Language of document : ECLI:EU:T:2012:134

Gevoegde zaken T‑50/06 RENV, T‑56/06 RENV, T‑60/06 RENV, T‑62/06 RENV en T‑69/06 RENV

Ierland e.a.

tegen

Europese Commissie

„Staatssteun — Richtlijn 92/81/EEG — Accijns op minerale oliën — Bij productie van aluminiumoxide als brandstof gebruikte minerale oliën — Accijnsvrijstelling — Overeenstemming van vrijstelling met goedkeuringsbeschikking van Raad overeenkomstig artikel 8, lid 4, van richtlijn 92/81 — Vermoeden van rechtmatigheid van Uniehandelingen — Rechtszekerheid — Behoorlijk bestuur”

Samenvatting van het arrest

1.      Recht van Unie — Beginselen — Rechtszekerheid — Voorwaarden en grenzen — Noodzaak tot vermijding van incoherenties bij tenuitvoerlegging van verschillende Unierechtelijke bepalingen

2.      Steunmaatregelen van de staten — Begrip — Beoordeling van bestaan van eventuele mededingingsverstoring — Onderlinge verhouding tussen regels inzake harmonisatie van belastingwetgevingen en staatssteunregels

(Art. 87‑89 EG en 93 EG; richtlijn 92/81 van de Raad, art. 8, lid 4)

3.      Steunmaatregelen van de staten — Begrip — Toekenning van voordelen die aan staat kan worden toegerekend — Accijnsvrijstelling toegestaan door Raad op voorstel van Commissie overeenkomstig richtlijn 92/81 — Voordeel dat aan Unie kan worden toegerekend — Daarvan uitgesloten

(Art. 87, lid 1, EG; richtlijn 92/81 van de Raad, art. 8, lid 4)

1.      Het rechtszekerheidsbeginsel strekt ertoe te waarborgen dat door het Unierecht beheerste rechtssituaties en ‑betrekkingen voorzienbaar zijn. Hiertoe is essentieel dat de instellingen van de Unie de onaantastbaarheid respecteren van door hen vastgestelde handelingen die de juridische en materiële situatie van rechtssubjecten beïnvloeden, zodat zij deze handelingen slechts zullen kunnen wijzigen met inachtneming van de bevoegdheids‑ en vormvoorschriften. Schending van het rechtszekerheidsbeginsel kan evenwel niet met succes worden aangevoerd, wanneer het rechtssubject, wiens juridische en materiële situatie door de betrokken handeling ongunstig werd beïnvloed, de voorwaarden van die handeling niet in acht heeft genomen. Het rechtszekerheidsbeginsel vereist eveneens dat de instellingen van de Unie in beginsel de incoherenties vermijden die bij de tenuitvoerlegging van de verschillende Unierechtelijke bepalingen kunnen ontstaan, in het bijzonder wanneer deze bepalingen een zelfde doel hebben, zoals een niet-vervalste mededinging binnen de gemeenschappelijke markt.

(cf. punt 62)

2.      De regels inzake harmonisatie van de nationale belastingwetgevingen, met name die inzake accijnzen, die zijn vastgesteld in artikel 93 EG en in richtlijn 92/81 betreffende de harmonisatie van de structuur van de accijns op minerale oliën, en de staatssteunregels die zijn vastgesteld in de artikelen 87 EG tot en met 89 EG, hebben een zelfde doel, te weten de bevordering van de goede werking van de interne markt door met name te strijden tegen mededingingsverstoringen. Gelet op hun gemeenschappelijk doel leidt de coherente uitvoering van deze verschillende regels onontkoombaar tot de conclusie dat het begrip mededingingsverstoring dezelfde draagwijdte en betekenis heeft inzake harmonisatie van de nationale belastingwetgevingen als inzake staatssteun. Voorts hebben de instellingen van de Unie, te weten de Commissie, die voorstellen doet, en de Raad, die beschikt, op grond van de regels inzake harmonisatie van de nationale belastingwetgevingen, met name die inzake accijnzen, die zijn vastgesteld in artikel 93 EG en in richtlijn 92/81, uitdrukkelijk de verantwoordelijkheid voor de beoordeling krachtens artikel 8, lid 4, van richtlijn 92/81 van het bestaan van een eventuele mededingingsverstoring om een lidstaat al dan niet te machtigen om een vrijstelling van de geharmoniseerde accijns toe te passen of te blijven toepassen, of voor de beoordeling overeenkomstig artikel 8, lid 5, van richtlijn 92/81 van het bestaan van een eventuele oneerlijke mededinging of verstoring van de werking van de interne markt die een heronderzoek van een op grond van dit artikel reeds gegeven machtiging rechtvaardigt. In geval van een negatieve beoordeling dienaangaande staat het aan de Commissie om aan de Raad een voorstel te doen om geen toestemming te verlenen voor de gevraagde vrijstelling of, in voorkomend geval, om de reeds gegeven toestemming voor de vrijstelling in te trekken of te wijzigen. In geval van een andere beoordeling van de Raad dienaangaande kan de Commissie gebruikmaken van de haar bij artikel 230 EG verleende bevoegdheden om bij de Unierechter beroep in te stellen tot nietigverklaring van de beschikking van de Raad om een vrijstelling goed te keuren of een reeds gegeven toestemming voor een vrijstelling te behouden, teneinde te doen toetsen of er objectief gezien sprake is van mededingingsverstoring, oneerlijke mededinging of verstoring van de werking van de interne markt veroorzaakt door deze vrijstelling. Zolang de door de Raad gegeven machtiging van kracht is, kan de Commissie echter niet besluiten dat de door de lidstaten verleende vrijstellingen maatregelen vormen die bij haar moeten worden aangemeld uit hoofde van het toezicht op staatssteun, aangezien het feit zelf dat de Raad zijn machtiging heeft verleend, impliceert dat hij elke mededingingsverstoring heeft uitgesloten, zonder welke geen sprake kan zijn van bij het Verdrag verboden steun.

(cf. punten 72, 84‑110)

3.      Voordelen kunnen slechts als steunmaatregelen in de zin van artikel 87, lid 1, EG worden aangemerkt, wanneer zij meer in het bijzonder aan een autonome en eenzijdige beslissing van de betrokken lidstaten kunnen worden toegerekend.

Dit is niet het geval met de accijnsvrijstellingen die bepaalde lidstaten hebben verleend op grond van de goedkeuringsbeschikkingen die de Raad op voorstel van de Commissie heeft gegeven overeenkomstig richtlijn 92/81 betreffende de harmonisatie van de structuur van de accijns op minerale oliën en met naleving van alle in deze beschikkingen vastgestelde voorwaarden. Deze voordelen moeten worden toegerekend aan de Unie, die bij monde van een van haar instellingen de betrokken lidstaten had gemachtigd om de vrijstellingen toe te passen, met name op grond van de overweging dat deze vrijstellingen de mededinging niet verstoorden.

Zolang de goedkeuringsbeschikkingen van de Raad van kracht waren en noch waren gewijzigd door de Raad, noch nietig waren verklaard door de Unierechter, kon de Commissie bijgevolg in de eigenlijke uitoefening van haar bijna exclusieve bevoegdheden krachtens de artikelen 87 EG en 88 EG deze vrijstellingen niet aanmerken als staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, EG. Voorts had de Commissie, voor zover de procedurele verplichtingen van artikel 88 EG voortvloeien uit de kwalificatie van de betrokken maatregelen als staatssteun in de zin van artikel 87, lid 1, EG, geen gegronde redenen om de betrokken lidstaten te verwijten dat zij de litigieuze vrijstellingen bij haar niet hadden aangemeld die zij hadden verleend op grond van de goedkeuringsbeschikkingen van de Raad en met naleving van de in deze beschikkingen vastgestelde voorwaarden.

(cf. punten 74, 98‑99)