Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Corte suprema di cassazione (Italië) op 21 januari 2019 – CV / Iccrea Banca SpA Istituto Centrale del Credito Cooperativo
(Zaak C-37/19)
Procestaal: Italiaans
Verwijzende rechter
Corte suprema di cassazione
Partijen in het hoofdgeding
Eiseres tot cassatie: CV
Verweerster in cassatie: Iccrea Banca SpA Istituto Centrale del Credito Cooperativo
Prejudiciële vraag
Dienen artikel 7, lid 2, van richtlijn 2003/88/EG1 en artikel 31, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, ook los van elkaar beschouwd, aldus te worden uitgelegd dat ze in de weg staan aan nationale wettelijke bepalingen of gebruiken op grond waarvan, na beëindiging van het dienstverband, de financiële vergoeding voor opgebouwde maar niet-opgenomen vakantie (en voor een rechtsinstituut zoals de zogeheten „festività soppresse” [afgeschafte officiële feestdagen, waarvoor verlofdagen in de plaats zijn gekomen], die naar hun aard en functie vergelijkbaar zijn met het jaarlijkse vakantieverlof) niet verschuldigd is wanneer de werknemer zijn recht op vakantie vóór de beëindiging van het dienstverband niet heeft kunnen uitoefenen door een aan de werkgever toe te rekenen omstandigheid (ontslag dat door de nationale rechter bij onherroepelijke uitspraak onrechtmatig is verklaard, met herstel met terugwerkende kracht van het dienstverband), voor de periode gelegen tussen de gedraging van de werkgever en de latere wedertewerkstelling?
____________
1 Richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd (PB 2003, L 299, blz. 9).