Language of document : ECLI:EU:T:2018:818

ARREST VAN HET GERECHT (Vierde kamer)

21 november 2018 (*)

„Openbare dienst – Ambtenaren – Aanwerving – Aankondiging van vergelijkend onderzoek EPSO/AST‑SC/03/15 – Niet-toelating tot de beoordelingstoetsen – Verzoek tot heronderzoek – Weigering om dit verzoek wegens tardiviteit voor te leggen aan de jury van het algemeen vergelijkend onderzoek – Verdeling van de bevoegdheden tussen EPSO en de jury van het vergelijkend onderzoek”

In zaak T‑587/16,

HM, vertegenwoordigd door H. Tettenborn, advocaat,

verzoekster,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door T. Bohr en G. Gattinara als gemachtigden,

verweerster,

betreffende een verzoek krachtens artikel 270 VWEU, strekkende tot nietigverklaring van ten eerste het besluit van het Europees Bureau voor personeelsselectie (EPSO) van 17 augustus 2015 om geen rekening te houden met het verzoek tot heronderzoek van het besluit van de jury om verzoekster niet toe te laten tot de volgende fase van vergelijkend onderzoek EPSO/AST‑SC/03/15‑3, en ten tweede het „stilzwijgend besluit” van de jury om niet aan dit verzoek te voldoen,

wijst

HET GERECHT (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: H. Kanninen, president, J. Schwarcz (rapporteur) en C. Iliopoulos, rechters,

griffier: E. Coulon,

het navolgende

Arrest

 Voorgeschiedenis van het geding

1        Op 8 januari 2015 heeft het Europees Bureau voor personeelsselectie (EPSO) in het Publicatieblad van de Europese Unie de aankondiging van het aan de hand van een examen georganiseerde algemeen vergelijkend onderzoek EPSO/AST‑SC/03/15‑3 bekendgemaakt, voor de vorming van een reservelijst van secretariaats‑ en kantoormedewerkers (rangen SC 1 en SC 2) op verschillende vakgebieden (hierna: „algemeen vergelijkend onderzoek”) (PB 2015, C 3A, blz. 1).

2        Op 12 februari 2015 heeft verzoekster, HM, zich ingeschreven voor het algemeen vergelijkend onderzoek. Zij heeft het vakgebied „secretariaat” en de rang SC 2 gekozen, maar ermee ingestemd dat haar inschrijving eventueel zou worden ingedeeld onder de rang SC 1.

3        Bijlage III, punt 2, bij de aankondiging van het algemeen vergelijkend onderzoek bevatte ten aanzien van de specifieke toelatingsvoorwaarden betreffende de diploma’s drie afzonderlijke voorwaarden, waarvan alleen de laatste in casu relevant is. Deze voorwaarde luidde:

„[E]en beroepsopleiding (evenwaardig aan het Europees kwalificatiekader niveau 4) van ten minste één jaar hebben gevolgd, aangevuld met ten minste drie jaar werkervaring. Zowel de opleiding als de werkervaring moet vooral verband houden met de aard van de taken.”

4        Verzoekster heeft op 25 maart 2015 deelgenomen aan de toegangstoetsen. Bij schrijven van 11 juni 2015 heeft EPSO haar meegedeeld dat zij voor die toetsen was geslaagd, daar zij voor elke toets het vereiste minimum had behaald. In datzelfde schrijven gaf EPSO aan dat de volgende fase bestond in het onderzoek, door de jury van het algemeen vergelijkend onderzoek (hierna: „jury”), van de elektronische inschrijvingen teneinde na te gaan of de kandidaten konden worden toegelaten.

5        Partijen zijn het er niet over eens of verzoekster op 30 juli 2015 of later middels een elektronische boodschap op haar EPSO-account is meegedeeld dat de jury na onderzoek van haar elektronische inschrijving had besloten om haar niet toe te laten tot de volgende fase van het algemeen vergelijkend onderzoek. In haar besluit (hierna: „besluit tot afwijzing van de sollicitatie”) heeft de jury zich gebaseerd op het feit dat verzoekster niet over de vereiste kwalificaties beschikte; zij had weliswaar een beroepsopleiding van een jaar aangetoond, doch deze hield niet vooral verband met de aard van de taken waarop het algemeen vergelijkend onderzoek betrekking had.

6        Partijen zijn het er voorts niet over eens op welke data verzoekster haar EPSO-account heeft geraadpleegd. Verzoekster stelt dat zij haar account regelmatig en laatstelijk op 29 juli en 4 augustus 2015 heeft geraadpleegd, zonder daar echter nieuwe boodschappen of mededelingen te vinden. De Europese Commissie voert aan dat uit het elektronisch logboek van het computersysteem betreffende de EPSO-accounts blijkt dat verzoekster pas op 8 augustus 2015 om 20.41 uur haar account heeft geraadpleegd, waarop het besluit van de jury negen dagen eerder was geplaatst.

7        Op 7 augustus 2015 heeft verzoekster van EPSO een automatische e‑mail ontvangen met de volgende boodschap:

„Datum van verzending: vrijdag 7 augustus 2015 om 15.26 uur [...]

Betreft: Op uw EPSO-account is een nieuw bericht geplaatst. [...]

Dit is een automatisch gegenereerde e‑mail, gelieve hierop niet te antwoorden.

Geachte kandidate, geachte kandidaat,

Deze kennisgeving betreft uw inschrijving voor een door [EPSO] georganiseerd(e) vergelijkend onderzoek of selectieprocedure voor loopbanen bij de EU.

Er is een nieuw bericht op uw EPSO-account geplaatst.

U krijgt toegang tot uw account via de volgende link: [...]

Vriendelijke groet,

NB: Wij herinneren u eraan dat u uw EPSO-account minstens twee keer per week moet controleren, zoals aangegeven in de Gids voor algemene vergelijkende onderzoeken of in de oproep tot het indienen van blijken van belangstelling. Elke officiële mededeling wordt via het EPSO-account verzonden en alleen de data die in die bekendgemaakte brieven worden genoemd, hebben juridische waarde.

Deze per e‑mail verzonden kennisgeving is een aanvullende dienst van EPSO zonder juridische waarde.

Op hetzelfde moment waarop de kennisgeving per e‑mail wordt verzonden wordt op uw EPSO-account een nieuw bericht geplaatst. Om redenen die buiten onze controle liggen kan de aflevering van kennisgevingen per e‑mail in bepaalde gevallen worden vertraagd. Geen enkele klacht op basis van die vertraging zal in aanmerking worden genomen.

Het EPSO-team.”

8        Op 13 augustus 2015 heeft verzoekster op basis van punt 3.4.3 van de algemene bepalingen betreffende algemene vergelijkende onderzoeken (PB 2014, C 60 A, blz. 1; hierna: „algemene bepalingen”), een verzoek ingediend om een heronderzoek van het besluit tot afwijzing van de sollicitatie van de jury (hierna: „verzoek tot heronderzoek”). Zij heeft in wezen gesteld dat de elektronische mededeling op haar EPSO-account betreffende het besluit tot afwijzing van de sollicitatie ontoereikend was gemotiveerd, aangezien deze louter bestond in een herhaling van de bewoordingen van de aankondiging van het algemeen vergelijkend onderzoek. Voorts heeft zij aangegeven dat zij door een jury van een eerder vergelijkend onderzoek was toegelaten tot de beoordelingstoetsen van dat vergelijkend onderzoek, dat eveneens betrekking had op secretariaatswerkzaamheden en waarvan het niveau van de kwalificaties hoger lag dan dat van het algemeen vergelijkend onderzoek. Bovendien heeft zij gesteld dat het feit dat de jury niet de beoordeling van het eerdere vergelijkend onderzoek had overgenomen, in een dergelijk geval specifiek gemotiveerd diende te worden.

9        Bij e‑mail van 17 augustus 2015 heeft EPSO verzoekster via N. H., in haar hoedanigheid van teamhoofd voor de betrekkingen met de kandidaten, laten weten dat het haar verzoek tot heronderzoek niet in aanmerking kon nemen, daar het niet was ingediend binnen de termijn van tien kalenderdagen zoals vastgesteld in de algemene bepalingen (hierna: „besluit van EPSO van 17 augustus 2015”). Volgens EPSO was die termijn beginnen te lopen op 30 juli 2015, na de elektronische mededeling op het EPSO-account.

10      Op 1 september 2015 heeft verzoekster EPSO per e‑mail gevraagd om haar verzoek tot heronderzoek onmiddellijk aan de jury voor te leggen. Zij heeft zich hiervoor gebaseerd op punt 3.4.3 van de algemene bepalingen, volgens hetwelk verzoeken om een heronderzoek „ter overweging [worden] voorgelegd aan de instantie die het betwiste besluit heeft genomen (dat wil zeggen de jury of EPSO)”. Aangezien het verzoek tot heronderzoek was gericht tegen het besluit tot afwijzing van de sollicitatie, dat door de jury was genomen, had het haars inziens in elk geval aan de jury moeten worden voorgelegd.

11      Op 16 september 2015 heeft EPSO verzoekster meegedeeld dat haar in punt 10 hierboven bedoelde verzoek tot heronderzoek niet in aanmerking zou worden genomen, omdat het te laat was ingediend. Bij e‑mail van 20 september 2015 heeft verzoekster nogmaals gevraagd of haar verzoek tot heronderzoek aan de jury was voorgelegd.

12      Op 25 september 2015 heeft verzoekster het volgende antwoord van EPSO ontvangen:

„zoals in eerdere brieven reeds uiteengezet, leggen wij (EPSO) in het kader van onze bevoegdheden alleen klachten [Beschwerden] aan de jury voor die tijdig zijn ingediend. Aangezien dit met uw klacht [Beschwerde] niet het geval is, is deze niet aan de jury voorgelegd.”

13      Op 4 november 2015 heeft verzoekster schriftelijk een klacht ingediend tegen de „besluiten” van 17 augustus, 16 en 25 september 2015, waarbij EPSO haar had meegedeeld dat haar verzoek tot heronderzoek niet in aanmerking zou worden genomen.

14      Bij besluit van 17 maart 2016 is verzoeksters klacht afgewezen. De Duitse vertaling van dit besluit is haar op 18 april 2016 toegezonden.

 Procedure en conclusies van partijen

15      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie op 23 maart 2016, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld, dat is ingeschreven onder nummer F‑17/16.

16      Bij brief, neergelegd ter griffie van het Gerecht voor ambtenarenzaken op 6 april 2016, heeft verzoekster uit hoofde van artikel 48, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht voor ambtenarenzaken gevraagd om in aanmerking te komen voor anonimiteit. Bij brief van 28 april 2016 heeft de griffie van het Gerecht voor ambtenarenzaken verzoekster meegedeeld dat dit verzoek was ingewilligd.

17      Krachtens artikel 3 van verordening (EU, Euratom) 2016/1192 van het Europees Parlement en de Raad van 6 juli 2016 betreffende de overdracht aan het Gerecht van de bevoegdheid om in eerste aanleg uitspraak te doen in geschillen tussen de Europese Unie en haar personeelsleden (PB 2016, L 200, blz. 137), is de onderhavige zaak in de stand waarin zij zich op 31 augustus 2016 bevond, overgedragen aan het Gerecht. De zaak is ingeschreven onder nummer T‑587/16 en toegewezen aan de Vierde kamer.

18      Daar partijen niet hebben gevraagd om een pleitzitting te houden krachtens artikel 106, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, heeft het Gerecht (Vierde kamer), dat zich voldoende voorgelicht achtte door de stukken in het procesdossier, krachtens artikel 106, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering besloten om uitspraak te doen zonder mondelinge behandeling.

19      Op 5 februari 2018 heeft het Gerecht de Commissie schriftelijke vragen gesteld. Zij heeft binnen de gestelde termijn haar antwoorden ter griffie van het Gerecht neergelegd. Op 13 maart 2018 heeft verzoekster haar opmerkingen over die antwoorden ingediend.

20      Verzoekster verzoekt het Gerecht:

–        het besluit van EPSO van 17 augustus 2015 nietig te verklaren;

–        het „stilzwijgend besluit” van de jury tot afwijzing van het verzoek tot heronderzoek nietig te verklaren;

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

21      De Commissie verzoekt het Gerecht:

–        het beroep te verwerpen;

–        verzoekster te verwijzen in de kosten.

 In rechte

 Ontvankelijkheid van het beroep

22      De Commissie stelt in wezen dat het beroep tegen het besluit van EPSO van 17 augustus 2015 niet-ontvankelijk is, aangezien het noch het besluit tot afwijzing van de sollicitatie betreft noch het antwoord van de jury op het verzoek tot heronderzoek. Volgens haar is alleen het besluit tot afwijzing van de sollicitatie voor verzoekster bezwarend, aangezien het haar rechtspositie wijzigt en haar belangen rechtstreeks en onmiddellijk raakt. Het besluit van EPSO van 17 augustus 2015 brengt geen wijziging in deze vaststelling, aangezien het enkel gaat om een weigering om het verzoek tot heronderzoek in aanmerking te nemen, en wel omdat het formeel gezien te laat is ingediend. Dat besluit van EPSO is een „louter bevestigend” besluit, dat geen zelfstandige betekenis heeft en niet in de plaats komt van het besluit tot afwijzing van de sollicitatie. Het kan daarom niet het voorwerp vormen van een klacht noch van een beroep bij het Gerecht.

23      Volgens de Commissie beschikte verzoekster duidelijk over een mogelijkheid van rechterlijke bescherming. Zij had de mogelijkheid om het besluit tot afwijzing van de sollicitatie hetzij rechtstreeks voor de rechter van de Europese Unie te betwisten, overeenkomstig artikel 270 VWEU en zonder eerst een klacht te moeten indienen, hetzij een klacht daartegen in te dienen. Zij mocht echter geen „derde weg” zoeken en beroep instellen tegen een voor haar niet bezwarend besluit. Voorts beschikte zij over de juridische mogelijkheid om het besluit tot afwijzing van de sollicitatie door de jury te laten heronderzoeken.

24      Zelfs al vormde het besluit van EPSO van 17 augustus 2015 een bezwarend besluit, verzoekster beschikte in casu in geen geval over een bestaand en actueel procesbelang. Het is duidelijk dat de eventuele nietigverklaring van het besluit van EPSO van 17 augustus 2015 verzoekster niet tot voordeel kan strekken, aangezien zij niet is opgekomen tegen het besluit tot afwijzing van de sollicitatie. Zelfs al wordt het besluit van EPSO van 17 augustus 2015 nietig verklaard, de jury kan zich dus niet uitspreken over de inhoud van het besluit tot afwijzing van de sollicitatie. De verwijzing naar de beschikking van 3 april 2001, Zaur-Gora en Dubigh/Commissie (T‑95/00 en T‑96/00, EU:T:2001:114), is overigens irrelevant, aangezien er in casu geen sprake was van een nieuw jurybesluit op basis van het verzoek tot heronderzoek, zodat er geen nieuwe termijn kon beginnen te lopen.

25      Ten slotte stelt de Commissie dat verzoeksters verzoek tot nietigverklaring van het zogenoemde „stilzwijgend besluit” van de Commissie niet-ontvankelijk is, omdat het in strijd is met het beginsel van overeenstemming tussen de klacht en het verzoekschrift. In elk geval moet dat verzoek worden afgewezen, daar artikel 90, lid 1, van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie (hierna: „Statuut”) niet bepaalt dat een verzoek tot heronderzoek van het besluit van een jury stilzwijgend kan worden afgewezen. Daar de jury geen deel uitmaakt van de administratie en onafhankelijk daarvan is, kan haar stilzwijgen niet worden opgevat als een „stilzwijgend afwijzend besluit”. De vraag wat de gevolgen zijn van het niet-reageren door een jury op een verzoek tot heronderzoek, is volgens de Commissie een louter hypothetische vraag.

26      Verzoekster betwist de argumenten van de Commissie.

27      Het Gerecht is van oordeel dat eerst de ontvankelijkheid van de tweede en vervolgens die van de eerste vordering moet worden onderzocht.

 Ontvankelijkheid van de tweede vordering

28      Om te beginnen moet worden opgemerkt dat verzoekster haar beroep ten eerste richt tegen het besluit van EPSO van 17 augustus 2015 en ten tweede tegen een zogenoemd „stilzwijgend besluit” van de jury om het verzoek tot heronderzoek niet in te willigen.

29      Dienaangaande moet worden opgemerkt dat wanneer een kandidaat voor een vergelijkend onderzoek vraagt om heronderzoek van een besluit van een jury, het besluit dat de jury na heronderzoek van de situatie van de kandidaat neemt, volgens vaste rechtspraak het voor hem bezwarend besluit is in de zin van artikel 90, lid 2, of, naargelang het geval, van artikel 91, lid 1, van het Statuut (zie in die zin beschikking van 3 april 2001, Zaur-Gora en Dubigh/Commissie, T‑95/00 en T‑96/00, EU:T:2001:114, punt 26, en arrest van 13 december 2006, Heus/Commissie, T‑173/05, EU:T:2006:392, punt 19).

30      In casu staat vast dat het besluit van 17 augustus 2015 afkomstig is van EPSO. Uit de door de Commissie ingediende stukken en uit haar antwoorden op de vragen van het Gerecht blijkt dat de jury niet op de hoogte is geweest van het bestaan van verzoeksters verzoek tot heronderzoek. De Commissie heeft in dit verband uitdrukkelijk erkend dat verzoeksters verzoek tot heronderzoek niet tot de aan de jury voorgelegde verzoeken tot heronderzoek behoorde. Vast staat eveneens dat de jury achteraf niet specifiek op de hoogte is gesteld van het besluit van EPSO van 17 augustus 2015 om het niet in aanmerking te nemen. Zij is hoogstens „algemeen” geïnformeerd over de weigering van EPSO betreffende te laat ingediende verzoeken tot heronderzoek.

31      In deze omstandigheden moet worden vastgesteld dat aangezien de jury niet op de hoogte was van het bestaan van verzoeksters verzoek tot heronderzoek, er niet van kan worden uitgegaan dat zij een „stilzwijgend besluit” daarover heeft genomen.

32      De tweede vordering is dus zonder voorwerp en moet derhalve niet-ontvankelijk worden verklaard.

 Ontvankelijkheid van de eerste vordering

33      Aangaande de stelling van de Commissie dat het besluit van EPSO van 17 augustus 2015 voor verzoekster geen bezwarend besluit vormde, dat het louter bevestigend was, geen zelfstandige betekenis had en niet in de plaats kwam van het besluit tot afwijzing van de sollicitatie, moet worden vastgesteld dat EPSO bij dat besluit verzoeksters verzoek tot heronderzoek heeft afgewezen. Uit de in punt 29 hierboven aangehaalde rechtspraak volgt echter dat een besluit dat aldus een verzoek tot heronderzoek afwijst, voor verzoekster bezwarend was en dus vatbaar was geweest voor een beroep, indien het door de jury was genomen.

34      Indien het door een kandidaat ingediende verzoek tot heronderzoek wegens tardiviteit door EPSO wordt afgewezen, zoals in casu is geschied, heeft die kandidaat er alle belang bij dat de wettigheid ervan wordt gecontroleerd door de Unierechter. Die afwijzing verzet zich ertegen dat de jury zelf dat verzoek tot heronderzoek bekijkt, maar de nietigverklaring ervan door het Gerecht leidt tot de vaststelling van een nieuw besluit over dat verzoek.

35      Er zij aan herinnerd dat in punt 3.4.3 van de algemene bepalingen uitdrukkelijk wordt bepaald dat indien het verzoek tot heronderzoek positief is beoordeeld, de betrokkene opnieuw kan deelnemen aan het vergelijkend onderzoek vanaf de fase waar hij daarvan was uitgesloten, ongeacht de vordering van het vergelijkend onderzoek. De omstandigheid dat de procedure van het algemeen vergelijkend onderzoek inmiddels is afgesloten doet geen afbreuk aan deze vaststelling, daar verzoekster op zijn minst een belang behoudt bij de verkrijging van een beslissing over de wettigheid van de betrokken selectieprocedure, zodat de aangevoerde onwettigheid zich in de toekomst, in het kader van een soortgelijke procedure als de onderhavige, niet opnieuw voordoet (zie in die zin arrest van 7 juni 2007, Wunenburger/Commissie, C‑362/05 P, EU:C:2007:322, punt 50). Het is immers niet uitgesloten dat EPSO een soortgelijke rol speelt in een latere en vergelijkbare selectieprocedure. In deze omstandigheden kan de Commissie zich niet beroepen op de niet-ontvankelijkheid van het beroep, op grond dat de procedure van het algemeen vergelijkend onderzoek inmiddels is afgesloten.

36      Gelet op het voorgaande moet worden vastgesteld dat het besluit van EPSO van 17 augustus 2015 voor verzoekster een bezwarend besluit vormt en dat zij een bestaand, actueel en voldoende gekwalificeerd belang heeft bij de nietigverklaring ervan (zie in die zin arrest van 18 september 2008, Angé Serrano e.a./Parlement, T‑47/05, EU:T:2008:384, punt 65).

 Ten gronde

37      Ter onderbouwing van het beroep voert verzoekster vier middelen aan: 1) onbevoegdheid van EPSO om het besluit van 17 augustus 2015 vast te stellen; 2) schending van het rechtszekerheidsbeginsel; 3) een onjuiste kwalificatie van het verzoek tot heronderzoek, en 4) een onjuiste beoordeling van de eerbiediging van de termijn waarbinnen het verzoek tot heronderzoek kon worden ingediend.

38      Met haar eerste middel stelt verzoekster in wezen dat aangezien haar verzoek tot heronderzoek was gericht tegen het besluit tot afwijzing van de sollicitatie, het overeenkomstig de duidelijke bewoordingen van de algemene bepalingen had moeten worden voorgelegd aan de jury die dat besluit had genomen. Meer bepaald stelt zij dat EPSO niet bevoegd is om de tardiviteit van een verzoek tot heronderzoek te beoordelen, aangezien het zijn enige taak is om de jury van algemene vergelijkende onderzoeken „administratieve bijstand” te verlenen. Het kan de jury hoogstens op de hoogte stellen van een overschrijding van de termijnen. Geen enkele rechtshandeling staat EPSO toe om in plaats van de jury het bestreden besluit te nemen. Die mogelijkheid volgt evenmin uit de vroegere praktijk van de administratie. Een andere uitlegging is niet in overeenstemming met de taak die EPSO in het kader van algemene vergelijkende onderzoeken heeft. Uit een algemeen bestuursrechtelijk beginsel volgt dat het de autoriteit zelf of een hogere instantie is die zich uitspreekt over beroepen tegen besluiten van die autoriteit. Ten slotte stelt verzoekster dat EPSO niet in staat is geweest om het besluit van 17 augustus 2015 te motiveren. Dit betekent dat het in dat opzicht niet de taak van de jury op zich kon nemen.

39      De Commissie stelt in wezen dat EPSO en de jury gebonden zijn aan de tekst van het betrokken algemeen vergelijkend onderzoek en aan de algemene bepalingen. Zij beklemtoont tevens dat zij niet kunnen afwijken van die bepalingen, omdat anders afbreuk wordt gedaan aan de wettigheid van het vergelijkend onderzoek en met name aan de eerbiediging van het beginsel van gelijke behandeling van kandidaten. De bewoordingen van de algemene bepalingen schrijven uitdrukkelijk voor dat het volgens de verdeling van bevoegdheden hetzij aan de jury hetzij aan EPSO is om te beslissen over het gevolg dat aan een verzoek tot intern heronderzoek moet worden gegeven. Dit betekent dat ook EPSO bevoegd is om een besluit over een verzoek tot heronderzoek te nemen.

40      De Commissie betoogt dat het overeenkomstig artikel 7, lid 1, van bijlage III bij het Statuut, besluit 2002/620/EG van het Europees Parlement, de Raad, de Commissie, het Hof van Justitie, de Rekenkamer, het Economisch en Sociaal Comité, het Comité van de Regio’s en de Europese Ombudsman van 25 juli 2002 betreffende de oprichting van [EPSO] (PB 2002, L 197, blz. 53), en besluit 2002/621/EG van de secretarissen-generaal van het Europees Parlement, van de Raad en van de Commissie, de griffier van het Hof van Justitie, de secretarissen-generaal van de Rekenkamer, van het Economisch en Sociaal Comité en van het Comité van de Regio’s, en de vertegenwoordiger van de Europese Ombudsman van 25 juli 2002 betreffende de organisatie en de werking van [EPSO] (PB 2002, L 197, blz. 56), de taak van EPSO is om vergelijkende onderzoeken te organiseren teneinde te voorzien in de personeelsbehoeften van de instellingen van de Unie en om de toepassing van uniforme regels bij die vergelijkende onderzoeken te garanderen.

41      Zij beklemtoont in dat opzicht dat het de taak van EPSO is om administratieve bijstand te verlenen aan de jury, hetgeen inhoudt dat het moet toezien op de eerbiediging van de termijnen door de kandidaten in het kader van de procedure van heronderzoek. Het arrest van 14 december 2011, Commissie/Pachtitis (T‑361/10 P, EU:T:2011:742), bevestigt deze verdeling van bevoegdheden. EPSO is dus bevoegd om verzoeken tot intern heronderzoek die niet aan de termijnen voldoen, af te wijzen. Dit is in overeenstemming met zowel de geest als het doel van de bovengenoemde regels, aangezien hierdoor de werklast van de jury kan worden verminderd. Punt 3.4.3 van de algemene bepalingen moet volgens de Commissie aldus worden uitgelegd dat „het aangeeft dat hetzelfde orgaan uitspraak moet doen over de inhoud van het verzoek tot heronderzoek (dat wil zeggen over de ontvankelijkheid ten gronde van verzoeken tot heronderzoek)”. In casu is geen sprake van een „heronderzoek” van de inhoud van het besluit tot afwijzing van de sollicitatie, maar uitsluitend van formele aspecten. Er is echter geen enkele reden om aan te nemen dat dit beginsel ook geldt voor formele aspecten zoals de eerbiediging van termijnen. Ten slotte kan de bevoegdheid van EPSO niet afhangen van de wijze waarop zijn besluiten zijn gemotiveerd.

42      In antwoord op de in punt 19 hierboven genoemde schriftelijke vragen van het Gerecht heeft de Commissie ook nog aangevoerd dat, kort samengevat, de jury „algemeen” op de hoogte was gesteld van de weigering van EPSO betreffende te laat ingediende verzoeken tot heronderzoek. De normale procedure van EPSO bepaalde dat de jury van het vergelijkend onderzoek niet individueel werd geïnformeerd over verzoeken die buiten de termijn waren ingediend. Dit is met name toe te schrijven aan het feit dat die verzoeken dikwijls binnenkomen na de vergadering waarin de jury van het vergelijkend onderzoek zich uitspreekt over tijdig ingediende verzoeken. Voorts heeft de Commissie verwezen naar de rechtsgrondslagen en naar de in punt 40 hierboven genoemde stellingen over de verdeling van de bevoegdheden tussen EPSO en de jury. Deze verdeling is toegepast in punt 3.4.3 van de algemene bepalingen, waarin EPSO bevoegd is verklaard om niet-tijdig ingediende verzoeken tot heronderzoek niet-ontvankelijk te verklaren, zonder deze voor te leggen aan de jury. Tot slot verwijst de Commissie naar het beginsel van behoorlijk bestuur, het dienstbelang en de verplichting tot eerbiediging van een redelijke termijn.

43      Verzoekster betwist in haar opmerkingen de stellingen van de Commissie.

44      Het Gerecht merkt op dat punt 3.4.3 van de algemene bepalingen, „Interne heronderzoeksprocedure”, luidt als volgt:

„U kunt verzoeken om een heronderzoek van elk besluit van de jury of van EPSO dat rechtstreeks en onmiddellijk van invloed is op uw rechtspositie in het kader van het vergelijkend onderzoek (dat wil zeggen een besluit waarbij uw resultaten worden vastgesteld of wordt bepaald of u naar de volgende fase van het vergelijkend onderzoek mag doorgaan of van verdere deelname wordt uitgesloten).

Aan verzoeken om een heronderzoek kan een van de volgende redenen ten grondslag liggen:

–        een materiële onregelmatigheid in de procedure van het vergelijkend onderzoek,

–        niet-naleving, door de jury of door EPSO, van de voorschriften voor het vergelijkend onderzoek die zijn vastgesteld in het Statuut, in de aankondiging van het vergelijkend onderzoek, in deze algemene bepalingen en in de jurisprudentie.

U kunt de geldigheid van de beoordeling door de jury van uw toetsprestatie niet aanvechten. [...]

[...]

Procedure

Binnen tien kalenderdagen nadat het besluit waartegen u bezwaar wilt aantekenen naar uw EPSO-account is geüpload, kunt u uw verzoek indienen:

–        hetzij via het contactformulier op de website van EPSO,

–        hetzij per post aan [EPSO].

[...]

Geef duidelijk aan op welk besluit uw verzoek betrekking heeft en vermeld de redenen waarop uw verzoek is gebaseerd.

De procedure voor intern heronderzoek wordt beheerd door de juridische afdeling van EPSO.

Na ontvangst van uw verzoek zenden wij u binnen vijftien werkdagen een ontvangstbevestiging.

Uw verzoek wordt geanalyseerd en ter overweging voorgelegd aan de instantie die het betwiste besluit heeft genomen (dat wil zeggen de jury of EPSO). De jury of EPSO neemt dan naar aanleiding van uw verzoek een besluit. Als het besluit is vastgesteld, wordt door de juridische afdeling een gemotiveerd antwoord opgesteld, waarin op uw argumenten wordt ingegaan.

Wij zullen uw verzoek grondig, eerlijk en objectief beoordelen. Deze procedure kan enige weken in beslag nemen. Zo snel mogelijk sturen wij u via uw EPSO-account een met redenen omkleed besluit.

Als uw verzoek om een heronderzoek positief is beoordeeld, kunt u verder deelnemen aan het vergelijkend onderzoek vanaf de fase waar u was uitgesloten, ongeacht hoever het vergelijkend onderzoek inmiddels is gevorderd. Uw rechten worden dus beschermd.”

45      De vermelding „uw verzoek wordt geanalyseerd en ter overweging voorgelegd aan de instantie die het betwiste besluit heeft genomen (dat wil zeggen de jury of EPSO” wordt vergezeld van de volgende voetnoot: „Dit is het gevolg van de bevoegdheidsverdeling die in het Statuut is vastgelegd.”

46      In dit verband staat vast dat het orgaan dat volgens de bewoordingen van bovengenoemde bepaling het „betwiste besluit” heeft genomen, dat wil zeggen het besluit tot afwijzing van de sollicitatie, de jury en niet EPSO was. Krachtens punt 3.4.3 van de algemene bepalingen was het dus de jury en niet EPSO die zich diende uit te spreken over verzoeksters verzoek tot heronderzoek.

47      De omstandigheid dat verzoeksters verzoek tot heronderzoek om louter formele redenen is afgewezen is daarop niet van invloed. De algemene bepalingen maken immers geen enkel onderscheid op basis van het feit of de afwijzing om inhoudelijke of formele redenen is. Integendeel, uit punt 3.4.3 van de algemene bepalingen blijkt dat de bevoegdheid van de juridische afdeling van EPSO beperkt is tot het beheer van de interne heronderzoeksprocedure. In dit kader diende deze afdeling verzoekster alleen „binnen vijftien werkdagen een ontvangstbevestiging” van het verzoek tot heronderzoek te sturen.

48      Derhalve moet worden vastgesteld dat EPSO zonder enige rechtsgrondslag via de persoon van H. verzoeksters verzoek tot heronderzoek heeft afgewezen.

49      De overige argumenten van de Commissie laten die conclusie onverlet.

50      Ten eerste stelt de Commissie zelf dat EPSO en de jury gebonden zijn aan de tekst van het betrokken algemeen vergelijkend onderzoek en aan de algemene bepalingen. Zoals in de punten 44 tot en met 48 hierboven is opgemerkt, blijkt uit de algemene bepalingen dat de jury als enige bevoegd was om een besluit te nemen over verzoeksters verzoek tot heronderzoek. Anders dan de Commissie stelt (zie punt 39 hierboven), gaat het in casu dus niet om een afwijking van de algemene bepalingen en dus evenmin om een afbreuk aan de wettigheid van het vergelijkend onderzoek en met name aan de eerbiediging van het beginsel van gelijke behandeling van kandidaten.

51      Ten tweede moet ten aanzien van de in de punten 40 tot en met 42 hierboven genoemde stellingen van de Commissie, namelijk dat EPSO vergelijkende onderzoeken moet organiseren teneinde te voorzien in de personeelsbehoeften van de instellingen, bij die vergelijkende onderzoeken moet zorgen voor de toepassing van uniforme regels en in dat kader administratieve bijstand moet verlenen aan de jury, worden vastgesteld dat hieruit niet kan worden afgeleid dat EPSO zelf kon beslissen te weigeren om verzoeksters verzoek tot heronderzoek in overweging te nemen, ondanks het feit dat de duidelijke bewoordingen van de algemene bepalingen deze bevoegdheid aan de jury verlenen.

52      Allereerst kan op grond van de bewoordingen van artikel 7, lid 1, van bijlage III bij het Statuut, dat de procedures voor vergelijkende onderzoeken regelt, op geen enkele wijze worden vastgesteld dat EPSO over een dergelijke bevoegdheid beschikt wanneer het in het verzoek tot heronderzoek bedoelde besluit door de jury is genomen. Weliswaar volgt uit deze bepaling dat de instellingen van de Unie EPSO belasten met de verantwoordelijkheid voor het nemen van de nodige maatregelen om te verzekeren dat uniforme maatstaven worden toegepast bij de selectieprocedures voor ambtenaren van de Unie en bij bepaalde beoordelings‑ en examenprocedures, doch hieruit kan niet worden afgeleid dat EPSO zich in die context de bevoegdheid kon toe‑eigenen om uitspraak te doen over een verzoek tot herziening van een besluit van de jury.

53      Bovendien moet worden opgemerkt dat volgens artikel 7, lid 2, van bijlage III bij het Statuut, gelezen in het licht van de door de Commissie genoemde besluiten (zie punt 40 hierboven), de aan EPSO toevertrouwde verantwoordelijkheden gesitueerd zijn op het gebied van de organisatie van algemene vergelijkende onderzoeken, het verlenen van technische ondersteuning aan een instelling bij een intern vergelijkend onderzoek, het onderzoeken van de inhoud van door de instellingen georganiseerde examens alsmede de omschrijving en organisatie van de beoordeling van de taalvaardigheid. Anders dan de Commissie stelt, kan het door EPSO genomen besluit waarbij wordt geweigerd om een verzoek tot heronderzoek van een jurybesluit in aanmerking te nemen, niet worden aangemerkt als een situatie waarin (technische) bijstand aan de jury wordt verleend noch als een situatie die onder een van de andere hierboven genoemde verantwoordelijkheden van EPSO valt.

54      In dit verband moet eveneens worden beklemtoond dat, zoals verzoekster terecht stelt, het onderhavige geval fundamenteel verschilt van een situatie waarin EPSO de jury bijvoorbeeld uitsluitend op de hoogte heeft gesteld van de overschrijding van de termijn voor de indiening van een verzoek tot heronderzoek, waarbij de jury de keuze wordt gelaten van de benadering die zij in elk aan haar voorgelegd geval moet volgen. Voorts moet worden vastgesteld dat de vraag of een verzoek tot heronderzoek in een situatie als de onderhavige te laat is ingediend, niet noodzakelijkerwijs een louter procedureel besluit is, zoals de Commissie lijkt te suggereren, maar complex kan blijken te zijn, aangezien deze kan afhangen van een beoordeling van technische elementen zoals die welke de exacte datum van kennisgeving van het jurybesluit aan de betrokken kandidaat beogen aan te tonen.

55      Vervolgens moet ten aanzien van het arrest van 14 december 2011, Commissie/Pachtitis (T‑361/10 P, EU:T:2011:742, punten 52 e.v.), waarop de Commissie zich beroept, worden vastgesteld dat dit arrest evenmin steun biedt voor de stelling dat EPSO zelf kon weigeren om verzoeksters verzoek tot heronderzoek in overweging te nemen. Enerzijds moet worden beklemtoond dat de feitelijke situatie die aanleiding tot dat arrest heeft gegeven, verschilt van die van de onderhavige zaak, aangezien het niet ging om het reageren op een verzoek tot heronderzoek dat volgens de algemene bepalingen was ingediend, maar om vast te stellen wie bevoegd was om in het kader van een algemeen vergelijkend onderzoek de inhoud van de voorselectietoetsen te bepalen.

56      Anderzijds volgt uit het arrest van 14 december 2011, Commissie/Pachtitis (T‑361/10 P, EU:T:2011:742), dat EPSO niet over bovengenoemde bevoegdheid beschikte. Integendeel, in punt 52 van dat arrest is in wezen vastgesteld dat zowel de keuze als de beoordeling van de onderwerpen van de vragen die in het kader van een vergelijkend onderzoek worden gesteld, niet tot de bevoegdheid van EPSO behoort. Voorts is in punt 54 van dat arrest vastgesteld dat de relevante bepalingen EPSO eerder de rol toebedeelden, de jury bij te staan bij het verloop van een vergelijkend onderzoek doordat het als taak heeft selectiemethoden en ‑technieken te ontwerpen.

57      Ten slotte moet ten overvloede worden opgemerkt dat de Commissie in casu niet de concrete bepalingen heeft genoemd van de besluiten waarnaar zij verwijst ter onderbouwing van haar stellingen over de bevoegdheid van EPSO om te weigeren verzoeksters verzoek tot heronderzoek in aanmerking te nemen (zie punt 40 hierboven). In elk geval moet worden vastgesteld dat die besluiten van lagere rang zijn dan de bepalingen van het Statuut (zie in die zin arrest van 14 december 2011, Commissie/Pachtitis, T‑361/10 P, EU:T:2011:742, punt 53). Deze algemene verwijzingen van de Commissie kunnen dus evenmin afdoen aan de conclusie dat bovengenoemde bevoegdheid niet aan EPSO toekwam.

58      In deze omstandigheden is de Commissie er niet in geslaagd om aan te tonen dat EPSO bevoegd was om zelf verzoeksters verzoek tot heronderzoek af te wijzen op grond dat het zijns inziens niet tijdig was ingediend. Er kan niet van worden uitgegaan dat het besluit van EPSO beantwoordde aan de geest of het doel van de door de Commissie genoemde regels, omdat het volgens haar „de werklast van de jury kon verminderen”. Dienaangaande volstaat de vaststelling dat dergelijke overwegingen niet zwaarder kunnen wegen dan de duidelijke bewoordingen van de regel die de bevoegdheden verleent, dat wil zeggen in dit geval punt 3.4.3 van de algemene bepalingen.

59      Bovendien moeten ook de verschillende andere stellingen van de Commissie, die verwijzen naar factoren zoals de noodzaak om een redelijke termijn in acht te nemen en te handelen in het belang van de dienst of, ruimer gezien, overeenkomstig het beginsel van behoorlijk bestuur zoals verankerd in artikel 41, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, worden afgewezen.

60      Zoals verzoekster stelt in haar opmerkingen over de antwoorden van de Commissie op de vragen van het Gerecht, heeft de Commissie in casu immers gesteld noch aangetoond dat haar verzoek tot heronderzoek aan EPSO was gezonden na de vergadering van de jury waarin zij de tijdig ingediende verzoeken tot heronderzoek had beoordeeld. Aangaande de stelling van de Commissie over de werklast van de jury indien zij extra vergaderingen zou moeten houden voor kennelijk te laat ingediende verzoeken tot heronderzoek, moet enerzijds worden vastgesteld dat dit onderzoek voor bepaalde verzoeken niet bijzonder tijdrovend kan zijn. Anderzijds is een standpunt van de jury daarover in elk geval een kwestie van behoorlijk bestuur.

61      Voorts blijkt uit de bewoordingen van punt 3.4.3 van de algemene bepalingen uitdrukkelijk dat de verzoeken tot heronderzoek grondig, eerlijk en objectief moesten worden onderzocht en dat de procedure „enige weken in beslag [kon] nemen”. Ook is uitdrukkelijk aangegeven dat indien het verzoek tot heronderzoek positief werd beoordeeld, de betrokkene verder kon deelnemen aan het vergelijkend onderzoek vanaf de fase waar hij was uitgesloten, „ongeacht hoever het vergelijkend onderzoek inmiddels [was] gevorderd”. Deze overweging houdt verband met de noodzaak om de rechten van de betrokkenen te beschermen. Al deze elementen leiden tot de vaststelling dat artikel 41, lid 1, van het Handvest van de grondrechten in casu niet aldus kan worden uitgelegd dat het om redenen van behoorlijk bestuur verplicht om, wat de bevoegdheid van de jury betreft om een standpunt in te nemen over het verzoek tot heronderzoek, af te wijken van de algemene bepalingen.

62      Ten slotte moet met betrekking tot de stelling van de Commissie dat de jury „algemeen” op de hoogte was gesteld van de weigering van EPSO betreffende te laat ingediende verzoeken tot heronderzoek, worden vastgesteld dat, in navolging van hetgeen verzoekster opmerkt in haar opmerkingen over de antwoorden van de Commissie op de vragen van het Gerecht, deze stelling niet wordt gestaafd door enig direct of indirect bewijselement. Maar zelfs al wordt ervan uitgegaan dat de jury inderdaad algemeen op de hoogte is gesteld van het feit dat EPSO zodanig te werk zou gaan, dan nog blijft het feit overeind dat een algemene informatie de jury in geen geval de mogelijkheid kon bieden om de bevoegdheid uit te oefenen die punt 3.4.3 van de algemene bepalingen haar in dat opzicht verleent.

63      Gelet op de voorgaande overwegingen moet verzoeksters eerste middel worden toegewezen. Derhalve moet het besluit van EPSO van 17 augustus 2015 wegens het ontbreken van bevoegdheid nietig worden verklaard, zonder dat het nodig is om een uitspraak te doen over verzoeksters andere middelen of over de ontvankelijkheid van stukken die geen betrekking hebben op de bevoegdheden van EPSO en die de Commissie voor het eerst heeft overgelegd als bijlage bij haar dupliek of in het stadium van de antwoorden op de vragen van het Gerecht.

 Kosten

64      Volgens artikel 134, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dat is gevorderd. Aangezien de Commissie op de voornaamste punten in het ongelijk is gesteld, dient zij overeenkomstig verzoeksters vordering te worden verwezen in de kosten.

HET GERECHT (Vierde kamer),

rechtdoende, verklaart:

1)      Het besluit van het Europees Bureau voor personeelsselectie (EPSO) van 17 augustus 2015 om het verzoek tot heronderzoek van het besluit van de jury om HM niet toe te laten tot de volgende fase van vergelijkend onderzoek EPSO/ASTSC/03/153 niet in aanmerking te nemen wordt nietig verklaard.

2)      Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)      De Europese Commissie wordt verwezen in de kosten.

Kanninen

Schwarcz

Iliopoulos

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 21 november 2018.

ondertekeningen


*      Procestaal: Duits.