni 2017, Congregación de Escuelas Pías Provincia Betania, C‑74/16, EU:C:2017:496, punten 24 en 25).

47      In het onderhavige geval stelt het Bundesgerichtshof het Hof een vraag over de uitlegging van het begrip „plaats van uitvoering” in de zin van artikel 5, punt 1, onder b), tweede streepje, van verordening nr. 44/2001 in de context van het recht van de luchtreizigers op compensatie op grond van artikel 4, lid 3, en artikel 7 van verordening nr. 261/2004. Zoals uit de verwijzingsbeslissing blijkt, is deze uitlegging absoluut noodzakelijk om uit te maken welke rechterlijke instantie bevoegd is om kennis te nemen van het hoofdgeding.

48      Dus is het zelfs voor het antwoord op de vraag naar de eventuele niet-toepasselijkheid van verordening nr. 44/2001 in het hoofdgeding, noodzakelijk dat het Hof de bepalingen van die verordening uitlegt.

49      Bijgevolg is de in zaak C‑447/16 gestelde vraag ontvankelijk.

 Ten gronde

50      Met haar vraag wenst de verwijzende rechterlijke instantie in wezen te vernemen of artikel 5, punt 1, onder b), tweede streepje, van verordening nr. 44/2001 in die zin moet worden uitgelegd dat het van toepassing is op een in een derde staat wonende verweerder, zoals de verweerder in het hoofdgeding.

51      In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat artikel 5 van verordening nr. 44/2001 slechts van toepassing is op personen die op het grondgebied van een lidstaat wonen. Volgens artikel 60, lid 1, van deze verordening is een vennootschap gevestigd op de plaats van haar statutaire zetel, haar hoofdbestuur of haar hoofdvestiging.

52      Uit de verwijzingsbeslissing blijkt echter dat Hainan Airlines haar zetel buiten de Unie, namelijk in China, heeft en geen filiaal heeft te Berlijn (Duitsland). Verder kan uit geen enkel gegeven van deze beslissing worden afgeleid dat deze luchtvaartmaatschappij in een andere lidstaat een filiaal exploiteert.

53      Bijgevolg is artikel 4, lid 1, van verordening nr. 44/2001, op grond waarvan, indien de verweerder geen woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, de bevoegdheid in elke lidstaat wordt geregeld door de wetgeving van die lidstaat, in het onderhavige geval van toepassing.

54      Voor zoveel als nodig dient te worden herinnerd aan de vaste rechtspraak volgens welke het doeltreffendheidsbeginsel eist dat de regels van nationaal recht de uitoefening van door het Unierecht verleende rechten, zoals die welke voortvloeien uit verordening nr. 261/2004, niet in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maken (zie in die zin arrest van 8 juni 2017, Vinyls Italia, C‑54/16, EU:C:2017:433, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

55      Gelet op een en ander dient op de in zaak C‑447/16 gestelde vraag te worden geantwoord dat artikel 5, punt 1, onder b), tweede streepje, van verordening nr. 44/2001 in die zin moet worden uitgelegd dat het niet van toepassing op een in een derde staat wonende verweerder, zoals de verweerder in het hoofdgeding.

 Vragen in de zaken C274/16 en C448/16

 Eerste vraag in zaak C448/16

56      Met haar eerste vraag in zaak C‑448/16 wenst de verwijzende rechterlijke instantie in wezen te vernemen of artikel 5, punt 1, onder a), van verordening nr. 44/2001 in die zin moet worden uitgelegd dat het begrip „verbintenissen uit overeenkomst” in de zin van die bepaling mede omvat de vordering tot compensatie wegens langdurige vertraging van rechtstreeks aansluitende vluchten die luchtreizigers op grond van verordening nr. 261/2004 instellen tegen de luchtvaartmaatschappij die de vlucht heeft uitgevoerd, maar niet de contractpartij van de betrokken luchtreiziger is.

57      Om te beginnen dient te worden gepreciseerd dat, ofschoon de verwijzende rechterlijke instantie in zaak C‑274/16 geen vraag dienaangaande heeft gesteld, het antwoord op de eerste vraag in zaak C‑448/16 ook relevant is voor zaak C‑274/16 omdat uit de verwijzingsbeslissing in die zaak blijkt dat in de omstandigheden van het concrete geval de luchtvaartmaatschappij die de vlucht heeft uitgevoerd, evenmin de contractpartij van de betrokken passagiers was. Hieraan dient te worden toegevoegd dat zaak C‑274/16 ratione temporis valt onder verordening nr. 1215/2012, waarvan artikel 7, punt 1, in nagenoeg identieke bewoordingen is geformuleerd als artikel 5, punt 1, van verordening nr. 44/2001, zodat de door het Hof gegeven uitlegging van laatstgenoemde bepaling ook ten volle geldt voor eerstgenoemde bepaling (zie in die zin arrest van 9 maart 2017, Pula Parking, C‑551/15, EU:C:2017:193, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

58      Uit de rechtspraak van het Hof blijkt dat het begrip „verbintenissen uit overeenkomst” autonoom moet worden uitgelegd teneinde de eenvormige toepassing van de verordening in alle lidstaten te waarborgen (zie in die zin arresten van 17 juni 1992, Handte, C‑26/91, EU:C:1992:268, punt 10, en 28 januari 2015, Kolassa, C‑375/13, EU:C:2015:37, punt 37).

59      Dienaangaande heeft het Hof met name geoordeeld dat alle verbintenissen die hun grondslag vinden in de overeenkomst waarvan de niet-nakoming wordt aangevoerd ter ondersteuning van de vordering van verzoeker, dienen te worden geacht onder het begrip verbintenissen uit overeenkomst te vallen (arrest van 15 juni 2017, Kareda, C‑249/16, EU:C:2017:472, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

60      Het Hof heeft eveneens gepreciseerd dat, ook al is voor de toepassing van de bijzonderebevoegdheidsregel voor verbintenissen uit overeenkomst geen overeenkomst tussen twee personen vereist, niettemin is vereist dat een persoon tegenover een andere persoon vrijwillig een verbintenis is aangegaan waarop de vordering van de verzoeker berust (zie in die zin arresten van 5 februari 2004, Frahuil, C‑265/02, EU:C:2004:77, punten 24‑26; 20 januari 2005, Engler C‑27/02, EU:C:2005:33, punten 50 en 51, en 28 januari 2015, Kolassa, C‑375/13, EU:C:2015:37, punt 39).

61      Hieruit volgt, zoals de advocaat-generaal in punt 54 van zijn conclusie heeft opgemerkt, dat de in artikel 5, punt 1, onder a), van verordening nr. 44/2001 en in artikel 7, lid 1, onder a), van verordening nr. 1215/2012 neergelegde bijzonderebevoegdheidsregel voor verbintenissen uit overeenkomst op de grondslag van de vordering en niet op de identiteit van de partijen berust (zie in die zin arrest van 15 juni 2017, Kareda, C‑249/16, EU:C:2017:472, punten 31 en 33).

62      In dit verband wordt in artikel 3, lid 5, tweede zin, van verordening nr. 261/2004 gepreciseerd dat, indien de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert geen overeenkomst heeft met de passagier, doch activiteiten uitvoert die onder deze verordening vallen, zij wordt geacht dit te doen namens de persoon die een overeenkomst heeft met die passagier.

63      Deze luchtvaartmaatschappij moet dus worden geacht verbintenissen na te komen die vrijwillig zijn aangegaan tegenover de contractpartij van de betrokken passagiers. Die verbintenissen vloeien voort uit de luchtvervoerovereenkomst.

64      Bijgevolg moet in omstandigheden als aan de orde in de hoofdgedingen een vordering tot compensatie wegens langdurige vertraging van een vlucht uitgevoerd door een luchtvaartmaatschappij zoals Air Nostrum, die niet de contractpartij van de betrokken passagiers is, worden geacht te zijn ingesteld ter zake van tussen deze passagiers en respectievelijk Air Berlin en Iberia gesloten luchtvervoerovereenkomsten.

65      Gelet op een en ander dient op de eerste vraag in zaak C‑448/16 te worden geantwoord dat artikel 5, punt 1, onder a), van verordening nr. 44/2001 in die zin moet worden uitgelegd dat het begrip „verbintenissen uit overeenkomst” in de zin van die bepaling mede omvat de vordering tot compensatie wegens langdurige vertraging van rechtstreeks aansluitende vluchten die luchtreizigers op grond van verordening nr. 261/2004 instellen tegen de luchtvaartmaatschappij die de vlucht heeft uitgevoerd, maar niet de contractpartij van de betrokken luchtreiziger is.

 Vraag in zaak C‑274/16 en tweede vraag in zaak C448/16

66      Met hun vraag in zaak C‑274/16 en hun tweede vraag in zaak C‑448/16 wensen de verwijzende rechterlijke instanties in wezen te vernemen of artikel 5, punt 1, onder b), tweede streepje, van verordening nr. 44/2001 en artikel 7, punt 1, onder b), tweede streepje, van verordening nr. 1215/2012 in die zin moeten worden uitgelegd dat in geval van rechtstreeks aansluitende vluchten de „plaats van uitvoering” van deze vluchten in de zin van deze bepalingen de plaats van aankomst van de tweede vlucht is wanneer de twee vluchten door twee verschillende luchtvaartmaatschappijen worden uitgevoerd en het krachtens verordening nr. 261/2004 ingestelde beroep tot compensatie voor de langdurige vertraging van deze rechtstreeks aansluitende vluchten berust op een incident dat heeft plaatsgevonden bij de eerste vlucht, die is uitgevoerd door een luchtvaartmaatschappij die niet de contractpartij van de betrokken passagiers is.

67      Dienaangaande heeft het Hof met betrekking tot artikel 5, punt 1, onder b), tweede streepje, van verordening nr. 44/2001 geoordeeld dat ingeval de diensten in verschillende lidstaten worden verstrekt, in beginsel onder plaats van uitvoering moet worden verstaan de plaats die de nauwste band tussen de overeenkomst en de bevoegde rechterlijke instantie verzekert, welke nauwste band in de regel aanwezig is op de plaats waar de diensten hoofdzakelijk worden verstrekt (zie in die zin arresten van 9 juli 2009, Rehder, C‑204/08, EU:C:2009:439, punten 35‑38, en 11 maart 2010, Wood Floor Solutions Andreas Domberger, C‑19/09, EU:C:2010:137, punt 33). Deze plaats moet zo veel mogelijk uit de bepalingen van de overeenkomst zelf worden afgeleid (arrest van 11 maart 2010, Wood Floor Solutions Andreas Domberger, C‑19/09, EU:C:2010:137, punt 38).

68      Zo heeft het Hof met betrekking tot dezelfde bepaling in verband met een rechtstreekse vlucht uitgevoerd door de contractpartij van de betrokken passagier vastgesteld dat de plaats van vertrek en de plaats van aankomst van het vliegtuig gelijkelijk moeten worden beschouwd als de plaatsen waar de diensten die het voorwerp van een luchtvervoerovereenkomst vormen, hoofdzakelijk worden verstrekt, zodat om kennis te nemen van een op deze vervoerovereenkomst en op verordening nr. 261/2004 gebaseerde vordering tot compensatie naar keuze van de verzoeker het gerecht in het rechtsgebied waarvan zich de plaats van vertrek van het vliegtuig bevindt, of het gerecht in het rechtsgebied waarvan zich de plaats van aankomst van het vliegtuig bevindt, zoals die plaatsen in die overeenkomst zijn bedongen, bevoegd is (arrest van 9 juli 2009, Rehder, C‑204/08, EU:C:2009:439, punten 43 en 47).

69      In dit verband dient te worden beklemtoond dat het in het arrest van 9 juli 2009, Rehder (C‑204/08, EU:C:2009:439), geformuleerde begrip „plaats van uitvoering”, hoewel het betrekking heeft op een rechtstreekse vlucht uitgevoerd door de contractpartij van de betrokken passagier, mutatis mutandis ook geldt voor gevallen als aan de orde in de hoofdgedingen, waarin, enerzijds, de geboekte rechtstreeks aansluitende vluchten uit twee vluchten bestaan en, anderzijds, de luchtvaartmaatschappij die de litigieuze vlucht uitvoert, geen rechtstreeks met de betrokken passagiers gesloten overeenkomst heeft.

70      De in artikel 5, punt 1, onder b), tweede streepje, van verordening nr. 44/2001 en in artikel 7, punt 1, onder b), tweede streepje, van verordening nr. 1215/2012 neergelegde bijzonderebevoegdheidsregel ten aanzien van het verstrekken van diensten wijst immers als bevoegde rechterlijke instantie aan, het gerecht van „de plaats in een lidstaat waar de diensten volgens de overeenkomst verstrekt werden of verstrekt hadden moeten worden”.

71      In dit verband bevat een luchtvervoerovereenkomst zoals de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde overeenkomsten, die worden gekenmerkt door één enkele boeking voor het gehele traject, voor een luchtvaartmaatschappij de verbintenis om een passagier van punt A naar punt C te vervoeren. Een dergelijk vervoer vormt een dienst waarvan een van de plaatsen waar deze dienst hoofdzakelijk wordt verstrekt, in punt C is gelegen.

72      Aan deze slotsom wordt niet afgedaan door het feit dat de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert en niet de contractpartij van de betrokken passagiers is, slechts de vlucht uitvoert die niet eindigt op de plaats waar de tweede vlucht van rechtstreeks aansluitende vluchten eindigt, voor zover de luchtvervoerovereenkomst betreffende de rechtstreeks aansluitende vluchten het vervoer van deze passagiers tot op de plaats van aankomst van de tweede vlucht dekt.

73      In deze omstandigheden staat vast dat in geval van rechtstreeks aansluitende vluchten de plaats van aankomst van de tweede vlucht als een van de plaatsen waar de diensten die het voorwerp van een luchtvervoerovereenkomst vormen hoofdzakelijk worden verstrekt, de plaats van uitvoering van dergelijke vluchten in de zin van artikel 5, punt 1, onder b), tweede streepje, van verordening nr. 44/2001 en artikel 7, punt 1, onder b), tweede streepje, van verordening nr. 1215/2012 is.

74      Aangezien deze plaats een voldoende nauwe band met de feiten van het geding heeft en bijgevolg de door de in artikel 5, punt 1, van verordening nr. 44/2001 en artikel 7, punt 1, van verordening nr. 1215/2012 neergelegde bijzonderebevoegdheidsregels verlangde nauwe band tussen de luchtvervoerovereenkomst en de bevoegde rechterlijke instantie oplevert, voldoet zij aan het doel van nabijheid (zie in die zin arrest van 9 juli 2009, Rehder, C‑204/08, EU:C:2009:439, punt 44).

75      Deze oplossing voldoet ook aan het in deze regels verankerde beginsel van voorspelbaarheid, aangezien zij zowel de verzoeker als de verweerder in staat stelt de rechterlijke instantie van de in die luchtvervoerovereenkomst genoemde plaats van aankomst van de tweede vlucht te identificeren als de rechterlijke instantie waarbij een geding aanhangig kan worden gemaakt (zie in die zin arresten van 9 juli 2009, Rehder, C‑204/08, EU:C:2009:439, punt 45, en 4 september 2014, Nickel & Goeldner Spedition, C‑157/13, EU:C:2014:2145, punt 41).

76      In dit verband dient afwijzend te worden beslist op het argument van Air Nostrum dat zij als luchtvaartmaatschappij die een interne vlucht in Spanje uitvoert, onmogelijk kan beoordelen hoe groot het risico is dat zij voor een rechterlijke instantie in Duitsland wordt opgeroepen.

77      Enerzijds wordt immers niet betwist dat de luchtvervoerovereenkomsten in de hoofdgedingen betrekking hadden op rechtstreeks aansluitende vluchten die het voorwerp van één enkele boeking voor de twee vluchten waren, zodat die boeking zowel betrekking had op de eerste vlucht die door een bepaalde luchtvaartmaatschappij werd uitgevoerd, als op de tweede vlucht die naar de eindbestemming leidde. Anderzijds dient rekening te worden gehouden met het feit dat, zoals uit de punten 62 en 63 van het onderhavige arrest voortvloeit, in het kader van de tussen de luchtvaartmaatschappijen vrijelijk gesloten handelsovereenkomsten een luchtvaartmaatschappij die een bepaalde vlucht uitvoert, maar geen overeenkomst heeft gesloten met de passagier, wordt geacht te handelen namens de luchtvaartmaatschappij die de contractpartij van de betrokken passagier is.

78      Gelet op een en ander dient op de vraag in zaak C‑274/16 en op de tweede vraag in zaak C‑448/16 te worden geantwoord dat artikel 5, punt 1, onder b), tweede streepje, van verordening nr. 44/2001 en artikel 7, punt 1, onder b), tweede streepje, van verordening nr. 1215/2012 in die zin moeten worden uitgelegd dat in geval van rechtstreeks aansluitende vluchten de „plaats van uitvoering” van deze vluchten in de zin van deze bepalingen de plaats van aankomst van de tweede vlucht is wanneer de twee vluchten door twee verschillende luchtvaartmaatschappijen worden uitgevoerd en het krachtens verordening nr. 261/2004 ingestelde beroep tot compensatie voor de langdurige vertraging van deze rechtstreeks aansluitende vluchten berust op een incident dat heeft plaatsgevonden bij de eerste vlucht, die is uitgevoerd door een luchtvaartmaatschappij die niet de contractpartij van de betrokken passagiers is.

 Kosten

79      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 5, punt 1, onder b), tweede streepje, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken moet in die zin worden uitgelegd dat het niet van toepassing op een in een derde staat wonende verweerder, zoals de verweerder in het hoofdgeding.

2)      Artikel 5, punt 1, onder a), van verordening nr. 44/2001 moet in die zin moet worden uitgelegd dat het begrip „verbintenissen uit overeenkomst” in de zin van die bepaling mede omvat de vordering tot compensatie wegens langdurige vertraging van rechtstreeks aansluitende vluchten die luchtreizigers op grond van verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 295/91 instellen tegen de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert, maar niet de contractpartij van de betrokken luchtreiziger is.

3)      Artikel 5, punt 1, onder b), tweede streepje, van verordening nr. 44/2001 en artikel 7, punt 1, onder b), tweede streepje, van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken moeten in die zin worden uitgelegd dat in geval van rechtstreeks aansluitende vluchten de „plaats van uitvoering” van deze vluchten in de zin van deze bepalingen de plaats van aankomst van de tweede vlucht is wanneer de twee vluchten door twee verschillende luchtvaartmaatschappijen worden uitgevoerd en het krachtens verordening nr. 261/2004 ingestelde beroep tot compensatie voor de langdurige vertraging van deze rechtstreeks aansluitende vluchten berust op een incident dat heeft plaatsgevonden bij de eerste vlucht, die is uitgevoerd door een luchtvaartmaatschappij die niet de contractpartij van de betrokken passagiers is.

ondertekeningen


*      Procestaal: Duits.