Language of document : ECLI:EU:F:2009:128

ARREST VAN HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN VAN DE EUROPESE UNIE (Tweede kamer)

29 september 2009 (*)

„Openbare dienst – Arbeidscontractanten – Artikel 88 RAP – Vaste dienstverhouding – Artikel 100 RAP – Medisch voorbehoud – Artikel 39 EG – Vrij verkeer van werknemers ”

In de gevoegde zaken F‑69/07 en F‑60/08,

betreffende beroepen krachtens artikel 236 EG en artikel 152 EA,

O, arbeidscontractante van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, wonende te Brussel (België), vertegenwoordigd door S. Orlandi, A. Coolen, J.‑N. Louis en É. Marchal, advocaten,

verzoekster,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door D. Martin en L. Lozano Palacios als gemachtigden,

verweerster,

ondersteund door

Raad van de Europese Unie, in zaak F‑69/07 aanvankelijk vertegenwoordigd door I. Šulce en M. Simm als gemachtigden, en in zaak F‑60/08 door I. Šulce en K. Zieleśkiewicz als gemachtigden, vervolgens, in beide voormelde zaken, door K. Zieleśkiewicz en M. Bauer als gemachtigden,

interveniënt,

wijst

HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: H. Kanninen, kamerpresident, I. Boruta en S. Van Raepenbusch (rapporteur), rechters,

griffier: R. Schiano, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 10 februari 2009,

het navolgende

Arrest

1        Bij twee verzoekschriften, binnengekomen ter griffie van het Gerecht bij faxen van 12 juli 2007 respectievelijk 25 juni 2008 (de neerlegging van de originelen heeft op 13 juli 2007 respectievelijk 1 juli 2008 plaatsgevonden), heeft verzoekster twee beroepen ingesteld, strekkende tot nietigverklaring van:

–        in zaak F‑69/07, de besluiten van de Commissie van de Europese Gemeenschappen houdende vaststelling van haar arbeidsvoorwaarden als arbeidscontractante voor hulptaken, voor zover deze een medisch voorbehoud bevatten zoals voorzien in artikel 100, eerste alinea, van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Gemeenschappen (hierna: „RAP”) en deze de duur van haar overeenkomst beperken tot 15 september 2009;

–        in zaak F‑60/08, het besluit van de Commissie van 7 september 2007 om jegens haar het medisch voorbehoud voorzien in voormeld artikel 100 te maken.

 Toepasselijke bepalingen

1.     Duur van de overeenkomst

2        Artikel 3 bis, lid 1, RAP luidt:

„Als ‚arbeidscontractant’ in de zin van deze regeling wordt aangemerkt het personeelslid dat niet is tewerkgesteld in een ambt dat voorkomt in de lijst van het aantal ambten gevoegd bij de afdeling van de begroting die op de instelling betrekking heeft, en dat is aangesteld om hetzij voltijds, hetzij deeltijds,

a)      een ambt bij een instelling te vervullen, waarbij handenarbeid of administratieve ondersteunende diensten worden verricht;

[...]”

3        Artikel 3 ter RAP bepaalt:

„Als ‚arbeidscontractant voor hulptaken’ [...] wordt aangemerkt het personeelslid dat [...] bij een instelling is aangesteld [...] om

a)      hetzij voltijds, hetzij deeltijds een ander dan het in artikel 3 bis, lid 1, [sub] a, bedoelde ambt te vervullen zonder te zijn tewerkgesteld in een ambt dat voorkomt in de lijst van het aantal ambten gevoegd bij de afdeling van de begroting die op de instelling betrekking heeft,

b)      nadat de mogelijkheden om ambtenaren op tijdelijke posten te benoemen binnen de instelling zijn onderzocht, bepaalde personen te vervangen die op dat ogenblik niet in staat zijn hun ambt te vervullen, namelijk:

i)      ambtenaren of tijdelijke functionarissen in de functiegroep assistenten AST;

ii)      bij wijze van uitzondering, ambtenaren of tijdelijke functionarissen die in de functiegroep administrateurs AD een sterk gespecialiseerd ambt bekleden, met uitzondering evenwel van eenheidshoofden, directeuren, directeuren-generaal en daarmee gelijkgestelde functies.

Het gebruik van arbeidscontractanten voor hulptaken is niet toegestaan waar artikel 3 bis van toepassing is.”

4        Artikel 88 RAP luidt:

„In het geval van arbeidscontractanten als bedoeld in artikel 3 ter:

a)      worden overeenkomsten gesloten voor bepaalde tijd, die kunnen worden verlengd;

b)      kan de werkelijke diensttijd binnen een instelling, met inbegrip van alle eventuele verlengingen, niet meer bedragen dan drie jaar.

Voor het sluiten of verlengen van de onder dit artikel vallende overeenkomsten wordt de looptijd van de overeenkomst als arbeidscontractant als bedoeld in artikel 3 bis niet in aanmerking genomen.”

5        Richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd (PB L 175, blz. 43) heeft uitvoering gegeven aan de op 18 maart 1999 door de algemene brancheoverkoepelende organisaties gesloten raamovereenkomst (hierna: „raamovereenkomst”). Clausule 5 van de raamovereenkomst luidt:

„1. Teneinde misbruik als gevolg van het gebruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd te voorkomen, voeren de lidstaten, na raadpleging van de sociale partners overeenkomstig de nationale wetgeving, collectieve overeenkomsten of gebruiken, en/of de sociale partners, wanneer er geen gelijkwaardige wettelijke maatregelen ter voorkoming van misbruik bestaan, op een wijze die rekening houdt met de behoeften van bepaalde sectoren en/of categorieën werknemers, een of meer van de volgende maatregelen in:

a)      vaststelling van objectieve redenen die een vernieuwing van dergelijke overeenkomsten of verhoudingen rechtvaardigen;

b)      vaststelling van de maximale totale duur van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd;

c)      vaststelling van het aantal malen dat dergelijke overeenkomsten of verhoudingen mogen worden vernieuwd.

2. De lidstaten, na raadpleging van de sociale partners, en/of, waar nodig, de sociale partners bepalen onder welke voorwaarden arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd:

a)      als ‚opeenvolgend’ worden beschouwd;

b)      geacht worden voor onbepaalde tijd te gelden.”

2.     Medisch voorbehoud

6        Artikel 100 RAP bepaalt:

„Wanneer uit het medisch onderzoek dat aan de aanstelling van de arbeidscontractant voorafgaat, blijkt dat hij aan een ziekte of een handicap lijdt, kan het [tot het aangaan van overeenkomsten] bedoelde gezagsorgaan besluiten om hem, wat de gevolgen of de nasleep van deze ziekte of handicap betreft, niet eerder dan vijf jaar na zijn indiensttreding bij de instelling in aanmerking te laten komen voor de bij invaliditeit of overlijden geldende uitkeringen.

Tegen dit besluit kan beroep worden aangetekend bij de in artikel 9, lid 1, [sub] b, van het Statuut [van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen] bedoelde invaliditeitscommissie.”

 Voorgeschiedenis van het geding

7        Verzoekster was van 1 mei 2001 tot 15 september 2003 in dienst van de Commissie werkzaam als plaatselijk functionaris. Op 16 september 2003 is zij aangesteld als hulpfunctionaris op basis van een overeenkomst voor bepaalde tijd, die tot 15 september 2006 tien maal is verlengd.

8        Met het oog op een nieuwe aanstelling als arbeidscontractante werd zij medisch onderzocht. Gelet op dit onderzoek, heeft de medische dienst op 12 september 2006 een voorbehoud gemaakt.

9        Op 14 september 2006 heeft verzoekster een overeenkomst van arbeidscontractante voor hulptaken in de zin van artikel 3 ter RAP ondertekend voor een periode die op 15 september 2009 zou aflopen.

10      In een brief van 14 september 2006 heeft de Commissie haar gewezen „op het feit dat dit aanbod afhankelijk was van het medisch voorbehoud genoemd in artikel 100 van de [RAP]”.

11      Bij schrijven van 11 december 2006 heeft verzoekster bij het tot het aangaan van overeenkomsten bevoegd gezag (hierna: „TAVOBG”) een klacht ingediend. Zij betwistte daarin om te beginnen dat haar overeenkomst van 14 september 2006 voor beperkte tijd kon zijn. Voorts was zij het er niet mee eens dat artikel 100, eerste alinea, RAP op haar werd toegepast. Zij verzocht het TAVOBG derhalve om „vast te stellen dat haar overeenkomst voor onbepaalde tijd [was] gesloten en dat het in (voormeld) artikel voorziene voorbehoud niet [behoefde] te worden gemaakt.” In datzelfde schrijven en „[v]oor zover nodig, tekende zij tegen [het] besluit [om ten aanzien van haar een medisch voorbehoud te maken] eveneens beroep aan bij de in artikel 9, [lid] 1, [sub] b, van het Statuut [van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen] bedoelde invaliditeitscommissie, overeenkomstig artikel 100, [tweede alinea], RAP”. Op 14 december 2006 heeft verzoekster haar klacht aangevuld met een aanvullende klacht (hierna: „klacht van 11 en 14 december 2006”).

12      Op 30 maart 2007 heeft het TAVOBG zich op het standpunt gesteld dat het de argumenten die verzoekster tegen de duur van haar overeenkomst en het besluit om ten aanzien van haar een medisch voorbehoud te maken niet kon aanvaarden, zodat het besloten heeft om de klacht af te wijzen. Na akte te hebben genomen van het feit dat verzoekster in haar klacht ook beroep tegen laatstgenoemd besluit had aangetekend bij de invaliditeitscommissie, heeft het TAVOBG dit beroep aan de medische dienst doorgezonden.

13      Op 12 juli 2007 heeft verzoekster in zaak F‑69/07 bij het Gerecht beroep ingesteld tegen de besluiten om haar uitsluitend op grond van een overeenkomst voor bepaalde tijd aan te werven en jegens haar een medisch voorbehoud te maken.

14      Gelet op de conclusies van de invaliditeitscommissie, heeft het TAVOBG op 7 september 2007 besloten om verzoekster „pas na afloop van een periode van vijf jaar vanaf de datum van haar indiensttreding bij de Commissie als arbeidscontractante, voor wat betreft de gevolgen van de ziekte of aandoening met betrekking waartoe na afloop van het medisch onderzoek het medisch voorbehoud is gemaakt, recht te geven op de waarborgen die op het gebied van invaliditeit of overlijden zijn voorzien”.

15      Verzoekster heeft een klacht ingediend tegen dit besluit van 23 november 2007, welke door het TAVOBG op 14 maart 2008 is afgewezen.

16      Op 25 juni 2008 (de neerlegging van het origineel heeft op 1 juli daaraanvolgend plaatsgevonden) heeft verzoekster in zaak F‑60/08 bij het Gerecht beroep ingesteld tegen het besluit van 7 september 2007.

 Conclusie van partijen en procesverloop

17      In zaak F‑69/07 concludeert verzoekster dat het het Gerecht behage:

–        de besluiten van de Commissie houdende vaststelling van haar arbeidsvoorwaarden als arbeidscontractante voor hulptaken nietig te verklaren, voor zover daarin, enerzijds, het medisch voorbehoud voorzien in artikel 100 RAP wordt gemaakt en, anderzijds, de duur van haar overeenkomst wordt beperkt tot de periode van 16 september 2006 tot 15 september 2009;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten van het geding.

18      In diezelfde zaak concludeert de Commissie dat het het Gerecht behage:

–        het beroep deels niet-ontvankelijk te verklaren en in elk geval deels ongegrond;

–        te beslissen over de kosten als naar recht.

19      Bij op 21 september 2007 ter griffie van het Gerecht binnengekomen fax (de neerlegging van het origineel heeft op 24 september daaraanvolgend plaatsgevonden) heeft de Raad van de Europese Unie gevraagd om in zaak F‑69/07 te worden toegelaten tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van de Commissie.

20      Bij beschikking van de president van de Tweede kamer van het Gerecht van 22 oktober 2007 is de Raad toegelaten tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van de Commissie.

21      In zijn memorie in interventie, binnengekomen bij het Gerecht bij fax van 29 november 2007 (de neerlegging van het origineel heeft op 3 december daaraanvolgend plaatsgevonden), concludeert de Raad dat het het Gerecht behage, de in het verzoekschrift opgeworpen exceptie van onwettigheid van de artikelen 88 en 100 RAP kennelijk niet-ontvankelijk en in elk geval kennelijk ongegrond te verklaren.

22      De opmerkingen van verzoekster over de memorie in interventie zijn op 15 januari 2008 ter griffie van het Gerecht binnengekomen (de neerlegging van het origineel heeft op 22 januari daaraanvolgend plaatsgevonden). Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage, de in haar verzoekschrift uiteengezette vorderingen toe te wijzen en de Raad te verwijzen in zijn eigen kosten. De Commissie heeft geen opmerkingen ingediend over de memorie in interventie.

23      In zaak F‑60/08 concludeert verzoekster dat het het Gerecht behage:

–        het besluit van de Commissie van 7 september 2007 houdende vaststelling van haar arbeidsvoorwaarden als arbeidscontractante voor hulptaken nietig te verklaren, voor zover daarin het medisch voorbehoud van artikel 100 RAP wordt gemaakt;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

24      In zaak F‑60/08 concludeert de Commissie dat het het Gerecht behage:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

25      Bij op 29 juli 2008 ter griffie van het Gerecht binnengekomen fax (de neerlegging van het origineel heeft op 31 juli daaraanvolgend plaatsgevonden) heeft de Raad gevraagd om in zaak F‑60/08 te worden toegelaten tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van de Commissie.

26      Bij beschikking van de president van de Tweede kamer van het Gerecht van 4 september 2008 is de Raad in zaak F‑60/08 toegelaten tot interventie ter ondersteuning van de conclusies van de Commissie.

27      Bij op 25 juni 2008 ter griffie van het Gerecht binnengekomen fax (de neerlegging van het origineel heeft op 1 juli daaraanvolgend plaatsgevonden) heeft verzoekster gevraagd om de zaken F‑69/07 en F‑60/08 voor de mondelinge en de schriftelijke behandeling alsmede voor de eindbeslissing te voegen. Bij brief van 14 juli 2008 heeft het Gerecht de Commissie verzocht om haar standpunt te bepalen over die voeging. De Commissie heeft daartegen geen bezwaar gemaakt. Bij beschikking van de president van de Tweede kamer van het Gerecht van 4 september 2008 zijn de zaken F‑69/07 en F‑60/08 voor de mondelinge behandeling en de eindbeslissing gevoegd.

28      In zijn memorie in interventie, binnengekomen ter griffie van het Gerecht bij fax van 14 november 2008 (de neerlegging van het origineel heeft op 19 november daaraanvolgend plaatsgevonden), concludeert de Raad dat het het Gerecht behage, de in het verzoekschrift opgeworpen exceptie van onwettigheid van artikel 100 RAP kennelijk niet-ontvankelijk en in elk geval kennelijk ongegrond te verklaren.

29      Verzoekster en de Commissie is verzocht om ter terechtzitting onder meer te antwoorden op deze memorie en daarbij hun opmerkingen te maken over het gevolg van de eventuele ontvankelijkheid van het beroep in zaak F‑69/07 voor die van het beroep in zaak F‑60/08.

30      Ter terechtzitting van 10 februari 2009 heeft het Gerecht partijen verzocht om de mogelijkheid van een minnelijke regeling te onderzoeken over het onderdeel van het geschil betreffende het medisch voorbehoud. Het heeft de mondelinge behandeling derhalve nog niet gesloten en de zaken nog niet in beraad gebracht. Bij op 25 februari daaraanvolgend ter griffie van het Gerecht neergelegde brief heeft de Commissie laten weten dat zij geen gunstig gevolg kon geven aan dit verzoek. Op 11 maart 2009 heeft de voorzitter van de Tweede kamer van het Gerecht de mondelinge behandeling gesloten en de zaken in beraad gebracht.

 In rechte

1.     Ontvankelijkheid van het beroep in zaak F‑69/07

 Argumenten van partijen

31      De Commissie betoogt in de eerste plaats dat verzoekster niet-ontvankelijk is, aangezien zij de wettigheid betwist van de duur van oude overeenkomsten op grond waarvan zij als plaatselijk functionaris of hulpfunctionaris heeft gewerkt.

32      In de tweede plaats merkt de Commissie op dat het TAVOBG in zijn besluit van 30 maart 2007 heeft aangekondigd dat het het beroep dat verzoekster had aangetekend tegen het medisch voorbehoud dat bij de sluiting van haar overeenkomst als arbeidscontractante voor hulptaken was gemaakt, zou doorzenden aan de medische dienst, zodat die dienst een invaliditeitscommissie zou instellen om zich over de kwestie uit te spreken. De Commissie leidt hieruit af dat wanneer het schrijven van verzoekster van 11 december 2006 moet worden uitgelegd als een verzoek uit hoofde van artikel 90, lid 1, van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen (hierna: „Statuut”) om haar geval aan de invaliditeitscommissie voor te leggen, zij heeft voldaan aan haar verzoek en het beroep met betrekking tot dat voorbehoud niet-ontvankelijk is.

33      In de derde plaats stelt de Commissie dat wanneer het schrijven van verzoekster van 11 december 2006 moet worden uitgelegd als een klacht om ten aanzien van haar het medisch voorbehoud te maken, het beroep prematuur is. In dat geval is die klacht immers ingediend voor afronding van de door de RAP voorziene beroepsprocedure voor de invaliditeitscommissie. De Raad is het hiermee eens.

34      In haar opmerkingen over de memorie in interventie antwoordt verzoekster hierop dat het besluit van het TAVOBG om bij de ondertekening van haar overeenkomst als arbeidscontractante voor hulptaken een medisch voorbehoud jegens haar te maken, een eindbesluit is. Bovendien diende de inschakeling van de invaliditeitscommissie door het TAVOBG niet ertoe, vanuit een juridisch standpunt te onderzoeken of artikel 100 RAP rechtsgeldig op haar kon worden toegepast. De invaliditeitscommissie kan immers alleen worden ingeschakeld voor medische kwesties. Bovendien is het besluit van het TAVOBG van 7 september 2007 om, gelet op de conclusies van die commissie, het medisch voorbehoud te handhaven, een louter bevestigend besluit.

 Beoordeling door het Gerecht

35      Uit het voorwerp en de vorderingen van het beroep in zaak F‑69/07 volgt dat verzoekster niet opkomt tegen de duur van haar oude overeenkomsten op grond waarvan zij als plaatselijk of als hulpfunctionaris heeft gewerkt. Zij vordert evenmin nietigverklaring van een vermeende weigering om de invaliditeitscommissie in te schakelen. Dit betekent dat de eerste twee excepties van niet-ontvankelijkheid van de Commissie moeten worden afgewezen.

36      Rest nog te onderzoeken of de tegen het medisch voorbehoud gerichte vordering van het beroep in zaak F‑69/07 prematuur is, omdat de klacht hierover is ingediend vóór de afronding van de beroepsprocedure voor de invaliditeitscommissie.

37      Er zij aan herinnerd dat de in artikel 9, lid 1, sub b, van het Statuut bedoelde invaliditeitscommissie, evenals elke medische commissie (zie arrest Hof van 21 januari 1987, Rienzi/Commissie, 76/84, Jurispr. blz. 315, punten 9‑12; arrest Gerecht van eerste aanleg van 9 juli 1997, S/Hof van Justitie, T‑4/96, Jurispr. blz. II‑1125, punten 41 en 59), alleen bevoegd is om advies uit te brengen over alle relevante elementen die deel uitmaken van een medische beoordeling, met uitsluiting van elke beoordeling van juridische aard. Bovendien is het TAVOBG vanuit medisch oogpunt gebonden aan de conclusies van die commissie (beschikking Hof van 11 december 1986, Suss/Commissie, 25/86, Jurispr. blz. 3929, punt 6, en arrest Hof van 19 juni 1992, V./Parlement, C‑18/91 P, Jurispr. blz. I‑3997, punt 26).

38      Het in artikel 100, tweede alinea, RAP voorziene beroep bij de invaliditeitscommissie kan dus slechts een vaststelling van medische aard betreffen en er kan geen sprake van zijn dat een personeelslid op de afronding van deze procedure moet wachten indien zijn kritiek niet van dien aard is.

39      Uit haar in punt 11 hierboven genoemd schrijven van 11 december 2006 blijkt echter dat verzoekster enerzijds bij het TAVOBG een op juridische overwegingen gebaseerde klacht heeft ingediend tegen de duur van haar overeenkomst en het daarin opgenomen medisch voorbehoud en dat zij, anderzijds, „eveneens beroep heeft aangetekend” bij de invaliditeitscommissie, ook al was dit alleen „[v]oor zover nodig”.

40      In zijn besluit van 30 maart 2007 heeft het TAVOBG het onderdeel van de klacht gericht tegen de duur van de overeenkomst van verzoekster afgewezen. Het heeft eveneens vastgesteld dat er beroep was aangetekend bij de invaliditeitscommissie en heeft aangegeven het nodige te doen om die commissie in te schakelen. Het TAVOBG heeft zich echter eveneens uitgesproken over het onderdeel van de klacht gericht tegen de rechtsgeldigheid van het in dat besluit opgenomen medisch voorbehoud. Ter afsluiting van een juridische redenering met een definitief karakter heeft het geconcludeerd dat „de argumenten van [verzoekster] niet [konden] worden aanvaard”.

41      Overigens is het besluit van het TAVOBG van 7 september 2007, dat gevolgen trekt uit de conclusies van de invaliditeitscommissie, gebaseerd op artikel 100 RAP, en niet op artikel 90 van het Statuut, waarnaar de Commissie normaliter had moeten verwijzen indien zij van mening was geweest dat laatstgenoemd besluit tot stand kwam in het verlengde van de klacht van 11 en 14 december 2006.

42      Uit het voorgaande volgt dat verzoekster twee afzonderlijke rechtsmiddelen met verschillende voorwerpen heeft gebruikt en dat de Commissie deze als zodanig heeft behandeld.

43      De klacht van 11 en 14 december 2006 en het daarop volgende beroep bij het Gerecht kunnen dus niet prematuur worden geacht op grond dat deze klacht is ingediend vóór de afronding van de in artikel 100 RAP voorziene procedure.

44      Niettemin moeten ambtshalve de gevolgen worden onderzocht van de ontvankelijkheid van het beroep in zaak F‑69/07 voor die van het beroep in zaak F‑60/08.

2.     Ontvankelijkheid van het beroep in zaak F‑60/08

45      Er zij aan herinnerd dat de betrokken functionaris tegen een bezwarend besluit van het TAVOBG slechts één klacht kan indienen. Wanneer twee klachten hetzelfde voorwerp hebben kan slechts één daarvan, namelijk die welke als eerste is ingediend, de klacht in de zin van artikel 90 van het Statuut vormen, terwijl de andere, die later is ingediend, moet worden aangemerkt als een loutere herhaling van de klacht en niet tot gevolg kan hebben dat de procedure wordt verlengd (zie in die zin beschikkingen Gerecht van eerste aanleg van 7 juni 1991, Weyrich/Commissie, T‑14/91, Jurispr. blz. II‑235, punt 41, en 25 februari 1992, Torre/Commissie, T‑67/91, Jurispr. blz. II‑261, punt 32; arrest Gerecht van eerste aanleg van 11 december 2007, Sack/Commissie, T‑66/05, Jurispr. blz. II‑0000, punten 37 en 41).

46      In de vermeende klacht van 22 november 2007 tegen het besluit van het TAVOBG van 7 september 2007, waarbij, gelet op de conclusies van de invaliditeitscommissie, wederom het betwiste medisch voorbehoud jegens verzoekster werd gemaakt, heeft verzoekster de juridische argumenten uit haar klacht van 11 en 14 december 2006 herhaald.

47      Hieruit volgt dat de vermeende klacht van 22 november 2007 hetzelfde voorwerp had als de klacht van 11 en 14 december 2006 en gericht was tegen een besluit dat alleen de consequenties trok uit de medische conclusies van de invaliditeitscommissie, zonder terug te komen op de juridische kwesties die al sinds 30 maart 2007 waren afgehandeld en die, aldus het TAVOBG, op zich het medisch voorbehoud jegens verzoekster konden rechtvaardigen.

48      Er moet daarom van worden uitgegaan dat de vermeende klacht van 22 november 2007 slechts een herhaling was en niet een klacht in de zin van artikel 90, lid 2, van het Statuut en dat het besluit tot afwijzing van die vermeende klacht slechts een bevestigend besluit was waartegen dus geen beroep kan worden ingesteld.

49      Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door de omstandigheid dat het TAVOBG de vermeende tweede klacht op 14 maart 2008 heeft afgewezen op basis van beter uiteengezette argumenten dan die welke met betrekking tot het medisch voorbehoud waren opgenomen in zijn besluit van 30 maart 2007 tot afwijzing van de klacht van 11 en 14 december 2006. Het besluit van het TAVOBG van 14 maart 2008 is weliswaar genomen na de conclusies van de invaliditeitscommissie, die de gezondheidstoestand van verzoekster opnieuw heeft onderzocht, doch de daarin opgenomen uiteenzetting over het jegens de betrokkene gemaakte medisch voorbehoud geeft niet echt blijk van een heronderzoek van de geldigheid ervan. Deze uiteenzetting vormt slechts een aanvulling op de gronden opgenomen in het besluit van 30 maart 2007 tot afwijzing van de eerste klacht. Het TAVOBG geeft in zijn besluit van 14 maart 2008 immers aan dat het daarin zijn argumenten uit zijn verweerschrift in de zaak F‑69/70, waarin het beroep is ingesteld na de afwijzing van de eerste klacht, overneemt. Een besluit dat alleen aanvullende preciseringen bevat maakt echter slechts de gronden voor de bevestiging van het eerdere besluit kenbaar en vormt geen bezwarend besluit (zie in die zin arrest Gerecht van eerste aanleg van 7 juni 2005, Cavallaro/Commissie, T‑375/02, JurAmbt. blz. I‑A-151 en II-673, punt 65).

50      Aan deze conclusie kan evenmin worden afgedaan door de rechtspraak dat een beroep tot nietigverklaring van een bevestigend besluit alleen ontvankelijk is indien het bevestigde besluit jegens de betrokkene definitief is geworden, omdat binnen de gestelde termijnen daartegen geen beroep in rechte is ingesteld, terwijl de verzoeker in het andere geval kan opkomen tegen het bevestigde besluit, dan wel tegen het bevestigende besluit of tegen beide besluiten. Deze oplossing kan immers niet worden toegepast wanneer – zoals in casu – het bevestigde en het bevestigende besluit in twee verschillende beroepen worden aangevochten en de verzoeker in het kader van het eerste beroep zijn standpunt kan verdedigen en zijn argumenten kan aanvoeren (beschikking Gerecht van eerste aanleg van 25 oktober 2001, Métropole télévision-M6/Commissie, T‑354/00, Jurispr. blz. II‑3177, punt 35).

51      Het beroep in zaak F‑60/08 moet derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard

3.     Zaak F‑69/07 – ten gronde

52      Verzoekster betwist in de eerste plaats de beperking van de duur van haar overeenkomst tot de periode van 16 september 2006 tot 15 september 2009 en voorts het in artikel 100 RAP voorziene medisch voorbehoud dat jegens haar is gemaakt.

 Beroep voor zover het is gericht tegen de duur van de overeenkomst

 Argumenten van partijen

53      Tot staving van haar beroep, voor zover het is gericht tegen de duur van haar overeenkomst, voert verzoekster in wezen twee middelen aan. In het kader van het eerste middel, dat primair is aangevoerd, stelt zij dat het besluit om de duur van haar overeenkomst te beperken in strijd is met haar recht op een vaste dienstverhouding en dat de afwijzing van haar klacht onvoldoende is gemotiveerd. Voor zover nodig werpt zij in het kader van het tweede middel een exceptie van onwettigheid van artikel 88 RAP op.

54      Onder verwijzing naar het arrest van het Gerecht van 26 oktober 2006, Landgren/ETF (F‑1/05, JurAmbt. blz. I‑A-123 en II-A-1-459, waartegen hogere voorziening is ingesteld bij het Gerecht van eerste aanleg, zaak T‑404/06 P), stelt verzoekster om te beginnen dat, gelet op de ontwikkeling van de bescherming van werknemers, overeenkomsten voor onbepaalde tijd de normale arbeidsverhouding vormen. Overeenkomsten voor bepaalde tijd kunnen daarentegen alleen in bepaalde omstandigheden voldoen aan de behoeften van werkgevers en werknemers.

55      Uit het feit dat zij sinds 1 mei 2001 op grond van vijftien opeenvolgende overeenkomsten voor bepaalde tijd in dienst van de Commissie is leidt verzoekster af dat de Commissie misbruik heeft gemaakt van deze vorm van overeenkomst en het recht op een vaste dienstverhouding heeft geschonden.

56      Zij voegt hieraan toe dat zij haar klacht van 11 en 14 december 2006 heeft gebaseerd op het recht op een vaste dienstverhouding alsmede op de bepalingen van het op 18 oktober 1961 te Turijn ondertekende Europees Sociaal Handvest en van het op 7 december 2000 te Nice afgekondigde Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (PB C 364, blz. 1; hierna: „Handvest van de grondrechten”). In de afwijzing van haar klacht is de Commissie niet ingegaan op haar betoog. Zij heeft geen enkele uitleg gegeven over de omstandigheden die de opeenvolging van vijftien overeenkomsten voor bepaalde tijd rechtvaardigen en heeft niet uiteengezet waarom deze opeenvolging aan de behoefte van beide partijen zou beantwoorden.

57      Verzoekster stelt in de tweede plaats dat het besluit om de beëindiging van haar tewerkstelling vast te stellen op 15 september 2009 is gebaseerd op artikel 88 RAP en dat laatstgenoemd artikel zelf onwettig is, aangezien „het in strijd is met de rechtsbeginselen op het gebied van de bescherming van werknemers”.

58      In haar opmerkingen over de memorie in interventie van de Raad preciseert verzoekster dat uit richtlijn 1999/70 een algemeen beginsel van vaste dienstbetrekkingen voortvloeit. Deze richtlijn en de als bijlage daarbij opgenomen raamovereenkomst gelden voor arbeidsovereenkomsten die met een internationaal-publiekrechtelijke entiteit zijn gesloten. Overigens verliest een gemeenschapsonderdaan niet de hoedanigheid van werknemer als gevolg van het feit dat hij bij een dergelijke organisatie werkt.

59      De RAP en richtlijn 1999/70 zijn gelijkwaardige rechtsnormen waarvan de één geen voorrang heeft op de ander. Hebben die normen echter bindende gevolgen, dan moet die norm worden toegepast die voldoet aan de motiveringsvereisten van artikel 253 EG.

60      In de RAP wordt niet uiteengezet waarom de aanstelling van de in artikel 3 ter bedoelde functionarissen beperkt is tot drie jaar. Bovendien geeft deze regeling geen reden voor het verschil in behandeling tussen deze functionarissen en de op basis van artikel 3 bis aangeworven functionarissen wier overeenkomst voor onbepaalde tijd kan worden verlengd. Evenmin geeft de RAP enige reden voor het verschil in behandeling van arbeidscontractanten die, zoals verzoekster, worden aangeworven krachtens artikel 3 ter, nadat zij aan de aanwervende instelling gebonden zijn geweest door opeenvolgende overeenkomsten voor bepaalde tijd om zogenaamd permanente werkzaamheden te verrichten. Voorts bevat noch de RAP noch het besluit om de duur van haar overeenkomst te beperken enige rechtvaardiging voor het verschil in behandeling tussen bovengenoemde werknemers en de werknemers die in een lidstaat dergelijke taken uitoefenen. In het verlengde van het voorgaande merkt verzoekster op dat de RAP geen motivering geeft voor de mogelijkheid om af te wijken van clausule 5 van de raamovereenkomst en voor bepaalde duur arbeidscontractanten voor hulptaken aan te werven voor permanente taken die verband houden met de normale werkzaamheid van de instelling.

61      De Raad betwist de ontvankelijkheid van de exceptie van onwettigheid van artikel 88 RAP, aangezien het verzoekschrift geen enkele uiteenzetting daarover bevat. Meer bepaald stelt hij dat de exceptie van onwettigheid gebaseerd is op algemene rechtsbeginselen betreffende de bescherming van werknemers zonder dat enige aanvullende precisering daarover wordt gegeven.

62      In elk geval zijn de Commissie en de Raad van mening dat voor personeelsleden die onder de RAP vallen geen beginsel van vaste dienstverhouding geldt, maar dat dit alleen voor ambtenaren geldt. In de rechtspraak wordt juist erkend dat overeenkomsten voor bepaalde tijd in bepaalde omstandigheden kunnen beantwoorden aan zowel de behoeften van de werkgevers als aan die van de werknemers. Het gebruik van ambtenaren in de zin van het Statuut of van functionarissen met verschillende soorten overeenkomsten beantwoordt dus aan de legitieme behoeften van de gemeenschapsadministratie en de aard van de permanente of tijdelijke werkzaamheden die zij moet vervullen.

63      De Raad beklemtoont in dit verband dat artikel 3 ter RAP preciseert dat arbeidscontractanten voor hulptaken alleen kunnen worden aangesteld om andere taken te verrichten dan de in artikel 3 bis genoemde handenarbeid of administratief ondersteunende taken of om tijdelijk personen te vervangen die op dat ogenblik niet in staat zijn hun functie uit te oefenen.

64      Ten slotte merkt de Raad op dat artikel 88 RAP, door de aanstellingsduur van arbeidscontractanten te beperken tot drie jaar, verhindert dat misbruik wordt gemaakt van opeenvolgende overeenkomsten voor bepaalde tijd.

65      De Commissie en de Raad concluderen dat de exceptie van onwettigheid van artikel 88 RAP moet worden afgewezen, aangezien het daartegen aangevoerde beginsel van de vaste dienstverhouding in casu niet geldt.

66      Voorts stelt de Commissie dat de beperking van de overeenkomst van verzoekster tot drie jaar in overeenstemming is met artikel 88 RAP.

 Beoordeling door het Gerecht

67      Ofschoon de exceptie van onwettigheid van artikel 88 RAP slechts subsidiair is opgeworpen, moet deze als eerste worden onderzocht.

–       Exceptie van onwettigheid van artikel 88 RAP

68      Verzoekster stelt in haar verzoekschrift dat artikel 88 RAP in strijd is met de rechtsbeginselen betreffende de bescherming van werknemers. Voorts betoogt zij in haar opmerkingen over de memorie in interventie van de Raad dat dit artikel niet is gemotiveerd overeenkomstig artikel 253 EG.

69      Om te beginnen moet het argument van de Raad worden afgewezen dat de exceptie van onwettigheid van artikel 88 RAP, voor zover dit artikel in strijd is met „de rechtsbeginselen betreffende de bescherming van werknemers”, bij gebreke van uiteenzetting in het verzoekschrift niet-ontvankelijk is.

70      Met haar stelling dat artikel 88 RAP om die reden onwettig is verwijst verzoekster immers naar een zogenoemd recht op een vaste dienstverhouding, uit de schending waarvan zij rechtstreeks de onwettigheid afleidt van het besluit om de duur van haar overeenkomst te beperken. Zij voert dus eenzelfde betoog tot staving van haar exceptie van onwettigheid. De Commissie en de Raad hebben dit overigens als zodanig uitgelegd en daarop geantwoord.

71      Voorts zij eraan herinnerd dat de exceptie van onwettigheid van artikel 88 RAP, voor zover dit artikel niet gemotiveerd is, ontvankelijk is, ook al is deze in de loop van de procedure door verzoekster opgeworpen, aangezien zij is gebaseerd op een grief van openbare orde die in alle stadia van de procedure kan worden aangevoerd en in elk geval ambtshalve door de gemeenschapsrechter kan worden onderzocht.

72      In de tweede plaats moet dus worden onderzocht of artikel 88 RAP in strijd is met een beginsel van een vaste dienstverhouding.

73      In casu stelt verzoekster niet dat artikel 88 RAP in strijd is met richtlijn 1999/70 en de raamovereenkomst als zodanig. Zij betoogt dat de Raad met de vaststelling van de richtlijn de bepalingen van die raamovereenkomst in alle lidstaten verplicht heeft gemaakt en dat deze algemene rechtsbeginselen vormen die voor de instellingen bindend zijn en waarvan één van de belangrijkste het recht op een vaste dienstverhouding is.

74      Volgens punt 10 van de algemene overwegingen van de raamovereenkomst bevat deze weliswaar „algemene beginselen (en) minimumnormen”, doch uit overweging 14 van de considerans van richtlijn 1999/70, de derde alinea van de preambule van de raamovereenkomst, punt 9 van de algemene overwegingen ervan en de clausules 1 en 4 ervan volgt echter dat de betrokken beginselen het non-discriminatiebeginsel, waaronder de gelijkheid van mannen en vrouwen, en het beginsel van het verbod van misbruik van recht zijn. Wat clausule 5, punt 1, van de raamovereenkomst betreft, waarop verzoekster zich baseert, deze bevat minimumvoorschriften om het gebruik van opeenvolgende overeenkomsten of arbeidsverhoudingen van beperkte tijd te regelen en op die maner te vermijden dat er misbruik wordt gemaakt van dergelijke overeenkomsten en dat de begunstigden ervan in een precaire situatie komen te verkeren (zie in die zin arresten Hof van 4 juli 2006, Adeneler e.a., C‑212/04, Jurispr. blz. I‑6057, punt 63; 23 april 2009, Angelidaki e.a., C‑378/07-C 380/07, Jurispr. blz. I‑0000, punt 73, en beschikking Hof van 24 april 2009, Koukou, C‑519/08, Jurispr. blz. I‑0000, punt 53). Dergelijk minimumbeschermingsvoorschriften vormen weliswaar bijzonder belangrijke voorschriften van communautair sociaal recht (zie in die zin arrest Hof van 13 september 2007, Del Cerro Alonso, C‑307/05, Jurispr. blz. I‑7109, punt 27), doch zij verheffen de vaste dienstverhouding niet tot een algemeen rechtsbeginsel op grond waarvan de wettigheid van een handeling van een instelling moet worden beoordeeld.

75      Ook al wordt de vaste dienstbetrekking opgevat als een essentieel onderdeel van de werknemersbescherming (zie arresten Hof van 22 november 2005, Mangold, C‑144/04, Jurispr. blz. I‑9981, punt 64; 15 april 2008, Impact, C‑268/06, Jurispr. blz. I‑0000, punt 87, en Angelidaki e.a., reeds aangehaald, punt 105), uit de raamovereenkomst blijkt niet dat deze tot dwingende rechtsregel is verheven. Overigens leggen de overwegingen 6 en 7 van de considerans van richtlijn 1999/70 evenals de eerste alinea van de preambule en punt 5 van de algemene overwegingen van de raamovereenkomst de nadruk op de noodzaak om een beter evenwicht te bereiken tussen „flexibele arbeidstijden en zekerheid voor de werknemers”. Hieraan moet worden toegevoegd dat, zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, de raamovereenkomst geen algemene verplichting bevat om na een bepaald aantal verlengingen van overeenkomsten voor bepaalde tijd of na een bepaalde periode van tewerkstelling die overeenkomsten om te zetten in een overeenkomst voor onbepaalde tijd (zie in die zin reeds aangehaalde arresten Adeneler e.a., punt 91, en Angelidaki e.a., punt 183, en arrest Hof van 7 september 2006, Marrosu en Sardino, C‑53/04, Jurispr. blz. I‑7213, punt 47, alsmede beschikking Koukou, reeds aangehaald, punt 85).

76      Ofschoon de vaste dienstbetrekking dus niet kan worden aangemerkt als een algemeen beginsel, vormt zij wel een doel dat door de ondertekenende partijen van de raamovereenkomst, waarvan clausule 1, sub b, bepaalt dat deze „een kader (wil) vaststellen om misbruik als gevolg van het gebruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd te voorkomen”, wordt nagestreefd (arrest Gerecht van 30 april 2009, Aayhan e.a./Parlement, F‑65/07, JurAmbt. blz. I‑A-0000 en II-A-1-0000, punten 114 en 115).

77      In elk geval volgt uit het arrest van het Gerecht van 4 juni 2009, Adjemian e.a./Commissie (F‑134/07 en F‑8/08, JurAmbt. blz. I‑A-0000 en II‑A-1-0000, punten 119‑136) dat, gelet op de kenmerken van de in artikel 3 ter RAP bedoelde activiteiten, artikel 88 RAP niet in strijd is met de doelstellingen van de raamovereenkomst en met de minimumvoorschriften van clausule 5 ervan. Clausule 5, punt 1, van de raamovereenkomst verplicht de lidstaten immers uitsluitend om in hun rechtsorde één of meer van de in sub a tot en met sub c opgenomen maatregelen in te voeren, waaronder de in sub 5 genoemde „objectieve redenen die een vernieuwing van dergelijke overeenkomsten of verhoudingen rechtvaardigen”. Volgens voormeld artikel 3 ter moet elk ambt van arbeidscontractant voor hulptaken concreet evenwel voldoen aan tijdelijke of onregelmatige behoeften. Bovendien is het in een administratie van een omvang als die van de Commissie onvermijdelijk dat dergelijke behoeften zich herhalen, met name wegens het niet beschikbaar zijn van ambtenaren, de aan de omstandigheden te wijten toename van het werk of de noodzaak, voor elk directoraat-generaal, om zich van tijd tot tijd te omringen met personen die specifieke kwalificaties of kennis bezitten, welke omstandigheden alle objectieve redenen vormen die zowel de beperkte duur van overeenkomsten van arbeidscontractanten voor hulptaken rechtvaardigen alsook de verlenging ervan op basis van de vraag of de betrokken behoeften zich voordoen.

78      Uit het voorgaande vloeit voort dat er geen algemeen beginsel van vaste dienstbetrekking bestaat dat een basis kan vormen voor een exceptie van onwettigheid van artikel 88 RAP, dat bovendien niet in strijd lijkt met de doelstellingen en de minimumvoorschriften van de bij richtlijn 1999/70 gevoegde raamovereenkomst.

79      Rest ten slotte nog het argument dat artikel 88 RAP niet overeenkomstig artikel 253 EG zou zijn gemotiveerd.

80      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak de door artikel 253 EG vereiste motivering moet worden aangepast aan de aard van de betrokken handeling. Betreft het, zoals in casu, een handeling die algemene toepassing moet vinden, dan kan in de motivering worden volstaan met de vermelding van de omstandigheden die tot de vaststelling van de handeling hebben geleid, en van haar algemene doelstellingen. Bovendien heeft het Hof bij herhaling geoordeeld dat indien het door de instelling nagestreefde doel, wat het wezenlijke betreft, uit een handeling van algemene toepassing blijkt, het te ver zou gaan om voor elke technische keuze van die instelling een specifieke motivering te verlangen (arrest Gerecht van 23 januari 2007, Chassagne/Commissie, F‑43/05, JurAmbt. blz. I‑A-0000 en II-A-1-0000, punten 105 en 106, alsmede aldaar aangehaalde rechtspraak).

81      In casu heeft het Gerecht reeds geoordeeld dat punt 36 van de considerans van verordening (EG, Euratom) nr. 723/2004 van de Raad van 22 maart 2004 tot wijziging van het Statuut en van de RAP (PB L 124, blz. 1) voldoende rechtvaardiging geeft voor het doel dat met het creëren van de nieuwe categorieën arbeidscontractanten bedoeld in de artikelen 3 bis en 3 ter RAP wordt beoogd. Het Gerecht heeft eveneens geoordeeld dat de Raad niet kan worden verweten dat hij zijn keuze met betrekking tot clausule 5 van de raamovereenkomst niet heeft gerechtvaardigd, aangezien uit artikel 249, derde alinea, EG volgt dat richtlijnen alleen voor de lidstaten bestemd zijn (arrest Adjemian e.a./Commissie, aangehaald in punt 77 hierboven, punten 139‑142). Ten slotte is geen specifieke motivering vereist daar uit punt 77 hierboven volgt dat artikel 88 RAP geen inbreuk maakt op de doelstellingen en de minimumvoorschriften van de raamovereenkomst.

82      In deze omstandigheden kan de Raad niet worden verwezen dat hij zijn vermeende keuze om af te wijken van clausule 5 van de raamovereenkomst niet heeft gerechtvaardigd. Het zou eveneens te ver gaan om hem te verwijten dat hij zijn technische keuzen met betrekking tot verschillende categorieën personeelsleden en nationale werknemers welke door verzoekster zijn vastgesteld en in punt 60 hierboven zijn genoemd, niet specifiek heeft gemotiveerd.

83      Uit het bovenstaande volgt dat de door verzoekster opgeworpen exceptie van onwettigheid van artikel 88 RAP moet worden afgewezen.

–       Grieven rechtstreeks gericht tegen het besluit om de duur van de overeenkomst van verzoekster te beperken

84      Verzoekster betoogt in de eerste plaats dat de Commissie haar sinds 1 mei 2001 tewerkstelt op grond van vijftien opeenvolgende overeenkomsten voor bepaalde tijd om permanente werkzaamheden te verrichten die verband houden met de normale activiteit van de instelling. Zij verwijt de Commissie derhalve dat zij haar met de overeenkomst van arbeidscontractante voor hulptaken van 14 september 2006 niet voor onbepaalde tijd heeft aangesteld.

85      Vastgesteld zij echter dat verzoekster in haar stukken geen concrete en relevante elementen heeft aangevoerd ter onderbouwing van haar stelling dat zij daadwerkelijk permanente werkzaamheden verricht die verband houden met de normale activiteit van de Commissie, los van het geval bedoeld in artikel 3 ter, sub b, RAP. Het Gerecht herinnert er dienaangaande aan dat het niet zijn taak is om in de bijlagen bij het verzoekschrift te zoeken of er elementen zijn die een dergelijke lacune kunnen aanvullen, daar de bijlagen slechts als bewijsmiddel dienen (arresten Gerecht van eerste aanleg van 18 oktober 2001, X/ECB, T‑333/99, Jurispr. blz. II‑3021, punt 190, en 15 oktober 2008, Mote/Parlement, T‑345/05, Jurispr. blz. II‑000, punt 75).

86      Voorts zij eraan herinnerd dat uit de punten 73‑76 hierboven volgt dat clausule 5 van de raamovereenkomst geen algemeen rechtsbeginsel bevat en dat de vaste dienstbetrekking evenmin een algemeen rechtsbeginsel is. Bovendien toont verzoekster niet aan dat de opeenvolging van haar overeenkomsten, gelet op de overwegingen in punt 77 hierboven, niet aan specifieke behoeften van de Commissie beantwoordde, maar tot doel had, te voorzien in permanente en blijvende behoeften van de instelling.

87      Hieruit volgt dat de eerste grief die verzoekster tegen de overeenkomst van arbeidscontractante voor hulptaken van 14 september 2006 heeft aangevoerd moet worden afgewezen, voor zover deze betrekking heeft op de duur van die overeenkomst.

88      Verzoekster stelt in de tweede plaats dat het TAVOBG in zijn besluit van 30 maart 2007 niet heeft geantwoord op de argumenten die zij in haar klacht van 11 en 14 december 2006 had ontleend aan het Handvest van de grondrechten, het Europees Sociaal Handvest en het recht op een vaste dienstbetrekking. Het TAVOBG heeft evenmin uiteengezet waarom een opeenvolging van vijftien overeenkomsten voor bepaalde tijd voldoet aan de behoeften van de contractpartijen en waarom zij anders wordt behandeld dan werknemers van werkgevers die onder de publieke of privé-sector van een lidstaat vallen.

89      Om te beginnen moet echter worden vastgesteld dat verzoekster in haar klacht van 11 december 2006 in een omschrijving van de toepasselijke bepalingen alleen de artikelen 34 en 35 van het Handvest van de grondrechten en de artikelen 12 en 13 van het Europees Sociaal Handvest noemt, zonder daaraan enig argument te ontlenen en zonder deze over te nemen in de opsomming van de teksten en beginselen die zij „tot staving van haar vordering” noemt.

90      De motivering behoeft echter niet uitputtend te zijn, maar moet de gemeenschapsrechter in staat stellen toezicht uit te oefenen op de wettigheid van het bestreden besluit en moet de betrokkene voldoende gegevens verschaffen om vast te stellen of het besluit gegrond is dan wel een gebrek vertoont op grond waarvan de wettigheid ervan kan worden betwist (arresten Gerecht van eerste aanleg van 23 april 2002, Campolargo/Commissie, T‑372/00, JurAmbt. blz. I‑A‑49 en II‑223, punt 49, en 17 oktober 2006, Bonnet/Hof van Justitie, T‑406/04, JurAmbt. blz. I‑A‑2‑213 en II‑A‑2‑1097, punt 67). Evenmin kan van de instellingen worden verlangd dat zij ingaan op alle punten feitelijk of rechtens die, met name op oppervlakkige wijze, in de loop van de administratieve procedure zijn genoemd. Het TAVOBG heeft daarom niet zijn verplichting geschonden om de afwijzing te motiveren van het onderdeel van de klacht dat was gericht tegen de beperkte duur van de overeenkomst van arbeidscontractante die verzoekster was aangeboden, door zijn besluit niet te rechtvaardigen aan de hand van de voormelde artikelen van het Handvest van de grondrechten en van het Europees Sociaal Handvest. Voorts mocht het TAVOBG zich op het standpunt stellen dat deze artikelen enkel waren genoemd met het oog op het tweede onderdeel van de klacht dat was gericht tegen het jegens verzoekster gemaakte medisch voorbehoud.

91      Overigens heeft verzoekster in haar klacht van 11 en 14 december 2006 niet uitdrukkelijk melding gemaakt van een eventueel verschil in behandeling tussen haarzelf en werknemers van de publieke of privé-sectoren van een lidstaat.

92      Uit de uiteenzetting van haar aanvullende klacht van 14 december 2006 volgt eveneens dat deze klacht het oorspronkelijke betoog van verzoekster over het medisch voorbehoud heeft aangevuld, en niet het onderdeel van de klacht gericht tegen de duur van de overeenkomst.

93      Ten slotte heeft het TAVOBG geantwoord op de argumenten die verzoekster ontleende aan het recht op een vaste dienstbetrekking, door met name op te merken dat, ook al staat vast dat overeenkomsten voor onbepaalde tijd meer zekerheid bieden, dit niet betekent dat overeenkomsten voor bepaalde tijd onwettig zijn. Het heeft eveneens herinnerd aan de beoordelingsvrijheid waarover het ter zake beschikt en beklemtoond dat overeenkomsten voor bepaalde tijd van arbeidscontractanten voor hulptaken concreet dienden te voldoen aan tijdelijke, urgente of nauwkeurig omschreven behoeften, zodat het eveneens is ingegaan op de grief die verzoekster aan haar opeenvolgende aanstellingen ontleende.

94      Hieruit volgt dat de tweede grief van verzoekster tegen de overeenkomst van arbeidscontractante voor hulptaken van 14 september 2006, voor zover deze betrekking heeft op de duur van die overeenkomst, niet gegrond is.

95      Gelet op het voorgaande, moet het beroep worden verworpen voor zover het is gericht tegen de duur van de overeenkomst.

 Beroep voor zover het is gericht tegen het medisch voorbehoud

 Argumenten van partijen

–       Argumenten van verzoekster

96      Verzoekster voert twee middelen aan tot staving van haar beroep voor zover het is gericht tegen het medisch voorbehoud. Het eerste, primair aangevoerde middel is ontleend aan schending van artikel 100 RAP; het tweede, subsidiair aangevoerde middel is ontleend aan een exceptie van onwettigheid van dat artikel.

97      Met betrekking tot het eerste middel herinnert verzoekster er om te beginnen aan dat het TAVOBG op grond van artikel 100 RAP kan besluiten om een arbeidscontractant voor de gevolgen van een ziekte die bij het aan de aanstelling voorafgaande medisch onderzoek aan het licht is gekomen, voor een periode van vijf jaar vanaf de datum van zijn indiensttreding bij de instelling niet in aanmerking te laten komen voor de waarborgen die op het gebied van invaliditeit of overlijden zijn voorzien.

98      Volgens verzoekster staat de in artikel 100 RAP bedoelde indiensttreding los van de aard van de contractuele of statutaire dienstverhouding tussen de instelling en het personeelslid. Voorts vormt een opeenvolging van overeenkomsten voor bepaalde tijd in werkelijkheid slechts één dienstverhouding. In casu had jegens haar dus alleen een medisch voorbehoud kunnen worden gemaakt voor de periode van 1 mei 2001, de datum van haar eerste indiensttreding, tot 30 april 2006.

99      Vervolgens stelt verzoekster dat het medisch voorbehoud tot gevolg heeft gehad dat haar een adequaat niveau van sociale bescherming is ontnomen, hetgeen in strijd is met de algemene beginselen die ten grondslag liggen aan de artikelen 12 en 13 van het Europees Sociaal Handvest, betreffende het recht op sociale zekerheid en het recht op sociale en medische bijstand, enerzijds en de artikelen 34 en 35 van het Handvest van de grondrechten, betreffende het recht op toegang tot socialezekerheidsuitkeringen, met name in geval van ziekte, respectievelijk de bescherming van de gezondheid anderzijds.

100    Verzoekster herhaalt dat het in artikel 100 RAP gebruikte begrip indiensttreding losstaat van de aansluiting bij een nationaal of communautair stelsel van sociale zekerheid en betoogt dat het besluit om jegens haar het medisch voorbehoud te maken, het niveau heeft verlaagd van de bescherming tegen het risico van overlijden en invaliditeit die zij genoot op grond van de Hongaarse wettelijke regeling op het gebied van de sociale zekerheid en vervolgens, toen zij als plaatselijke functionaris en later als hulpfunctionaris voor de Commissie werkte, op grond van de Belgische wettelijke regeling. Zij herinnert eraan dat zij vanaf 1 mei 2001 onafgebroken in dienst van de Commissie is geweest en dat de gemeenschapsinstellingen, evenals elke andere werkgever, hun personeel niet aan een onzeker stelsel van sociale zekerheid kunnen onderwerpen door de gezondheidstoestand van de betrokkenen constant te heronderzoeken.

101    Met betrekking tot het tweede middel stelt zij dat, mocht het besluit om het medisch voorbehoud te maken in overeenstemming met artikel 100 RAP worden geacht, moet worden vastgesteld dat dit artikel in strijd is met „de algemene rechtsbeginselen betreffende de bescherming van weknemers”.

102    In haar opmerkingen over de memorie in interventie van de Raad preciseert verzoekster dat de toepassing van artikel 100 RAP in casu gebaseerd is op een juridische fictie, namelijk dat een opeenvolging van overeenkomsten voor bepaalde tijd even zovele van elkaar onafhankelijke dienstverhoudingen zouden vormen. De bescherming van werknemers vereist echter dat meer belang wordt gehecht aan het feitelijk bestaan van één ononderbroken arbeidsverhouding teneinde te beletten dat de gemeenschapsinstellingen hun personeelsleden aan een onzeker stelsel van sociale zekerheid onderwerpen dat wordt gekenmerkt door het voortdurend heronderzoeken van hun gezondheidstoestand.

–       Argumenten van de Commissie en de Raad

103    De Commissie brengt tegen het eerste middel in dat aangezien artikel 100 RAP is opgenomen in titel IV, „arbeidscontractanten”, hoofdstuk 8, „sociale zekerheid”, afdeling B, „Verzekering bij invaliditeit en overlijden”, het alleen kan worden toegepast op arbeidscontractanten vanaf hun aanstelling in die hoedanigheid. Bovendien verwijst artikel 100 RAP naar een medisch onderzoek dat aan de aanwerving voorafgaat, zodat de daarin genoemde periode van vijf jaar waarin de betrokkene is uitgesloten van de waarborgen op het gebied van invaliditeit en overlijden dus slechts na die aanwerving kan vallen. Het heeft overigens geen enkele zin om die periode terugwerkende kracht te verlenen tot een moment waarop de betrokken rechten niet bestonden. De Commissie stelt in dit verband vast dat verzoekster eerst als plaatselijk functionaris heeft gewerkt en was aangesloten bij het socialezekerheidsstelsel van haar land, en vervolgens als hulpfunctionaris die onder het Belgische socialezekerheidsstelsel viel. Zij viel slechts onder het communautaire stelsel van sociale zekerheid toen zij arbeidscontractante is geworden.

104    De Commissie merkt voorts op dat artikel 100 RAP overeenkomt met artikel 1 van bijlage VII bij het Statuut en met artikel 32 RAP, welke gelden voor ambtenaren respectievelijk tijdelijke functionarissen. De bepalingen betreffende plaatselijke en hulpfunctionarissen bevatten daarentegen geen soortgelijk artikel. Dit verschil wordt verklaard door de omstandigheid dat de Gemeenschap alleen een medisch voorbehoud kan maken voor personeelsleden die onder de werkingssfeer van de communautaire sociale zekerheid komen.

105    Wat het tweede middel betreft, zijn de Commissie en de Raad van mening dat de exceptie van onwettigheid van artikel 100 RAP niet-ontvankelijk is, aangezien het verzoekschrift geen uiteenzetting daarover bevat. Zelfs al zou de exceptie van onwettigheid aldus moeten worden opgevat dat zij eveneens gebaseerd is op een vermeende schending van het recht op toegang tot de communautaire socialezekerheidsuitkeringen, van de artikelen 12 en 13 van het Europees Sociaal Handvest alsmede van de artikelen 34 en 35 van het Handvest van de grondrechten, zij moet toch niet-ontvankelijk worden verklaard wegens het louter abstracte karakter van het betoog, dat onvoldoende duidelijke en precieze aanwijzingen bevat om de tegenpartijen in staat te stellen daarop te antwoorden en om het Gerecht in staat te stellen zijn toezicht uit te oefenen, en dit in strijd met artikel 44 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen.

106    De Commissie voegt hieraan toe dat het Handvest van de grondrechten geen bindende juridische waarde heeft en dat het Europees Sociaal Handvest niet voor de Gemeenschap geldt, aangezien zij geen deel uitmaakt van de partijen die dit handvest hebben ondertekend of daarbij zijn aangesloten.

107    Het in die twee teksten genoemde recht op een hoog niveau van bescherming van de gezondheid is in elk geval geëerbiedigd. Verzoekster is evenals elke andere ambtenaar of functionaris verzekerd tegen ziekte en er bestaat eveneens een dekking bij invaliditeit of overlijden voor elk gevolg of nasleep van een andere ziekte dan die met betrekking waartoe het medisch voorbehoud is gemaakt.

108    De Raad stelt dat de toegang tot de socialezekerheidsuitkeringen volgens artikel 34, lid 1, van het Handvest van de grondrechten in elk geval afhankelijk is van de door het gemeenschapsrecht en de nationale wettelijke regelingen vastgestelde modaliteiten of, op grond van artikel 12, lid 4, van het Europees Sociaal Handvest, van de door de contractsluitende partijen vastgestelde maatregelen. Het Statuut en de RAP kunnen dus bepalen welk stelsel van sociale zekerheid van toepassing is op de Europese ambtenaren. Bovendien heeft artikel 34 van het Handvest van de grondrechten geen betrekking op de bescherming bij invaliditeit of overlijden. Datzelfde geldt voor artikel 35 van dat Handvest, dat alleen zegt dat eenieder recht heeft op toegang tot preventieve gezondheidszorg en op medische verzorging onder de door de nationale wetgevingen en praktijken gestelde voorwaarden. Artikel 100 RAP ontneemt verzoekster die waarborgen niet. Overigens betreft artikel 12 van het Europees Sociaal Handvest de invoering van een stelsel van sociale zekerheid door de overeenkomstsluitende partijen, het behoud van die regeling op een bevredigend niveau en de vaststelling van maatregelen die het behoud van voordelen garanderen bij de verplaatsing van personen tussen de grondgebieden van de overeenkomstsluitende partijen. Artikel 13 van dat Handvest garandeert het recht op sociale en medische bijstand. Artikel 100 RAP valt dus buiten de werkingssfeer van die twee artikelen.

 Beoordeling door het Gerecht

109    Er zij aan herinnerd dat de plaatselijke en hulpfunctionaris op grond van de artikelen 70 en 121 RAP zijn aangesloten bij een verplicht nationaal stelsel van sociale zekerheid, bij voorkeur dat van het land waarin hij het laatst was aangesloten of dat van zijn land van herkomst wanneer het een hulpfunctionaris betreft, dan wel van het land op het grondgebied waarvan de functionaris zijn werkzaamheden moet verrichten, wanneer het een plaatselijk functionaris betreft. In casu was verzoekster van 1 mei 2001 tot 15 september 2006 dus achtereenvolgens aangesloten bij het Hongaarse en het Belgische stelsel van sociale zekerheid, eerst in haar hoedanigheid van plaatselijk en vervolgens in die van hulpfunctionaris.

110    De arbeidscontractant is echter verzekerd tegen verschillende sociale risico’s krachtens de bepalingen van hoofdstuk 8, „sociale zekerheid”, van afdeling IV, „arbeidscontractanten”, van de RAP, en met name de artikelen 99 tot 108 voor de risico’s van invaliditeit en overlijden. Dit betekent dat verzoekster vanaf haar aanwerving als arbeidscontractante op 16 september 2006 niet meer onder de Belgische socialezekerheidswetgeving viel, maar onder het stelsel van sociale zekerheid zoals dat door de RAP is opgezet.

111    Op het gebied van invaliditeit en overlijden bepaalt artikel 100 RAP dat „[w]anneer uit het medisch onderzoek dat aan de aanstelling van de arbeidscontractant voorafgaat, blijkt dat hij aan een ziekte of een handicap lijdt, het [TAVOBG] kan besluiten om hem, wat de gevolgen of de nasleep van deze ziekte of handicap betreft, niet eerder dan vijf jaar na zijn indiensttreding bij de instelling in aanmerking te laten komen voor de bij invaliditeit of overlijden geldende uitkeringen”. Een soortgelijke bepaling is voor ambtenaren opgenomen in artikel 1, lid 1, van bijlage VIII bij het Statuut en in artikel 32 RAP voor tijdelijke functionarissen.

112    Uit de bewoordingen van artikel 100 RAP blijkt duidelijk dat dit artikel het TAVOBG slechts een bevoegdheid verleent om bij de aansluiting van de functionaris bij het communautaire stelsel van sociale zekerheid het medisch voorbehoud te maken wanneer bij het aan de aanstelling voorafgaand medisch onderzoek is gebleken dat die functionaris een ziekte of handicap heeft. Bovendien bestaat gedurende vijf jaar „na [de] indiensttreding [van de functionaris] bij de instelling” met betrekking tot die ziekte of handicap geen dekking tegen invaliditeit of overlijden.

113    Er moet worden gepreciseerd wat moet worden verstaan onder „indiensttreding bij de instelling”, aangezien partijen het niet eens zijn over de betekenis van die woorden. Volgens verzoekster moet het begin worden genomen van de periode waarin de betrokkene voor de instelling is gaan werken, ongeacht het soort overeenkomst dat hij met die instelling heeft gesloten, hetgeen in casu de datum van haar aanwerving als plaatselijk functionaris is, dat wil zeggen 1 mei 2001. De Commissie is daarentegen van mening dat de datum van aansluiting van de arbeidscontractant bij het communautaire stelsel van sociale zekerheid moet worden genomen, hetgeen in casu 16 september 2006 is.

114    Dienaangaande is het vaste rechtspraak dat bij de uitlegging van een gemeenschapsrechtelijke bepaling niet alleen rekening worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar eveneens met de context en met de doeleinden die worden beoogd door de regeling waarvan zij deel uitmaakt en met het gemeenschapsrecht in zijn geheel (zie in die zin arresten Hof van 6 oktober 1982, Cilfit e.a., 283/81, Jurispr. blz. 3415, punt 20, en 17 november 1983, Merck, 292/82, Jurispr. blz. 3781, punt 12; arrest Gerecht van eerste aanleg van 6 oktober 2005, Sumitomo Chemical en Sumika Fine Chemicals/Commissie, T‑22/02 en T‑23/02, Jurispr. blz. II‑4065, punt 47).

115    Om te beginnen moet op grond van de gebruikelijke betekenis van de in artikel 100 RAP gebruikte bewoordingen de indiensttreding bij een instelling samenvallen met de datum waarop de betrokken functionaris zijn werkzaamheden bij de instelling is begonnen, ongeacht de aard van de overeenkomst die hem aan die instelling bindt, hetgeen in casu de periode van uitsluiting van de op het gebied van invaliditeit en overlijden voorziene waarborgen zou laten beginnen op 1 mei 2001. Zoals de Commissie echter heeft beklemtoond, heeft het geen enkele zin om die periode van uitsluiting te laten beginnen vóór de aansluiting van de betrokkene bij het communautaire stelsel van sociale zekerheid.

116    Aangezien een periode van uitsluiting van verzekering tegen een sociaal risico uiteraard pas kan beginnen onder de regeling die dat risico dekt, kan er geen sprake van zijn dat aan de periode van uitsluiting van de in geval van invaliditeit en overlijden voorziene waarborgen terugwerkende kracht wordt gegeven tot de datum waarop verzoekster haar werkzaamheden bij de Commissie is begonnen, dat wil zeggen 1 mei 2001.

117    Gelet op de omstandigheden van het geval moet voor de uitlegging van artikel 100 RAP echter eveneens rekening worden gehouden met de context van dat artikel, het doel van de regeling waarvan het deel uitmaakt alsmede met andere gemeenschapsrechtelijke bepalingen.

118    Met betrekking tot, in de eerste plaats, de context van artikel 100 RAP en het doel van de regeling waarvan het deel uitmaakt, moet worden opgemerkt dat het betrokken artikel deel uitmaakt van een geheel van bepalingen van de RAP die bedoeld zijn om de arbeidscontractanten een hoog beschermingsniveau te bieden tegen de traditionele risico’s van de sociale zekerheid, waaronder dat van invaliditeit. In haar stukken heeft de Commissie overigens de nadruk gelegd op dit kenmerk van de communautaire regeling en heeft zij zich op het standpunt gesteld dat dit beantwoordde aan de doeleinden van het Handvest van de grondrechten en het Europees Sociaal Handvest op het gebied van de bescherming van de gezondheid en de sociale zekerheid. Ter terechtzitting heeft zij eveneens het ontbreken van een automatische toepassing van artikel 100 RAP erkend, aangezien dit artikel het TAVOBG slechts bevoegd verklaart om gebruik te maken van medisch voorbehoud.

119    Er zij eveneens beklemtoond dat de sociale bescherming, en met name de dekking tegen het risico van invaliditeit, wat arbeidscontractanten betreft, evenals overigens voor ambtenaren en tijdelijke functionarissen het geval is, door de instelling zelf krachtens de RAP wordt geboden. Met de vaststelling van verordening nr. 723/2004 heeft de gemeenschapswetgever echter in artikel 52 RAP een bepaling ingevoegd waardoor overeenkomsten van hulpfunctionarissen per 31 december 2007 zouden verdwijnen, met de bedoeling, zoals uit punt 36 van de considerans van die verordening blijkt, om deze overeenkomsten te vervangen door overeenkomsten van arbeidscontractant. Vaststaat dat deze hervorming niet gepaard is gegaan met coördinerende maatregelen tussen de nationale invaliditeitsverzekeringen waarbij de hulpfunctionarissen waren aangesloten en de communautaire invaliditeitsverzekering waaronder arbeidscontractanten vallen, zoals op grond van artikel 42 EG in de algemene context van het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap of, meer specifiek, in artikel 11 van bijlage VIII bij het Statuut op het gebied van de ouderdomsverzekering is voorzien.

120    In deze omstandigheden kan de administratie, wanneer zij artikel 100 RAP toepast op voormalige hulpfunctionarissen die op verzoek van de Commissie een nieuwe overeenkomst van arbeidscontractant moeten sluiten, bij de vaststelling van de in dat artikel voorziene periode van uitsluiting niet buiten beschouwing laten dat de betrokken functionarissen eerder in dienst van de instelling waren en zich door de als gevolg van de statutaire hervorming aan hen opgelegde wijziging van de contractuele regeling moesten aansluiten bij een ander stelsel van sociale zekerheid.

121    Om al deze redenen is het in overeenstemming met zowel de bijzondere context van artikel 100 RAP, de meer algemene context van de statutaire hervorming alsook met de doelstelling van de regeling waarvan artikel 100 deel uitmaakt om dit artikel eng uit te leggen, waarbij eraan moet worden herinnerd dat een medisch voorbehoud tot gevolg heeft dat de betrokkene elk invaliditeitspensioen wordt ontnomen, zelfs, in beginsel, uit hoofde van de voordien geldende nationale wettelijke regeling, zoals de Commissie in casu ter terechtzitting heeft erkend, wanneer zijn arbeidsongeschiktheid gedurende de periode van uitsluiting wordt veroorzaakt door een ziekte die tijdens het aan de aanstelling voorafgaande medisch onderzoek aan het licht is gekomen.

122    In de tweede plaats moet bij de uitlegging van artikel 100 RAP rekening worden gehouden met de eisen die in het bijzonder op het gebied van de sociale zekerheid voortvloeien uit het beginsel van het vrije verkeer van werknemers, zoals gewaarborgd door artikel 39 EG, dat deel uitmaakt van de fundamentele beginselen van de Gemeenschap (zie bij voorbeeld arresten Hof van 29 april 2004, Orfanopoulos en Oliveri, C‑482/01 en C‑493/01, Jurispr. blz. I‑5257, punt 64, en 17 februari 2005, Oulane, C‑215/03, Jurispr. blz. I‑1215, punt 16), en waarmee de Commissie bij de uitlegging van de statutaire regels of de RAP rekening moet houden.

123    Het is vaste rechtspraak dat een gemeenschapsonderdaan die in een andere dan zijn lidstaat van herkomst werkt niet zijn hoedanigheid van werknemer in de zin van artikel 39, lid 1, EG verliest, op grond dat hij een ambt bij de Gemeenschappen vervult (arresten Hof van 3 oktober 2000, Ferlini, C‑411/98, Jurispr. blz. I‑8081, punt 42, en 16 december 2004, My, C‑293/03, Jurispr. blz. I‑12013, punt 37). Bijgevolg kunnen hem niet de rechten en sociale voordelen worden onthouden die voor hem uit dat artikel voortvloeien (arresten Ferlini, reeds aangehaald, punt 43, en My, reeds aangehaald, punt 38, zie eveneens in die zin arrest Gerecht van 19 juni 2007, Davis e.a./Raad, F‑54/06, JurAmbt. blz. I‑A‑0000 en II-A-1-0000, punt 96).

124    Ter terechtzitting heeft de Commissie echter met name op basis van het reeds aangehaalde arrest My (punten 38 en 40) gesteld dat artikel 39 EG niet van toepassing is op de omstandigheden van het onderhavige geval, aangezien deze betrekking hebben op de toegang tot een ambt op een moment waarop verzoekster reeds op het Belgische grondgebied was toegelaten en daar reeds werkzaam was. Haars inziens moet de situatie van verzoekster worden gelijkgesteld met een situatie binnen een lidstaat.

125    Dat standpunt kan niet worden aanvaard. Er moet immers om te beginnen aan worden herinnerd dat artikel 39 EG meebrengt dat de onderdanen van de lidstaten met name over het recht beschikken om hun staat van herkomst te verlaten teneinde zich naar het grondgebied van een andere lidstaat te begeven en aldaar te verblijven om er een economische activiteit te verrichten (arresten Hof van 15 december 1995, Bosman, C‑415/93, Jurispr. blz. I‑4921, punt 95; 27 januari 2000, Graf, C‑190/98, Jurispr. blz. I‑493, punt 22, en 1 april 2008, Regering van de Communauté française en Gouvernement wallon, C‑212/06, Jurispr. blz. I‑1683, punt 44).

126    In casu heeft verzoekster, die de Hongaarse nationaliteit heeft, in september 2003 vóór de toetreding van de Republiek Hongarije tot de Europese Unie haar land van herkomst verlaten om bij de Commissie een ambt van hulpfunctionaris te vervullen. Op dat moment kon haar verhuizing naar België inderdaad niet worden gelijkgesteld met de uitoefening van het recht van vrij verkeer van werknemers in de zin van artikel 39 EG.

127     Sinds de toetreding op 1 mei 2004 van de Republiek Hongarije tot de Europese Unie is artikel 39 EG in principe echter volledig van toepassing op Hongaarse onderdanen, overeenkomstig artikel 24 van de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden, gevoegd bij het op 16 april 2003 ondertekende verdrag tussen de vijftien oude lidstaten en de tien nieuwe lidstaten betreffende de toetreding van laatstgenoemden tot de Europese Unie (PB L 236, blz. 33), en punt 1.1. van bijlage X erbij, uitsluitend onder voorbehoud van de overgangsbepalingen voorzien in de punten 1.2 tot 1.14 van die bijlage. Dat betekent dat sinds de toetreding van de Republiek Hongarije een Hongaars onderdaan die vanaf een datum vóór de toetreding van zijn land van herkomst in een andere dan zijn lidstaat van herkomst een bezoldigde activiteit heeft uitgeoefend, een beroep kan doen op die bepalingen (zie in die zin arrest Hof van 27 september 1989, Lopes da Veiga, 9/88, Jurispr. blz. 2989, punten 9 en 10, alsmede 26 mei 1993, Tsiotras, C‑171/91, Jurispr. blz. I‑2925, punt 12).

128    Bovengenoemde overgangsbepalingen van bijlage X bij de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden van de Republiek Hongarije verzetten zich er echter niet tegen dat een werknemer van Hongaarse nationaliteit die op de datum van de toetreding legaal was tewerkgesteld in een andere dan zijn staat van herkomst, meer bepaald bij een gemeenschapinstelling, bij de toegang tot een ander ambt bij dezelfde werkgever, op het grondgebied van de staat van ontvangst aanspraak kan maken op de rechten en voordelen die artikel 39 EG hem verleent, met name op het gebied van de sociale zekerheid.

129    Het in punt 123 hierboven aangehaalde arrest My kan in casu niet afdoen aan de toepasselijkheid van artikel 39 EG. Zoals zojuist beklemtoond, heeft verzoekster, die de Hongaarse nationaliteit heeft, een deel van haar loopbaan volbracht in haar land van herkomst alvorens zich in België te vestigen om aldaar te gaan werken als hulpfunctionaris van de Commissie en vervolgens een ambt van arbeidscontractante bij diezelfde instelling te aanvaarden. Die omstandigheden onderscheiden het onderhavige geval van die welke ten grondslag lagen aan de bovengenoemde zaak My, waarin de verzoeker in het hoofdgeding, die de Italiaanse nationaliteit had en op negenjarige leeftijd naar België was gekomen, zijn gehele loopbaan in België had volbracht. In het onderhavige geval heeft verzoekster, door in september 2006 een nieuwe ambt bij de Commissie te aanvaarden en dit zonder dat sprake was van de gevallen bedoeld in de overgangsbepalingen van de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden van de Republiek Hongarije waardoor de volledige toepassing van artikel 39 EG wordt beperkt, nu juist gebruik gemaakt van één van de rechten die dit artikel haar verleent, namelijk het accepteren van een op het grondgebied van de lidstaat van ontvangst, die niet haar staat van herkomst is, daadwerkelijk aangeboden ambt.

130    Nu de toepasselijkheid van artikel 39 EG in casu dus is vastgesteld, moet eraan worden herinnerd dat de regels voor het uitoefenen van een activiteit voorwaarden kunnen stellen aan de toegang tot deze activiteit en dat een regeling betreffende de voorwaarden voor de uitoefening van een economische activiteit een belemmering voor het vrije verkeer van werknemers kan vormen (arrest Hof van 15 september 2005, Commissie/Denemarken, C‑464/02, Jurispr. blz. I‑7929, punt 37). Meer bepaald, volgens vaste rechtspraak zou het doel van de artikelen 39 tot 42 EG niet worden bereikt indien een migrerend werknemer, ten gevolge van de uitoefening van zijn recht van vrij verkeer, voordelen op het gebied van de sociale zekerheid zou verliezen die hem door de wettelijke regeling van een lidstaat zijn gewaarborgd. Een dergelijk gevolg zou een werknemer in de Gemeenschap er immers van kunnen weerhouden zijn recht van vrij verkeer uit te oefenen, en daarmee een belemmering voor dit vrije verkeer kunnen opleveren (arresten Hof van 20 september 1994, Drake, C‑12/93, Jurispr. blz. I‑4337, punt 22, en 22 november 1995, Vougioukas, C‑443/93, Jurispr. blz. I‑4033, punt 39).

131    In casu wordt verzoekster door de toepassing van artikel 100 RAP bestraft en kan deze dus ontmoedigend werken, aangezien zij, door te accepteren om op basis van een nieuwe overeenkomst in dienst van verweerster te blijven, als gevolg van het medisch voorbehoud gedurende vijf jaar het recht op invaliditeitsuitkeringen verliest dat de voordien geldende Belgische wettelijke regeling haar garandeerde, zonder dat zij voor de eventuele gevolgen van de ziekte die bij het aan de aanstelling voorafgaande medisch onderzoek aan het licht is gebracht, recht krijgt op de communautaire uitkeringen op het gebied van invaliditeit en overlijden.

132    Het is nu juist om te garanderen dat de uitoefening van het door het Verdrag verleende recht van vrij verkeer niet tot gevolg heeft dat een werknemer voordelen op het gebied van de sociale zekerheid worden ontnomen waarop hij recht zou hebben gehad indien hij zijn loopbaan in slechts één lidstaat had volbracht dat de gemeenschapswetgever uitvoering heeft gegeven aan artikel 42 EG, waarin de regel is opgenomen dat tijdvakken van verzekering, van woonplaats of tewerkstelling voor de sociale zekerheid bij elkaar worden opgeteld, door de vaststelling van verordening (EG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (PB L 149, blz. 2), zoals herhaaldelijk gewijzigd. Zo heeft het Hof naar aanleiding van een nationale wettelijke regeling die de toekenning van invaliditeitsuitkeringen afhankelijk stelde van de voorwaarde dat de gezondheidstoestand van de verzekerde op het tijdstip van zijn aansluiting niet op korte termijn het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid met daaropvolgende invaliditeit deed verwachten, geoordeeld dat artikel 38, lid 1, van verordening nr. 1408/71, dat een regel van samentelling op het gebied van de invaliditeit bevat, zich ertegen verzet dat het nationale orgaan het begin van de aansluiting krachtens de wettelijke regeling die het toepast, beschouwt als het tijdstip waarop de tijdvakken van verzekering ingaan die voor de vaststelling van de invaliditeitsuitkeringen in aanmerking dienen te worden genomen (arrest Hof van 26 oktober 1995, Moscato, C‑481/93, Jurispr. blz. I‑3525, punt 30; zie eveneens in die zin arrest Hof van 26 oktober 1995, Klaus, C‑482/93, Jurispr. blz. I‑3560, punt 23).

133    Het is juist dat verordening nr. 1408/71, die voor hulpfunctionarissen geldt, niet van toepassing is op arbeidscontractanten, ambtenaren en tijdelijke functionarissen van de Europese Gemeenschappen (zie arresten Ferlini, reeds aangehaald, punt 41, en My, reeds aangehaald, punt 35). Dit neemt echter niet weg dat laatstgenoemden de hoedanigheid van werknemer in de zin van artikel 39 EG hebben en dat het Hof in het arrest Moscato (reeds aangehaald, punt 28) duidelijk heeft gemaakt dat de weigering door een nationaal orgaan, in het kader van de toepassing van een nationale bepaling die vergelijkbaar is met die van artikel 100 RAP, om als beginpunt van de aansluiting alleen de onderwerping aan de nationale wettelijke regeling die het toepast te beschouwen, en dus geen rekening te houden met de tijdvakken gedurende welke de betrokkene krachtens de wettelijke regeling van een andere lidstaat aangesloten was, een belemmering van het vrije verkeer vormt.

134    Hieraan moet worden toegevoegd dat, „teneinde de doeltreffende uitoefening van het recht op sociale zekerheid te waarborgen”, artikel 12, lid 4, sub b, van het Europees Sociaal Handvest „de [...] handhaving [...] van rechten op sociale zekerheid, onder andere door het samentellen van tijdvakken van verzekering of tewerkstelling van de betrokkenen overeenkomstig de wetgeving van elk der [p]artijen” garandeert. Zelfs al is de Gemeenschap niet aangesloten bij dit Handvest, het wordt genoemd in de vierde overweging van de preambule van het Verdrag betreffende de Europese Unie alsmede in artikel 136 EG en het maakt deel uit van de internationale instrumenten die de instellingen moeten leiden bij de toepassing en de uitlegging van de statutaire bepalingen en die van de RAP, met name die welke een werknemer een fundamentele sociale bescherming beogen te ontnemen door middel van een loutere bevoegdheid die ter beoordeling van de administratie is gelaten.

135    Het is juist dat de in punt 132 hierboven genoemde rechtspraak gevallen betreft waarin het verlies van voordelen op het gebied van de sociale zekerheid zich heeft voorgedaan bij de uitoefening van het recht van vrij verkeer, naar aanleiding van de wijziging van het land van aansluiting, terwijl de administratie in casu toepassing heeft gegeven aan artikel 100 RAP bij de wijziging van het soort arbeidsovereenkomst en van het toepasselijke stelsel van sociale zekerheid, welke wijziging heeft plaatsgevonden drie maanden nadat verzoekster zich naar het Belgisch grondgebied had begeven om aldaar een economische activiteit uit te oefenen.

136    Laatstgenoemde omstandigheid kan echter niet afdoen aan de vaststelling dat verzoekster, die in 2003 haar land van herkomst had verlaten om bij de Commissie te gaan werken, als gevolg van de door de statutaire hervorming verplichte omzetting van haar overeenkomst van hulpfunctionaris in een overeenkomst van arbeidscontractante en de daarop volgende wijziging van het toepasselijke stelsel van sociale zekerheid, in een situatie is komen te verkeren waarin zij:

–        hetzij het verlies moet ondergaan van het recht op invaliditeitsuitkeringen die haar door de voordien geldende Belgische wettelijke regeling werden gegarandeerd, zonder evenwel recht op communautaire uitkeringen op het gebied van invaliditeit en overlijden te krijgen voor de eventuele gevolgen van de ziekte die tijdens het aan de aanstelling voorafgaande medisch onderzoek aan het licht was gekomen, en waarop zij wel recht zou hebben gehad indien de tijdvakken van verzekering die zij eerder krachtens de Belgische wettelijke regeling en bij dezelfde werkgever had vervuld in aanmerking waren genomen;

–        hetzij na het verstrijken van haar overeenkomst van hulpfunctionaris moet afzien van de voortzetting, in België, van haar werk bij de Commissie waarvoor zij nu juist haar land van herkomst had verlaten.

137    Met betrekking tot dit laatste punt moet er nog aan worden herinnerd dat op grond van artikel 100 RAP jegens elke arbeidscontractant een medisch voorbehoud kan worden gemaakt „na zijn indiensttreding bij de instelling” en naar aanleiding van „het medisch onderzoek dat aan [zijn] aanstelling voorafgaat”. De overeenkomst van hulpfunctionaris van verzoekster werd op 15 september 2006 van rechtswege beëindigd en de Commissie, die haar als een nieuwe functionaris heeft behandeld, heeft in de bovengenoemde omstandigheden jegens haar het betrokken medisch voorbehoud gemaakt. Ook heeft artikel 100 RAP in casu voorwaarden verbonden aan de toegang van een werknemer tot de arbeidsmarkt.

138    Hieruit volgt dat de toepassing van artikel 100 RAP verzoekster in de omstandigheden van de onderhavige zaak bestraft en een belemmering kan vormen voor de rechten verleend bij artikel 39 EG, een fundamentele bepaling voor de Gemeenschap.

139    De Commissie heeft echter noch aangetoond noch geprobeerd aan te tonen dat die belemmering van de uitoefening van de bij artikel 39 EG verleende rechten nodig was ter verwezenlijking van een doelstelling van algemeen belang, dat deze geschikt was om de verwezenlijking daarvan te garanderen en niet verder ging dan daarvoor nodig was (zie in die zin Regering van de Communauté française en Gouvernement wallon, aangehaald in punt 125 hierboven, punten 48, 52 en 55). In dit verband zij eraan herinnerd dat zuiver economische doelstellingen geen rechtvaardiging kunnen vormen voor een belemmering van een door het Verdrag gegarandeerde fundamentele vrijheid (arresten Hof van 5 juni 1997, SETTG, C‑398/95, Jurispr. blz. I‑3091, punt 23, en 28 april 1998, Kohll, C‑158/96, Jurispr. blz. I‑1931, punt 41).

140    Het feit dat de toepassing van artikel 100 RAP eveneens tot gevolg kan hebben dat Belgische onderdanen, die, nadat zij als hulpfunctionaris in België hebben gewerkt, maar nooit gebruik hebben gemaakt van hun vrijheid om binnen de Gemeenschap te reizen, eveneens een overeenkomst van arbeidscontractant met de Commissie hebben gesloten, geen verzekering tegen het risico van invaliditeit hebben, kan evenmin beletten dat een onderdaan van een andere lidstaat die gebruik heeft gemaakt van zijn recht van vrij verkeer in een vergelijkbare situatie in aanmerking komt voor de sociale rechten en voordelen die artikel 39 EG hem verleent (zie in die zin arrest Regering van de Communauté française en Gouvernement wallon, aangehaald in punt 125 hierboven, punten 36‑42).

141    Gelet op het voorgaande, diende het TAVOBG in de bijzondere omstandigheden van de onderhavige zaak geen gebruik te maken van de in artikel 100 RAP voorziene bevoegdheid om verzoekster de voordelen van sociale zekerheid te ontnemen waarop zij aanspraak had kunnen maken indien zij bij de Hongaarse of Belgische wettelijke regeling aangesloten was gebleven.

142    Ten slotte moet nog worden ingegaan op het argument van de Commissie dat het Gerecht, op basis van met name artikel 39 EG, dat verzoekster in haar opmerkingen over het medisch voorbehoud niet heeft genoemd, ambtshalve de wettigheid van een bestuurshandeling van het TAVOBG toetst aan een middel ontleend aan schending van een verdragsbepaling.

143    Om te beginnen en in het algemeen moet worden beklemtoond dat de beperking van de bevoegdheid van de rechter om ambtshalve een middel in aanmerking te nemen voortvloeit uit de verplichting van de rechter om zich te houden aan het voorwerp van het geschil en zijn beslissing te baseren op de hem voorgelegde feiten. Deze beperking vindt haar rechtvaardiging in het beginsel dat het initiatief voor een procedure bij de partijen ligt en dat de rechter bijgevolg alleen in uitzonderingsgevallen, in het openbaar belang, ambtshalve kan optreden. (zie in die zin arrest Hof van 7 juni 2007, Van der Weerd e.a., C‑222/05–C‑225/05, Jurispr. blz. I‑4233, punten 34‑36).

144    Zonder dat het nodig is om hier de gevallen te bepalen waarin het voor het Gerecht mogelijk zou zijn om ambtshalve een middel in aanmerking te nemen, volstaat de opmerking dat de gemeenschapsrechter, door het rechtskader te preciseren waarin een bepaling van afgeleid recht moet worden uitgelegd, de wettigheid van die bepaling niet toetst aan hogere rechtsregels, daaronder begrepen die van het Verdrag, maar een uitlegging van de betrokken bepaling probeert te vinden waardoor de toepassing ervan zoveel mogelijk in overeenstemming is met het primaire recht en zoveel mogelijk in samenhang met het rechtskader ervan. In casu heeft het Gerecht bij de uitlegging van artikel 100 RAP, met name in het licht van de eisen voortvloeiende uit het in artikel 39 EG neergelegde vrije verkeer van werknemers, niet de grenzen van het geschil overschreden zoals dat door verzoekster is omschreven en zich niet gebaseerd op andere feiten en omstandigheden dan die waarop laatstgenoemde haar beroep heeft gebaseerd. Het door verzoekster voor het Gerecht verdedigde betoog, waarin artikel 39 EG weliswaar niet expliciet wordt genoemd, en het in dit arrest opgenomen betoog over de uitlegging van artikel 100 RAP aan de hand van artikel 39 EG zijn overigens grotendeels op hetzelfde doel gericht.

145    Afgezien daarvan zijn de rechten van de verdediging geëerbiedigd, aangezien alle partijen in het rapport ter voorbereiding van de terechtzitting is verzocht om zich ter terechtzitting uit te spreken over de eventuele gevolgen die, voor wat betreft de bescherming tegen invaliditeit en de in artikel 42, sub a, EG neergelegde regel van samentelling van tijdvakken van verzekering, in casu moesten worden getrokken uit de arresten Moscato (aangehaald in punt 132 hierboven), Vougioukas (aangehaald in punt 130 hierboven) en My (aangehaald in punt 123 hierboven).

146    Het argument van de Commissie dat het Gerecht, door het onderhavige geding te onderzoeken aan de hand van met name artikel 39 EG, zich niet heeft gehouden aan de op hem rustende passiviteit, moet derhalve worden afgewezen.

147    Uit het voorgaande volgt dat, zonder dat het nodig is om de gevolgen van het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap te onderzoeken voor de uitlegging van artikel 100 RAP in andere omstandigheden dan die van dit geding, het TAVOBG in casu jegens verzoekster geen gebruik mocht maken van de bevoegdheid voorzien in artikel 100 RAP.

148    Derhalve kon de Commissie op basis van artikel 100 RAP geen medisch voorbehoud jegens verzoekster maken.

149    Het eerste middel tegen het medisch voorbehoud moet derhalve gegrond worden geacht, zodat het besluit waarin dat medisch voorbehoud jegens verzoekster wordt gemaakt nietig moet worden verklaard, zonder dat het tweede middel daartoe moet worden onderzocht, dat niet tot een verdergaande nietigverklaring zou kunnen leiden.

 Kosten

150    Krachtens artikel 122 van het Reglement voor de procesvoering zijn de bepalingen van het achtste hoofdstuk van de tweede titel van dit Reglement, betreffende de proceskosten en de gerechtskosten, slechts van toepassing op de zaken die vanaf de datum van inwerkingtreding van dit Reglement, te weten 1 november 2007, bij het Gerecht aanhangig zijn gemaakt. De ter zake relevante bepalingen van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van eerste aanleg blijven mutatis mutandis van toepassing op de vóór die datum bij het Gerecht aanhangige zaken.

151    De bepalingen betreffende de kosten van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van eerste aanleg zijn dus van toepassing op het beroep in zaak F‑69/07.

152    Volgens artikel 87, leden 2 en 3, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van eerste aanleg wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Het Gerecht kan echter de kosten verdelen of beslissen dat elke partij haar eigen kosten zal dragen, indien zij onderscheidenlijk op één of meer punten in het ongelijk worden gesteld. Voorts blijven op grond van artikel 88 van dat Reglement de kosten, in de gedingen tussen de Gemeenschappen en hun personeelsleden door de instellingen gemaakt, te hunnen laste.

153    Bovendien bepaalt artikel 87, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van eerste aanleg dat de instellingen die in het geding zijn tussengekomen, hun eigen kosten zullen dragen.

154    Volgens artikel 87, lid 1, van het op het beroep in zaak F‑60/08 van toepassing zijnde Reglement voor de procesvoering wordt, behoudens de andere bepalingen van het achtste hoofdstuk van de tweede titel van dit Reglement, de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover zulks is gevorderd.

155    Ten slotte bepaalt artikel 89, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering dat de interveniënt zijn eigen kosten draagt.

156    Uit bovenstaande rechtsoverwegingen volgt dat verzoekster op een van de twee punten van haar beroep in zaak F‑69/07 in het gelijk is gesteld. Het Gerecht is voorts van oordeel dat de Commissie in deze zaak in haar eigen kosten en in de helft van de kosten van verzoekster moet worden verwezen, zodat verzoekster de andere helft van haar kosten zal moeten dragen.

157    Daar verzoekster in het beroep in zaak F‑60/08 in het ongelijk is gesteld, moet zij in die zaak haar eigen kosten en die van de Commissie dragen.

158    De Raad, interveniënt, zal in de zaken F‑69/07 en F‑60/08 zijn eigen kosten dragen.

HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN (Tweede kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het besluit van de Commissie van de Europese Gemeenschappen van 14 september 2006 wordt nietig verklaard, voor zover daarbij jegens verzoekster een medisch voorbehoud wordt gemaakt.

2)      Het beroep in zaak F‑69/07, O/Commissie, wordt voor het overige ongegrond verklaard.

3)      Het beroep in zaak F‑60/08, O/Commissie, wordt niet-ontvankelijk verklaard.

4)      In zaak F‑69/07 wordt de Commissie van de Europese Gemeenschappen verwezen in haar eigen kosten en in de helft van de kosten van verzoekster.

5)      In zaak F‑69/07 wordt verzoekster verwezen in de helft van haar eigen kosten en in zaak F‑60/08 in haar eigen kosten en in die van de Commissie van de Europese Gemeenschappen.

6)      De Raad van de Europese Unie zal in beide zaken zijn eigen kosten dragen.

Kanninen

Boruta

Van Raepenbusch

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 29 september 2009.

De griffier

 

       De president van de Tweede kamer

W. Hakenberg

 

       H. Kanninen

De teksten van deze beslissing en van de daarin aangehaalde beslissingen van de communautaire rechterlijke instanties die nog niet in de Jurisprudentie zijn gepubliceerd, zijn beschikbaar op de website van het Hof van Justitie www.curia.europa.eu


* Procestaal: Frans.