Language of document : ECLI:EU:C:2008:635

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

M. POIARES MADURO

van 19 november 2008 (1)

Zaak C‑348/07

Turgay Semen

tegen

Deutsche Tamoil GmbH

[verzoek van het Landgericht Hamburg (Duitsland) om een prejudiciële beslissing]






1.        Deze prejudiciële verwijzing van het Landgericht Hamburg heeft betrekking op de omzetting in nationaal recht van artikel 17 van richtlijn 86/653/EEG van de Raad van 18 december 1986 inzake de coördinatie van de wetgevingen van de lidstaten inzake zelfstandige handelsagenten (hierna: „richtlijn”).(2) Het Landgericht verzoekt om een uitlegging van artikel 17, in het bijzonder om vast te stellen of en onder welke voorwaarden het recht van de handelsagent op een vergoeding kan worden beperkt tot de gederfde provisies. De nationale rechter heeft een dergelijke uitlegging nodig om uit te maken of de relevante nationale wettelijke regeling zoals die door de Duitse rechters wordt uitgelegd, in strijd is met de in de richtlijn gevolgde methode voor de berekening van de vergoeding waarop een handelsagent na de beëindiging van zijn of haar contractuele betrekking met de principaal recht heeft.

I –    Feiten, toepasselijke bepalingen, vragen en voorafgaande kwesties

2.        Het verzoek om een prejudiciële beslissing dient zich aan in de context van het beroep dat is ingesteld door verzoeker, T. Semen, die heeft gewerkt als handelsagent voor verweerster, Deutsche Tamoil GmbH. Tussen 1 november 2001 en 31 december 2005 heeft Semen in de hoedanigheid van handelsagent een tankstation geëxploiteerd dat eigendom is van verweerster. De verwerende onderneming is onderdeel van een Libische groep van ondernemingen, Oilinvest, die naast haar grote netwerk van tankstations in Duitsland actief is op het gebied van het opsporen en raffineren van olie in verschillende landen van de wereld.

3.        Gedurende zijn contractuele betrekking met verweerster ontving verzoeker provisie over de brandstof die hij verkocht. De hoogte van de door hem verdiende provisie varieerde naargelang de betrokken klanten in plaats van met gebruikmaking van de standaardbetaalmethoden brandstof kochten met door verweerster verstrekte kaarten waarmee zij korting kregen.

4.        Krachtens artikel 17 van de richtlijn kunnen de lidstaten kiezen tussen twee methoden voor compensatie van handelsagenten bij beëindiging van de contractuele betrekking met de principaal. Deze compensatie kan geschieden in de vorm van herstel van nadeel (artikel 17, lid 3) of in de vorm van een vergoeding (artikel 17, lid 2).

5.        De Duitse autoriteiten kozen voor de vergoedingsmethode die is neergelegd in artikel 17, lid 2. Dit artikel en het relevante Duitse wettelijke voorschrift [§ 89b van het Handelsgesetzbuch (hierna: „HGB”)] bepalen dat, mits aan bepaalde voorwaarden is voldaan, agenten zoals verzoeker recht hebben op een door de principaal te betalen vergoeding na de beëindiging van de contractuele betrekking tussen hen. In het geschil tussen partijen gaat het over de hoogte van de in deze zaak toe te kennen vergoeding en meer in het bijzonder over de vraag of de in de Duitse wetgeving neergelegde methode voor berekening van deze vergoeding in overeenstemming is met de vereisten van de richtlijn.

6.        Artikel 17, lid 2, regelt zowel de voorwaarden waaronder een vergoeding moet worden toegekend als de methode die moet worden gebruikt bij de berekening van zo’n vergoeding:

„a)      De handelsagent heeft recht op een vergoeding indien en voor zover:

–        hij de principaal nieuwe klanten heeft aangebracht of de transacties met de bestaande klanten aanzienlijk heeft uitgebreid en de transacties met deze klanten de principaal nog aanzienlijke voordelen opleveren, en

–        de betaling van deze vergoeding billijk is, gelet op alle omstandigheden, in het bijzonder op de uit de transacties met deze klanten voortvloeiende provisie, die voor de handelsagent verloren gaat. De lidstaten kunnen bepalen dat genoemde omstandigheden ook het al dan niet toepassen van het concurrentiebeding in de zin van artikel 20 kunnen omvatten.

b)      Het bedrag van de vergoeding mag niet meer bedragen dan een cijfer dat overeenkomt met een jaarlijkse vergoeding berekend op basis van het jaarlijkse gemiddelde van de beloning die de handelsagent de laatste vijf jaar heeft ontvangen of, indien de overeenkomst minder dan vijf jaar heeft geduurd, berekend over het gemiddelde van die periode.

c)      De toekenning van deze vergoeding laat het recht van de handelsagent om schadevergoeding te vorderen onverlet.”

7.        De formulering van § 89b, lid 1, HGB, die voor de berekening van de vergoeding in feite het model was waarop de richtlijn werd gebaseerd(3), komt in grote lijnen overeen met die van artikel 17, lid 2:

„1.      De handelsagent kan van de principaal na beëindiging van de overeenkomst een gepaste vergoeding verlangen, indien en voor zover:

i.      de transacties met nieuwe, door de handelsagent aangebrachte klanten de principaal ook na beëindiging van de overeenkomst nog aanzienlijke voordelen opleveren,

ii.      de handelsagent wegens de beëindiging van de overeenkomst zijn aanspraak verliest op de provisie waarop hij in verband met reeds afgesloten of in de toekomst tot stand komende transacties met de door hem aangebrachte klanten recht zou hebben indien de overeenkomst zou hebben voortgeduurd; en

iii.      de betaling van een vergoeding billijk is, gelet op alle omstandigheden.

2.      Indien de handelsagent de transacties met een bestaande klant zo aanzienlijk heeft uitgebreid dat dit economisch gezien overeenkomt met de werving van een nieuwe klant, wordt hij geacht een nieuwe klant te hebben aangebracht.”

8.        In zijn prejudiciële verwijzingsbeslissing overweegt de verwijzende rechter dat in de Duitse rechtspraak met betrekking tot § 89b de in deze paragraaf genoemde criteria (te weten dat de principaal nog altijd aanzienlijke voordelen heeft, dat de agent provisie derft en dat de vergoeding billijk is) als cumulatief en elkaar wederzijds beperkend worden beschouwd. Het Landgericht Hamburg twijfelt eraan of de aan deze benadering inherente beperking van de toe te kennen vergoeding verenigbaar is met artikel 17, lid 2, van de richtlijn en stelt de volgende twee vragen:

„1)      Is het met artikel 17, lid 2, sub a, van richtlijn 86/653/EEG van de Raad van 18 december 1986 inzake de coördinatie van de wetgevingen van de lidstaten inzake zelfstandige handelsagenten, verenigbaar dat de aanspraak van de handelsagent op een vergoeding wordt beperkt tot de door de beëindiging van de overeenkomst gederfde provisie, ook als de voordelen die de principaal nog heeft, geldelijk hoger gewaardeerd moeten worden?

2)      Behoren hiertoe in geval van een concern waarvan de principaal deel uitmaakt, ook de voordelen die toekomen aan de ondernemingen van het concern?”

9.        Alvorens deze twee vragen te behandelen, moet eerst op een voorafgaande kwestie worden ingegaan. Ter terechtzitting werd namens verweerster gesteld dat zich sedert de indiening van het verzoek om een prejudiciële beslissing wijzigingen in de Duitse rechtspraak hebben voorgedaan waardoor de procedure bij het Hof van Justitie zonder voorwerp is geraakt. In het bijzonder werd gesteld dat wijzigingen in de nationale rechtspraak met betrekking tot de definitie van „vaste klant” meebrachten dat in bijna alle gevallen het bedrag dat voortvloeit uit de berekening van de gederfde provisie het in artikel 17, lid 2, sub b, neergelegde maximum te boven zou gaan, zodat de kwestie van het al dan niet in aanmerking mogen nemen van andere aan de principaal toekomende voordelen niet behoeft te worden onderzocht.

10.      Het Hof heeft reeds overwogen dat zijn taak uit hoofde van artikel 234 EG niet het geven van adviezen(4) of het beantwoorden van hypothetische vragen omvat.(5) Voorts heeft het in het arrest Zabala e.a.(6) geweigerd uitspraak te doen op een prejudiciële vraag in een geschil waarin de procedure bij de nationale rechter was beëindigd doordat een partij had berust in de vorderingen van de andere partij, op grond dat een beslissing niet langer noodzakelijk was voor de werkelijke oplossing van het geschil.(7)

11.      Niettemin heeft het Hof herhaaldelijk benadrukt dat het „uitsluitend aan de nationale rechterlijke instantie is waarbij het geding aanhangig is [...] om, gelet op de bijzonderheden van elk geval, de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van haar vonnis alsmede de relevantie van de aan het Hof te stellen vragen te beoordelen”(8) en dat „[e]en verzoek van een nationale rechter [...] slechts [kan] worden afgewezen, wanneer de door hem gestelde vraag over de uitlegging van het gemeenschapsrecht kennelijk geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding”(9).

12.      Wijzigingen van het nationale recht die plaatsvonden nadat een verzoek om een prejudiciële beslissing was ingediend, werden geen grond geacht om zo’n verzoek af te wijzen; in het arrest CIA Security International(10) heeft het Hof benadrukt dat de noodzaak van een prejudiciële beslissing niet kon worden geacht zonder voorwerp te zijn geraakt in omstandigheden waarin de nationale wettelijke regeling die voorwerp was van het verzoek om een prejudiciële beslissing, was ingetrokken en vervangen door een andere nationale wettelijke regeling. Dit geldt a fortiori in omstandigheden als die van het onderhavige geval, waarin de eventuele wijzigingen de rechtspraak van de nationale rechters betreffen, waarvan de impact nog niet geheel vaststaat. Derhalve ben ik van mening dat het Hof niet moet weigeren om op de voorgelegde vragen te beslissen op grond dat het aan de nationale rechter staat om te beoordelen wat voor zijn eindbeslissing in de bij hem aanhangige zaak de impact van de nieuwe nationale rechtspraak is op de relevantie van de antwoorden van het Hof van Justitie.

II – Beoordeling

 Eerste vraag

13.      De benadering in de Duitse wetgeving, zoals uitgelegd door de Duitse rechters, plafonneert de aan een agent toe te kennen vergoeding op de grondslag van een definitieve uitlegging van wat billijk moet worden geacht; volgens deze uitlegging zal een beloning die de door de agent gederfde provisie te boven gaat, niet billijk zijn. Om te beoordelen of een dergelijke benadering verenigbaar met de richtlijn is, moeten twee in eerdere zaken betreffende artikel 17 onderscheiden, potentieel conflicterende beginselen met elkaar in evenwicht worden gebracht.

14.      Enerzijds heeft het Hof in de arresten Ingmar(11) en Honyvem Informazioni Commerciali(12) geoordeeld dat de bij artikel 17 ingevoerde regeling dwingend was. Tevens onderstreepte het Hof de rol van artikel 17 als minimumbeschermingsnorm voor handelsagenten en benadrukte het dat bij nationale wetgeving geen regels kunnen worden vastgesteld die aan dergelijke agenten een lagere vergoeding zouden geven dan voorzien in artikel 17.(13)

15.      Anderzijds heeft het Hof in zowel het arrest Ingmar als het arrest Honyvem Informazioni Commerciali overwogen dat artikel 17 „geen nadere aanwijzingen geeft omtrent de methode voor de berekening van de vergoeding wegens beëindiging van een overeenkomst”(14) en dat binnen het door artikel 17 gedefinieerde kader „lidstaten hun beoordelingsbevoegdheid ten aanzien van de keuze van de wijze van berekening van de [...] vergoeding [...] kunnen uitoefenen”(15). Deze beoordelingsbevoegdheid was volgens het Hof met name met betrekking tot het criterium van de billijkheid van toepassing.(16)

16.      Ofschoon artikel 17 beoogt een basisbeschermingsniveau voor agenten in te voeren, lijkt het er derhalve op dat er in de richtlijn van wordt uitgegaan dat dit beschermingsniveau van staat tot staat kan variëren, naargelang de door elke lidstaat gegeven uitlegging van het begrip billijkheid in deze context. Deze bevoegdheid kan echter niet absoluut zijn, daar dit de eigenlijke doelstellingen van de richtlijn zou ondermijnen, te weten de harmonisatie van de praktijken van de lidstaten met betrekking tot handelsagenten en de invoering van een minimumbeschermingsniveau voor dergelijke agenten.(17)

17.      Voorts bepaalt dit artikel dat de agent „[...] recht [heeft] op een vergoeding indien en voor zover” bepaalde voorwaarden zijn vervuld (cursivering van mij). Het gebruik van de uitdrukking „recht heeft” alsmede de beslissingen van het Hof in de zaken Ingmar en Honyvem Informazioni Commerciali onderstrepen dat de regeling dwingend is en impliceren dat de lidstaten geen maatregelen mogen vaststellen waardoor een agent geen aanspraak op een vergoeding heeft indien aan de voorwaarden van het artikel is voldaan.

18.      Zoals ik opmerkte in mijn conclusie in de zaak Honyvem Informazioni Commerciali, „[voorziet] artikel 17 van de richtlijn niet alleen in de voorwaarden voor de toekenning van de [...]vergoeding [...], maar ook in de elementen zelf die nodig zijn voor de berekening van deze vergoeding”.(18) Maatregelen van de lidstaten ter omzetting in nationaal recht van hun verplichtingen op grond van de richtlijn, moeten derhalve deze beide voorwaarden voor toekenning eerbiedigen en aansluiten bij de lijst van elementen die bij de berekening van de vergoeding in aanmerking moeten worden genomen.

19.      Het is derhalve duidelijk dat de aan de lidstaten toegekende beoordelingsbevoegdheid moet worden uitgeoefend binnen de grenzen van de bij artikel 17, lid 2, ingevoerde regeling, die lidstaten niet buiten beschouwing mogen laten.

20.      Welke zijn derhalve deze dwingende beperkingen die de bij artikel 17, lid 2, ingevoerde regeling oplegt? In het arrest Honyvem Informazioni Commerciali heeft het Hof geoordeeld dat een Italiaanse regeling volgens welke de hoogte van de vergoeding enkel werd gebaseerd op vaste percentages van in eerdere jaren ontvangen provisies, in strijd was met de richtlijn, omdat op grond van die regeling agenten die beter af zouden zijn geweest met een benadering op grond van de aan de principaal toekomende voordelen, geen hogere vergoeding dan dergelijke vaste percentages konden krijgen.(19) In het licht van deze uitspraak en van de formulering van het eerste streepje van artikel 17, lid 2, sub a, is het duidelijk dat één zo’n dwingend kenmerk een op verdienste gebaseerde benadering is die de hoogte van de toe te kennen vergoeding relateert aan de voordelen die het werk van de agent de principaal oplevert na de beëindiging van de overeenkomst.

21.      De bewoordingen van de richtlijn maken tevens duidelijk dat bij de bepaling van de hoogte van de vergoeding acht moet worden geslagen op het begrip billijkheid en dat hierbij rekening moet worden gehouden met de provisies die de agent heeft gederfd wegens de beëindiging van de contractuele betrekking tussen hem of haar en de principaal.

22.      Partijen zijn het erover oneens of het begrip billijkheid zowel ter verhoging als ter verlaging van de aan de agent toegekende vergoeding kan dienen. Verzoeker betoogt dat de belangrijkste factor voor het bepalen van de hoogte van de vergoeding het bedrag van de door de principaal ontvangen voordelen is en dat de hoogte van de gederfde provisie enkel moet worden beschouwd als een element van de beoordeling van de billijkheid, dat ertoe kan dienen om het bedrag van de vergoeding te verhogen of te verlagen. De Italiaanse regering betoogt tevens dat het begrip billijkheid niet alleen fungeert als „bodem” waardoor de hoogte van de beloning kan toenemen, maar ook als „plafond” waardoor die kan afnemen. Daarentegen betoogt verweerster dat de in artikel 17, lid 2, sub a, genoemde elementen cumulatief zijn en elkaar wederzijds begrenzen, alsmede dat elk hiervan fungeert als een „plafond” dat het toe te kennen bedrag tot het laagste van de drie bedoelde bedragen beperkt.

23.      Naar mijn mening suggereert het zinsdeel „indien en voor zover” dat het de bedoeling is dat met het begrip billijkheid de hoogte van de vergoeding wordt beperkt en niet dat dit begrip fungeert als een factor waardoor dat bedrag ook hoger kan worden dan het bedrag dat naar voren komt uit de berekening van de aan de principaal toekomende voordelen. Niettemin is de vraag of het begrip billijkheid in dit opzicht enkel als plafond dan wel zowel als bodem als plafond fungeert, niet bepalend voor de in deze zaak bij het Hof aan de orde zijnde kwesties. Uit de richtlijn blijkt duidelijk dat een vergoeding datgene wat billijk wordt geacht, niet te boven kan gaan. De belangrijkste kwestie tussen partijen is of de beoordelingsbevoegdheid die de lidstaten volgens de rechtspraak van het Hof hebben met betrekking tot de berekening van de vergoeding en in het bijzonder het begrip billijkheid, tevens een recht omvat om billijkheid aldus te definiëren dat daaraan een beperking van de hoogte van de vergoeding tot die van gederfde provisies inherent is. Dit houdt verband met de vraag naar de inhoud van het begrip billijkheid, met de methode van berekening van het billijke „plafond” zogezegd. Of het begrip billijkheid tevens als „bodem” kan fungeren, is voor deze vraag niet van belang.

24.      Hoe verhoudt zich derhalve de Duitse benadering, die de definitie van billijkheid op deze wijze beperkt, tot de hierboven weergegeven dwingende kenmerken van de richtlijn? Zoals hierboven aangegeven, heeft het HGB, zoals uitgelegd door de Duitse rechters, het niet redelijk geacht dat een vergoeding de door de agent gederfde provisie te boven gaat. Zoals verweerster opmerkt, is een dergelijke benadering gebaseerd op het idee dat een agent zich door een vergoeding niet in een betere positie mag bevinden dan waarin hij of zij zich zou bevinden door voortzetting van de overeenkomst. Verzoeker en de Italiaanse regering zijn de mening toegedaan dat deze benadering de agent een recht ontneemt dat hem of haar door de richtlijn is verleend, namelijk het recht om een vergoeding te krijgen die billijk is in alle omstandigheden, niet enkel in het licht van gederfde provisies. Voorts is het duidelijk dat de toepassing van een billijkheidscriterium er niet toe mag leiden dat aan de op verdienste gebaseerde benadering van de richtlijn, van welke benadering in het bijzonder in artikel 17, lid 2, eerste streepje, een uitdrukking vormt, elke nuttige werking wordt ontnomen.

25.      Wil de beoordelingsbevoegdheid van de lidstaten met betrekking tot de berekening van wat billijk is, echter van betekenis zijn, dan moeten zij het begrip billijkheid kunnen gebruiken om de hoogte van vergoedingen te plafonneren volgens hun nationale opvattingen over wat billijk is, mits zij op die manier niet de hierboven weergegeven dwingende kenmerken van de bij artikel 17, lid 2, ingevoerde regeling schenden.

26.      Het begrip billijkheid zodanig uitleggen dat dit de toekenning uitsluit van vergoedingen die de hoogte van gederfde provisies te boven gaan, is zonder meer niet in strijd met de plicht om op de hoogte van de door de agent gederfde provisies acht te slaan. De richtlijn laat er evenmin twijfel over bestaan dat bij de berekening van wat billijk is alle omstandigheden in aanmerking moeten worden genomen. Evenwel weerspiegelt de beperking van de vergoeding tot de hoogte van de gederfde provisie enkel een oordeel met betrekking tot het relatieve belang van verschillende omstandigheden en geen besluit om omstandigheden waarmee rekening zou moeten worden gehouden buiten beschouwing te laten; die beperking dient in beginsel niet als een schending van de richtlijn te worden beschouwd.

27.      Een dergelijke benadering is op zich evenmin in strijd met het op verdienste gebaseerde vereiste dat de vergoeding wordt gerelateerd aan de toekomstige opbrengsten voor de principaal, mits het begrip gederfde provisie zodanig wordt uitgelegd dat dergelijke opbrengsten in aanmerking kunnen worden genomen. In veel gevallen vormt de hoogte van de door de agent tijdens de contractuele betrekking gederfde provisies een afspiegeling van de opbrengsten voor de principaal. Dit hoeft echter niet altijd het geval te zijn. Volgens het verslag van de Commissie over de toepassing van artikel 17 en zoals door verweersters advocaat is bevestigd ter terechtzitting, berekent de Duitse regeling voor de vergoeding de door de agent gederfde provisies op de grondslag van de door hem of haar gedurende de laatste 12 maanden van de contractuele betrekking verdiende provisie. In de laatste periode van de contractuele betrekking verdiende provisies zullen in de regel een goede leidraad zijn voor de na de beëindiging van de overeenkomst aan de principaal toekomende opbrengsten en de door de agent gederfde provisies. Volgens de bij artikel 17, lid 2, ingevoerde regeling moet de vergoeding echter worden berekend met inachtneming van toekomstige opbrengsten voor de principaal en verliezen voor de agent. De formulering van artikel 17, lid 2, maakt duidelijk dat deze oriëntering op de toekomst dwingend is. Provisies uit het verleden kunnen enkel als indicatie voor zulke toekomstige opbrengsten en verliezen fungeren.

28.      Er kunnen omstandigheden zijn waarin de berekening op basis van de provisies uit het verleden de werkelijke toekomstige opbrengsten of verliezen niet weergeeft, bijvoorbeeld wanneer de agent kort voor de beëindiging van de overeenkomst een grotere en succesvolle marketingcampagne op poten zet of wanneer de prijs van het voor de principaal verkochte product kort voor of na de beëindiging van de overeenkomst scherp stijgt.(20) In dergelijke omstandigheden moet de berekening van een vergoeding op basis van de laatste periode van de overeenkomst zodanig worden aangepast dat deze een afspiegeling vormt van de werkelijke toekomstige opbrengsten en verliezen. De definitie van „gederfde provisies” moet derhalve flexibel genoeg zijn om te waarborgen dat de toegekende vergoeding een werkelijke afspiegeling vormt van de toekomstige opbrengsten en verliezen van de principaal respectievelijk de agent, en moet derhalve wijzigingen in de omstandigheden vóór en na de beëindiging van de overeenkomst tot uitdrukking kunnen brengen. De nationale rechter moet beslissen of, gelet op het feit dat de vergoeding dwingend toekomstgericht moet worden berekend, de Duitse wijze van berekening van de vergoeding, met name de benadering van de definitie van „gederfde provisies”, in dit opzicht flexibel genoeg is.

 Tweede vraag

29.      De tweede vraag betreft de kwestie of, in een situatie waarin de principaal behoort tot een groep van ondernemingen, de door de ondernemingen van deze groep verkregen voordelen moeten worden geacht deel uit te maken van die voordelen welke voor de berekening van de vergoeding ex artikel 17 van de richtlijn in aanmerking worden genomen.

30.      Verzoeker betoogt dat de voordelen die de principaal krijgt tevens erin zijn gelegen dat zijn Libische moederonderneming winst behaalt uit haar dochteronderneming, de principaal, die door die moederonderneming wordt gebruikt om haar omzet te vergroten, haar belastingschuld te verlagen en haar winst te verhogen.

31.      De Duitse regering merkt op dat noch § 89b HGB noch artikel 17 van de richtlijn beoogt een regeling te geven voor de betrekkingen tussen dochter‑ en moederondernemingen. Dergelijke vragen kunnen relevant zijn voor de vraag wat billijk is, maar het staat aan de nationale autoriteiten om bij de uitoefening van hun beoordelingsbevoegdheid te beslissen of en hoe acht moet worden geslagen op de inkomsten van andere ondernemingen die tot dezelfde groep behoren als de principaal.

32.      Volgens de Commissie vereist de berekening van de door de principaal verkregen voordelen in de zin van artikel 17 in beginsel niet dat rekening wordt gehouden met andere ondernemingen met dezelfde eigenaar, tenzij de contractuele verplichtingen van de agent er tevens in bestonden dat hij zakelijke relaties van derden met andere ondernemingen in dezelfde groep moest initiëren of ontwikkelen. Voor de berekening van de vergoeding overeenkomstig artikel 17, lid 2, sub a, zijn die voordelen relevant die gerelateerd zijn aan transacties met door de agent aangebrachte klanten of die voortvloeien uit business-development door de agent met bestaande klanten. Dit toont aan dat artikel 17, lid 2, sub a, contractueel is georiënteerd. Aangezien de vergoeding verband houdt met deze processen van aanbrenging van nieuwe klanten bij de principaal of van het vermeerderen van het aantal transacties met de reeds bestaande klanten van de principaal, is er geen reden om andere voordelen in aanmerking te nemen dan die welke de principaal zelf heeft genoten, tenzij de taken van de agent tevens erin bestonden om soortgelijk werk te verrichten voor andere, tot de moederonderneming van de principaal behorende ondernemingen.

33.      Voorts betoogt verweerster dat indien het de agent mogelijk wordt gemaakt om vorderingen in te stellen ter zake van winsten van ondernemingen waarmee hij of zij geen contractuele betrekking heeft, dit oncontroleerbare en abnormale gevolgen dreigt mee te brengen, en stelt zij dat er geen reden is waarom de huurder van een tankstation in Duitsland zou moeten delen in de winst van een moedermaatschappij die zich bezighoudt met oliewinning in Libië.

34.      De Italiaanse regering voert aan dat, ofschoon in het algemeen de berekening van de voordelen in de zin van artikel 17 moet worden beperkt tot de door de principaal verkregen voordelen, de noodzaak om de in artikel 4 van de richtlijn verankerde beginselen van loyaliteit en van goede trouw te eerbiedigen, meebrengt dat wanneer de principaal poogt om de aan de agent te betalen vergoeding te beperken door de winst uit de activiteiten van de agent aan andere ondernemingen in de groep toe te schrijven, er methoden beschikbaar moeten zijn om zulke inbreuken op de loyaliteit en de goede trouw tegen te gaan. Zoals de Italiaanse regering zelf opmerkt, kan dit echter worden bereikt met een vordering tot schadevergoeding.

35.      Het is duidelijk dat artikel 17, lid 2, sub a, primair is gericht op de voordelen die de principaal geniet als gevolg van door de agent op grond van een tussen hen gesloten overeenkomst verrichte werkzaamheden. De bewoordingen van de richtlijn verwijzen uitdrukkelijk naar de klanten van de principaal en de voordelen die de principaal heeft. Zij verwijzen niet naar enige andere voordelen waarmee rekening kan worden gehouden. De communautaire wetgever had ervoor kunnen opteren om onder de richtlijn tevens voordelen te brengen die toevloeien aan andere ondernemingen waarmee de principaal was verbonden, maar lijkt hiervan te hebben afgezien. Voorts pleit de contractuele oorsprong van het recht op vergoeding tegen de erkenning van rechten op vergoeding jegens rechtssubjecten waarmee de agent geen contractuele betrekking had.

36.      Anderzijds moeten de lidstaten bij hun beoordeling van de billijkheid van de toe te kennen vergoeding letten „op alle omstandigheden”. Met „omstandigheden” kunnen in casu echter niet alle denkbare feiten zijn bedoeld, maar enkel die factoren die relevant zijn voor de contractuele betrekking tussen de agent en de principaal. In welke mate een agent van een dochteronderneming van een moedermaatschappij mag worden geacht op grond van zijn of haar overeenkomst met de principaal in betrekking tot zo’n moedermaatschappij te staan, moet worden beslist naar nationaal recht, waarbij van geval tot geval rekening moet worden gehouden met de bijzondere contractuele betrekking van de agent met de principaal en de mogelijke banden met de moedermaatschappij. Indien er naar nationaal recht geen sprake is van een dergelijke betrekking tussen de agent en de moedermaatschappij van zijn of haar principaal, kunnen de aan zo’n moedermaatschappij toevloeiende voordelen niet worden geacht een omstandigheid te vormen in de zin van artikel 17, lid 2, sub a.

37.      Deze factoren pleiten tegen de conclusie dat de richtlijn vereist dat voordelen die zijn verkregen door andere ondernemingen in dezelfde groep als de principaal, voor de berekening van de vergoeding als bedoeld in artikel 17, lid 2, sub a, in aanmerking moeten worden genomen.

III – Conclusie

38.      Gelet op het voorgaande, geef ik het Hof in overweging, de door de verwijzende rechter gestelde vragen te beantwoorden als volgt:

„1)      Een nationale wettelijke regeling die de aan handelsagenten toe te kennen vergoeding beperkt tot het bedrag van de door die agenten na de beëindiging van de contractuele betrekking met de principaal gederfde provisies, is op zichzelf niet onverenigbaar met de op verdienste gebaseerde en toekomstgerichte benadering die wordt vereist door de regeling die is ingevoerd bij artikel 17, lid 2, sub a, van richtlijn 86/653/EEG van de Raad van 18 december 1986 inzake de coördinatie van de wetgevingen van de lidstaten inzake zelfstandige handelsagenten, mits de methode voor berekening van gederfde provisies de werkelijke hoogte van de na de beëindiging van de contractuele betrekking gederfde provisies weergeeft, zodat rekening wordt gehouden met de voordelen die de activiteit van de agent de principaal oplevert.

2)      Artikel 17, lid 2, sub a, van richtlijn 86/653 vereist niet dat bij de berekening van de vergoeding rekening wordt gehouden met de voordelen die zijn verkregen door andere – tot een groep van ondernemingen behorende – ondernemingen dan die waarmee de agent een contractuele betrekking had.”


1 – Oorspronkelijke taal: Engels.


2 – PB L 382, blz. 17.


3 – Zie Commissie van de Europese Gemeenschappen, Verslag over de toepassing van artikel 17 van de richtlijn van de Raad inzake de coördinatie van de wetgevingen van de lidstaten inzake zelfstandige handelsagenten (86/653/EEG), Brussel, 23.7.1996, COM(96) 364 def., blz. 1‑3.


4 – Arrest van 16 december 1981, Foglia (244/80, Jurispr. blz. 3045, punt 18).


5 – Arrest van 28 september 2006, Gasparini e.a. (C-467/04, Jurispr. blz. I-9199).


6 – Arrest van 15 juni 1995 (C‑422/93–C‑424/93, Jurispr. blz. I‑1567).


7 – Ibidem, punten 28 en 29.


8 – Arrest van 16 juli 1998, ICI (C-264/96, Jurispr. blz. I-4695, punt 15).


9 – Ibidem.


10 – Arrest van 30 april 1996 (C-194/94, Jurispr. blz. I‑2201).


11 – Arrest van 9 november 2000 (C-381/98, Jurispr. blz. I-9305, punten 21 en 22).


12 – Arrest van 23 maart 2006 (C-465/04, Jurispr. blz. I-2879).


13 – Ibidem, punt 28.


14 – Ibidem, punt 34.


15 – Arrest Ingmar, punt 21.


16 – Arrest Honyvem Informazioni Commerciali, punt 36.


17 – Dit zijn de in de considerans van de richtlijn genoemde doelstellingen.


18 – Zie mijn conclusie in de zaak Honyvem Informazioni Commerciali, punt 41.


19 – Arrest Honyvem Informazioni Commerciali, punt 29.


20 – Hier geen rekening mee houden zou zelfs opportunistisch gedrag van de kant van de principaal kunnen bevorderen wat betreft de vraag wanneer het contract moet worden beëindigd.