Language of document :

Voorlopige editie

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

A. M. COLLINS

van 11 april 2024 (1)

Zaak C15/24 PPU [Stachev] (i)

CH

tegen

Sofiyska rayonna prokuratura

[verzoek van de Sofiyski rayonen sad (rechter in eerste aanleg Sofia, Bulgarije) om een prejudiciële beslissing]

„Prejudiciële verwijzing – Prejudiciële spoedprocedure – Judiciële samenwerking in strafzaken – Richtlijn 2013/48/EU – Recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures – Afstand van dat recht door een ongeletterde”






 I.      Inleiding

1.        De Sofiyski rayonen sad (rechter in eerste aanleg Sofia, Bulgarije) heeft zes vragen voorgelegd aan het Hof van Justitie betreffende de uitlegging, in het licht van Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), van richtlijn 2013/48/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2013 betreffende het recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures en in procedures ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel en het recht om een derde op de hoogte te laten brengen vanaf de vrijheidsbeneming en om met derden en consulaire autoriteiten te communiceren tijdens de vrijheidsbeneming.(2)

 II.      Hoofdgeding, verzoek om een prejudiciële beslissing en procedure bij het Hof

2.        CH is een onderdaan van Bulgarije die geen Bulgaars kan lezen of schrijven en een strafblad heeft.

3.        Op 16 december 2022 werd CH gearresteerd op verdenking van het plegen van twee roofovervallen op 2 en 14 december 2022. Na te zijn overgebracht naar een politiebureau heeft hij een verklaring getekend waarin hij afstand deed van zijn recht om zich te laten vertegenwoordigen door een advocaat. Wanneer een ongeletterde afstand doet van dat recht, vereist het Bulgaarse recht als bewijs daarvan de handtekening van een politieagent en een onafhankelijke getuige. Aan geen van deze twee voorwaarden lijkt te zijn voldaan.(3) Tijdens het daaropvolgende politieverhoor, waarbij geen advocaat aanwezig was, heeft CH het plegen van de tweede roofoverval bekend en de locatie van de gestolen voorwerpen aangegeven. Bij een directe persoonsidentificatie later diezelfde dag heeft het slachtoffer van de tweede roofoverval CH als dader geïdentificeerd.

4.        Tijdens een tweede directe persoonsidentificatie op 17 december 2022, waarbij geen advocaat aanwezig was, heeft het slachtoffer van de eerste roofoverval CH als dader geïdentificeerd. De Sofiyska rayonna prokuratura (arrondissementsparket van Sofia, Bulgarije) heeft CH daarop in staat van beschuldiging gesteld voor het plegen van twee roofovervallen op 2 en 14 december 2022. Aangezien naar Bulgaars recht een persoon die ervan wordt beschuldigd een delict te hebben begaan over rechtsbijstand moet beschikken, werd hem een advocaat toegewezen.

5.        Op 19 december 2022 is CH verschenen voor de Sofiyski rayonen sad, die heeft bevolen hem in afwachting van zijn berechting in voorlopige hechtenis te plaatsen. Op 29 december 2022 heeft de Sofiyski gradski sad dit bevel bekrachtigd.

6.        Op 13 juni 2023 heeft de Sofiyski rayonen sad het verzoek van CH om verzachting van die vrijheidsbeperkende maatregel afgewezen. De Sofiyski gradski sad heeft die beschikking op 22 juni 2023 bevestigd.

7.        Op 18 augustus 2023 heeft de Sofiyski rayonen sad beslist dat CH moest worden vrijgelaten, en hem de plicht opgelegd zich periodiek te melden bij de politieautoriteiten van zijn woonplaats. Als reden hiervoor werd aangevoerd dat niet viel te achterhalen of CH bij zijn arrestatie vrijwillig en bewust afstand had gedaan van zijn recht om te worden vertegenwoordigd door een advocaat, aangezien hij analfabeet was en er geen ondertekende getuigenverklaring van de afstand was. In die omstandigheden oordeelde de Sofiyski rayonen sad dat het daaropvolgende politieonderzoek onrechtmatig was, zodat het daarbij vergaarde bewijs onbruikbaar was voor de vervolging van CH.

8.        Op 7 september 2023 heeft de Sofiyski gradski sad deze beslissing vernietigd en geoordeeld dat CH in voorlopige hechtenis moest blijven. Ondanks het feit dat CH tussen zijn arrestatie en de tenlastelegging niet door een advocaat was bijgestaan, was volgens deze rechter niet gebleken dat het door de politie tijdens het onderzoek vergaarde bewijs onrechtmatig was verkregen.

9.        Op 2 oktober 2023 besliste de Sofiyski rayonen sad opnieuw om CH vrij te laten op voorwaarde dat hij zich periodiek meldde bij de politieautoriteiten van zijn woonplaats. Op 7 november 2023 heeft de Sofiyski gradski sad die beslissing opnieuw vernietigd en geoordeeld dat CH in voorlopige hechtenis moest blijven.

10.      De strafprocedure tegen CH is aanhangig bij de Sofiyski rayonen sad. Die rechter betwijfelt of de politieautoriteiten het recht van CH op toegang tot een advocaat hebben geëerbiedigd in de periode na zijn arrestatie en voordat hij in staat van beschuldiging werd gesteld voor het plegen van twee roofovervallen. Hij vraagt of richtlijn 2013/48 een nationale rechter die beslist over dwangmaatregelen tijdens het vooronderzoek, de bevoegdheid verleent om te beoordelen of het bewijs tegen een beklaagde is verkregen met schending van zijn recht op toegang tot een advocaat. De Sofiyski rayonen sad twijfelt of artikel 3, lid 6, onder b), van richtlijn 2013/48, dat de lidstaten toestaat om tijdelijk af te wijken van het recht op toegang tot een advocaat in uitzonderlijke omstandigheden in de fase van het voorbereidende onderzoek, maar dat niet in Bulgaars recht is omgezet, rechtstreekse werking heeft. Deze rechter vraagt zich ook af of artikel 9, lid 1, van richtlijn 2013/48 in acht wordt genomen wanneer een verdachte die analfabeet is en beweert zich niet bewust te zijn geweest van de inhoud van het door hem getekende document, schriftelijk afstand doet van zijn recht op toegang tot een advocaat. Ten slotte wenst de Sofiyski rayonen sad te vernemen of het feit dat de verdachte bij diens arrestatie afstand heeft gedaan van het recht om door een advocaat te worden bijgestaan de politieautoriteiten ontheft van de verplichting om voorafgaand aan het verrichten van verdere onderzoeksmaatregelen de verdachte ervan op de hoogte te stellen van het recht op toegang tot een advocaat.

11.      In deze omstandigheden heeft de Sofiyski rayonen sad de behandeling van de zaak geschorst en het Hof van Justitie verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Is het verenigbaar met artikel 12, lid 2, van [richtlijn 2013/48], gelezen in samenhang met artikel 47, eerste alinea, van het [Handvest], wanneer de rechter die onderzoekt of er sprake is van een gegrond vermoeden dat de beklaagde betrokken was bij een vermeend strafbaar feit teneinde een beslissing te nemen over het bevel tot of de uitvoering van een passende dwangmaatregel, op grond van een nationale regeling en rechtspraak de mogelijkheid wordt ontnomen om na te gaan of bewijzen zijn verkregen in strijd met het recht van die persoon op toegang tot een advocaat overeenkomstig deze richtlijn toen hij een verdachte was en zijn bewegingsvrijheid door de politieautoriteiten werd beperkt?

2)      Is aan het vereiste van eerbiediging van de rechten van de verdediging en het eerlijke verloop van de procedure in de zin van artikel 12, lid 2, van richtlijn 2013/48 voldaan, wanneer de rechter die onderzoekt of de dwangmaatregel passend is, bij het vormen van zijn persoonlijke overtuiging rekening houdt met bewijzen die in strijd met de vereisten van deze richtlijn zijn verkregen toen de betrokkene een verdachte was en zijn bewegingsvrijheid door de politieautoriteiten werd beperkt?

3)      Heeft de uitsluiting van in strijd met richtlijn 2013/48 verkregen bewijzen door de rechter die ondanks een andersluidende instructie van een hogere rechter onderzoekt of de dwangmaatregel passend is, negatieve gevolgen voor de vereisten van artikel 12, lid 2, van deze richtlijn, gelezen in samenhang met artikel 47, eerste en tweede alinea, van het Handvest, betreffende het eerlijke verloop van de procedure, en kan dat twijfel oproepen over de onpartijdigheid van de rechter?

4)      Heeft de in artikel 3, lid 6, onder b), van richtlijn 2013/48 vastgestelde mogelijkheid om in uitzonderlijke omstandigheden in de fase van het voorbereidende onderzoek tijdelijk af te wijken van de toepassing van het recht op toegang tot een advocaat indien onmiddellijk optreden door de onderzoeksautoriteiten noodzakelijk is om te voorkomen dat de strafprocedure substantiële schade wordt toegebracht, rechtstreekse werking in de betrokken lidstaat van de Unie, wanneer deze bepaling niet in het nationale recht van deze lidstaat is omgezet?

5)      Zijn de waarborgen van artikel 9, lid 1, onder a) en b), gelezen in samenhang met overweging 39 van richtlijn 2013/48, geëerbiedigd wanneer er weliswaar een schriftelijke verklaring van een verdachte bestaat dat hij afstand doet van het recht op toegang tot een advocaat, maar de verdachte ongeletterd is en niet is geïnformeerd over de mogelijke gevolgen van een afstand van dat recht en hij later in rechte aanvoert dat hij niet op de hoogte was van de inhoud van het door hem ondertekende document toen zijn bewegingsvrijheid door de politieautoriteiten werd beperkt?

6)      Ontheft het feit dat de verdachte bij zijn aanhouding afstand heeft gedaan van zijn recht op toegang tot een advocaat overeenkomstig de bepalingen van richtlijn 2013/48, de autoriteiten van hun verplichting om hem direct voorafgaand aan de uitvoering van enig andere onderzoeksmaatregel waarbij hij is betrokken, te informeren over het recht op toegang tot een advocaat en de mogelijke gevolgen van een eventuele afstand van dat recht?”

12.      Aangezien CH vanaf 16 december 2022 in voorlopige hechtenis was en het verzoek om een prejudiciële beslissing vragen opwerpt op een gebied dat valt onder titel V van het derde deel van het VWEU, heeft de Sofiyski rayonen sad in zijn verwijzingsbeslissing van 11 januari 2024 het Hof ook verzocht om het verzoek te behandelen volgens de prejudiciële spoedprocedure als bedoeld in artikel 107 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof.

13.      Bij beslissing van 25 januari 2024 heeft het Hof dat verzoek ingewilligd.

14.      Volgens de namens CH ingediende schriftelijke opmerkingen had hij niets toe te voegen aan de verwijzingsbeslissing. De Europese Commissie heeft schriftelijke opmerkingen ingediend, en op de terechtzitting op 11 maart 2024 pleidooi gehouden en geantwoord op de door het Hof gestelde vragen.

 III.      Beoordeling

15.      Artikel 82, lid 2, onder b), VWEU vormt de rechtsgrondslag van richtlijn 2013/48. Die bepaling geeft de Europese Unie de bevoegdheid om, onverminderd de verschillen tussen de rechtstradities en rechtsstelsels van de lidstaten, richtlijnen vast te stellen met minimumvoorschriften betreffende de rechten van personen in de strafvordering. Artikel 1 van richtlijn 2013/48 kondigt derhalve minimumvoorschriften aan betreffende de rechten van verdachten en beklaagden in strafprocedures, en met name het recht op toegang tot een advocaat, onverminderd het subsidiariteits- en het evenredigheidbeginsel.(4) De lidstaten kunnen een hoger beschermingsniveau bieden.(5)

 A.      Ontvankelijkheid

16.      De verwijzende rechter verzoekt met de eerste, de tweede en de derde vraag om uitlegging van richtlijn 2013/48 in het licht van artikel 47 van het Handvest, in een context waarin CH zich in voorlopige hechtenis bevindt krachtens een beschikking van de Sofiyski gradski sad.

17.      Artikel 267 VWEU bepaalt dat een prejudiciële beslissing voor de verwijzende rechterlijke instantie „noodzakelijk” moet zijn „voor het wijzen van haar vonnis” in de bij haar aanhangige zaak.(6) Er moet dus sprake zijn van een zodanig verband tussen dat geding en de bepalingen van Unierecht waarvan om uitlegging wordt verzocht, dat die uitlegging objectief noodzakelijk is voor de door de verwijzende rechter in dat geding te nemen beslissing.(7)

18.      De nationale rechter bepaalt het feitelijke en wettelijke kader waarbinnen de vragen betreffende de uitlegging van het Unierecht aan het Hof worden voorgelegd. Het Hof onderzoekt de juistheid van die omschrijvingen niet, zodat op de gestelde uitleggingsvragen een vermoeden van relevantie rust. Het Hof kan slechts weigeren uitspraak te doen op een verzoek van een nationale rechter om een prejudiciële beslissing wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of het Hof niet beschikt over de gegevens, rechtens en feitelijk, die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen. De taak van het Hof in het kader van de prejudiciële procedure is namelijk om bij te dragen tot de rechtsbedeling in de lidstaten, en niet om adviezen over algemene of hypothetische vragen te geven.(8)

19.      Uit het dossier bij het Hof blijkt dat de verwijzende rechter, na de beschikking van de Sofiyski gradski sad van 7 november 2023 tot voortzetting van de voorlopige hechtenis van CH, op 20 november 2023 ambtshalve heeft besloten om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof.(9) Uit zowel het verslag van de terechtzitting die op die datum voor de verwijzende rechter heeft plaatsgevonden als de verwijzingsbeslissing komt naar voren dat er bij de verwijzende rechter op het moment van zijn beslissing geen verzoek aanhangig was tot wijziging van de dwangmaatregel die de Sofiyski gradski sad aan CH had opgelegd. Hoewel artikel 270, lid 1, van de Nakazatelno-protsesualen kodeks (wetboek van strafvordering)(10) bepaalt dat op elk moment tijdens het geding kan worden verzocht om wijziging van de dwangmaatregel, is de nationale rechter bij ontbreken van een verzoek namens een beklaagde niet bevoegd om een dergelijke maatregel ambtshalve te wijzigen.(11) Wanneer de nationale rechter einduitspraak doet op de tenlastelegging kan hij echter wel de passende beslissingen nemen over dwangmaatregelen die ten aanzien van de beklaagde waren genomen.(12)

20.      Voorts merk ik op dat nieuwe verzoeken tot wijziging van dwangmaatregelen uit hoofde van artikel 270, lid 1, van het wetboek van strafvordering alleen met succes kunnen worden ingediend wanneer de beklaagde kan aantonen dat zijn omstandigheden zijn gewijzigd.(13) De verwijzingsbeslissing bevat geen aanwijzingen dat er sprake was van een wijziging in de omstandigheden van CH in de 13 dagen die waren verstreken tussen de beschikking van de Sofiyski gradski sad en de beslissing van de verwijzende rechter om prejudiciële vragen te stellen. De situatie lijkt dus te zijn dat de Sofiyski rayonen sad met de onderhavige verwijzing het Hof verzoekt om een beslissing van een appelrechter te toetsen aan het Unierecht, in omstandigheden waarin de verwijzende rechter naar nationaal recht niet bevoegd is om die beslissing te wijzigen of te herzien.

21.      Aangezien bij de verwijzende rechter geen verzoek aanhangig is om de door de Sofiyski gradski sad vastgestelde dwangmaatregel wegens gewijzigde omstandigheden aan te passen, zijn de eerste, de tweede en de derde vraag duidelijk van hypothetische aard. Ik geef het Hof derhalve in overweging om deze vragen niet-ontvankelijk te verklaren. Ik zal ze niettemin onderzoeken teneinde het Hof bij te staan voor het geval het anders beslist.

 B.      Ten gronde

 1.      Eerste, tweede en derde vraag

22.      Met de eerste, de tweede en de derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 12, lid 2, van richtlijn 2013/48, gelezen in het licht van artikel 47 van het Handvest, verlangt dat een nationale rechter bij wie een verzoek aanhangig is tot wijziging van een dwangmaatregel tijdens de fase van het voorbereidende onderzoek van een strafprocedure, bevoegd is om te beoordelen of er in strijd met het recht op toegang tot een advocaat bewijs is verkregen, ongeacht andersluidende instructies van een hogere rechter.

23.      De Commissie herinnert eraan dat richtlijn 2013/48 minimumvoorschriften vaststelt. Volgens artikel 12, lid 1, van deze richtlijn moeten verdachten of beklaagden op grond van het nationale recht over een doeltreffende voorziening in rechte beschikken in gevallen waarin hun rechten op grond van deze richtlijn zijn geschonden. Bij ontbreken van gedetailleerde voorschriften op Unieniveau is het aan de nationale rechtsorde van elke lidstaat om, met inachtneming van de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid, dergelijke voorschriften vast te stellen. De Commissie is derhalve van mening dat richtlijn 2013/48 een rechter niet toestaat om het betwiste bewijs automatisch als ontoelaatbaar te verwerpen, en stelt dat een afweging dient te worden gemaakt.

24.      Uit overwegingen 4 en 6 van richtlijn 2013/48 volgt dat deze tot doel heeft om het beginsel van wederzijdse erkenning van strafrechtelijke beslissingen toe te passen, hetgeen wederzijds vertrouwen van de lidstaten in elkaars strafrechtstelsels veronderstelt. Zij beoogt de bevordering van met name het recht zich te laten adviseren, verdedigen en vertegenwoordigen, dat is verankerd in artikel 47, tweede alinea, van het Handvest, alsook van de rechten van de verdediging, die zijn gewaarborgd door artikel 48, lid 2, van het Handvest.(14) Richtlijn 2013/48 voorziet niettemin in minimumvoorschriften voor het recht van verdachten en beklaagden op toegang tot een advocaat in strafprocedures.(15) Dat strookt met het feit dat de regeling van de strafvordering bij de huidige stand van het Unierecht voornamelijk een aangelegenheid voor de lidstaten is.(16)

25.      Artikel 12, lid 1, van richtlijn 2013/48 verplicht de lidstaten om in het nationale recht te voorzien in een doeltreffende voorziening in rechte in gevallen waarin de door deze richtlijn verleende rechten worden geschonden. Gelet op de duidelijke, onvoorwaardelijke en nauwkeurige bewoordingen ervan, verzet die bepaling zich ook tegen een nationale maatregel die de toegang tot een doeltreffende voorziening bij schending van die rechten belemmert.(17) Artikel 12, lid 1, van richtlijn 2013/48 bepaalt niettemin dat het recht om eventuele schendingen van de door de richtlijn verleende rechten te bestrijden moet worden toegekend overeenkomstig nationale rechtsprocedures. Het houdt zich derhalve niet bezig met de vraag op welke wijze zulke schendingen moeten worden aangevoerd of bewezen, of op welk moment beweringen ter zake op hun waarheid moeten worden beoordeeld.(18)

26.      Artikel 12, lid 2, van richtlijn 2013/48 bepaalt dat in strafprocedures de lidstaten ervoor zorgen dat bij de beoordeling van bewijs dat in strijd met het recht op een advocaat is verkregen, de rechten van de verdediging en het eerlijke verloop van de procedure worden geëerbiedigd. Voor zover artikel 2, lid 4, van richtlijn 2013/48 bepaalt dat deze richtlijn van toepassing is indien de verdachte of beklaagde zijn vrijheid is ontnomen, ongeacht de fase van de strafprocedure, biedt het duidelijk steun voor de stelling dat artikel 12, lid 2, van richtlijn 2013/48 tijdens de gehele duur van de strafprocedure kan worden ingeroepen.

27.      Overweging 50 van richtlijn 2013/48 geeft aan dat de verplichting van de lidstaten om ervoor te zorgen dat de rechten van de verdediging en het eerlijke verloop van de procedure worden geëerbiedigd, geen afbreuk mag doen aan de nationale voorschriften of systemen inzake de toelaatbaarheid van bewijs. Deze verplichting belet lidstaten niet om een systeem te handhaven waarbij al het bestaande bewijs in rechte mag worden aangevoerd „zonder dat de toelaatbaarheid ervan afzonderlijk of vooraf wordt beoordeeld”.(19) Deze overweging bevestigt derhalve de bedoeling van de Uniewetgever dat de lidstaten een zekere beoordelingsmarge wordt gelaten om voor dat doel specifieke procedures vast te stellen.

28.      Hieruit volgt dat het beginsel van procedurele autonomie van de lidstaten van toepassing is, onverminderd de door het Unierecht gestelde perken.(20) Bij gebreke van Unieregelgeving ter zake is het een aangelegenheid van de interne rechtsorde van elke lidstaat om de bevoegde rechterlijke instanties aan te wijzen en de procedureregels vast te stellen voor vorderingen die worden ingediend ter bescherming van de rechten die de justitiabelen aan het Unierecht ontlenen. De procedureregels daartoe mogen niet ongunstiger zijn dan die voor soortgelijke nationale vorderingen (gelijkwaardigheidsbeginsel), en mogen de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten niet in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel).(21)

29.      Wat het doeltreffendheidsbeginsel betreft, verplicht het Unierecht de lidstaten er niet toe om andere rechtsmiddelen in te voeren dan die welke in het nationale recht zijn vastgesteld, tenzij uit de opzet van de betrokken nationale rechtsorde blijkt dat er geen rechtsgang is waarmee, al was het maar incidenteel, de eerbiediging van de rechten die de justitiabelen aan het Unierecht ontlenen, kan worden verzekerd.(22)

30.      Hieruit volgt dat het Unierecht zich er niet tegen verzet dat een lidstaat de mogelijkheid van de rechter beperkt om bewijs te toetsen op grond waarvan in de fase van het voorbereidende onderzoek van de procedure dwangmaatregelen werden opgelegd, voor zover de rechter die de tenlastelegging ten gronde behandelt vervolgens kan nagaan of de rechten van de beklaagde als bedoeld in richtlijn 2013/48, gelezen in het licht van artikel 47 en artikel 48, lid 2, van het Handvest, zijn geëerbiedigd.(23)

31.      Uit de verwijzingsbeslissing lijkt voort te vloeien dat volgens de Sofiyski gradski sad naar Bulgaars recht de verwijzende rechter bij wie een verzoek werd ingediend tot wijziging van dwangmaatregelen die tijdens de fase van het voorbereidende onderzoek van de procedure werden opgelegd krachtens artikel 270, lid 1, van het wetboek van strafvordering, niet bevoegd was om te onderzoeken onder welke omstandigheden het bewijs tegen de verdachte was verkregen. Gezien mijn gevolgtrekking in punt 30 van de onderhavige conclusie, verzet artikel 12 van richtlijn 2013/48 zich niet tegen regels en nationale rechtspraak in die zin, mits de rechter die op de tenlastelegging ten gronde beslist de mogelijkheid heeft om te beoordelen of de door richtlijn 2013/48 beschermde rechten zijn geschonden, en alle consequenties kan trekken die uit deze schending voortvloeien, in het bijzonder wat betreft de ontvankelijkheid of de bewijskracht van in die omstandigheden verkregen bewijzen.(24)

32.      Indien daarentegen wordt aangenomen dat naar Bulgaars recht de verwijzende rechter bij de beoordeling van een verzoek op grond van artikel 270 van het wetboek van strafvordering wel bevoegd is tot toetsing van de omstandigheden waaronder het bewijs tegen de beklaagde werd verkregen, dan moet hij die bevoegdheid uitoefenen in overeenstemming met artikel 12 van richtlijn 2013/48, met waarborging van de rechten van de verdediging.

33.      De verwijzingsbeslissing is helaas niet duidelijk over dit aspect van het Bulgaarse recht. Daaruit lijkt voort te vloeien dat de beslissing van de Sofiyski gradski sad van 7 september 2023 inhield dat de verwijzende rechter niet bevoegd was om zich bezig te houden met de vraag of het recht op toegang tot een advocaat was geschonden. Opmerkelijk genoeg suggereert de verwijzende rechter dit niet ten aanzien van de beslissing van de Sofiyski gradski sad van 7 november 2023, die betrekking lijkt te hebben op de gegrondheid van het verzoek om de dwangmaatregel te wijzigen, daarmee impliciet toegevend dat de verwijzende rechter wel bevoegd was om hierover te beslissen.

34.      Gelet op het bovenstaande geef ik het Hof in overweging om op de eerste, de tweede en de derde vraag te antwoorden dat artikel 12, lid 2, van richtlijn 2013/48, gelezen in het licht van artikel 47 van het Handvest, niet verlangt dat een nationale rechter bij wie een verzoek aanhangig is tot wijziging van een dwangmaatregel in de fase van het voorbereidende onderzoek van een strafprocedure, bevoegd is om te beoordelen of er in strijd met het recht op toegang tot een advocaat bewijs is verkregen, mits de rechter die op de tenlastelegging ten gronde beslist de mogelijkheid heeft om te beoordelen of een zodanige schending heeft plaatsgevonden, en alle consequenties kan trekken die daaruit voortvloeien, met name wat betreft de ontvankelijkheid of de bewijskracht van in dergelijke omstandigheden verkregen bewijzen. Wanneer een nationale rechter in de fase van het voorbereidende onderzoek van een strafprocedure gebruikmaakt van een eventuele bevoegdheid ter zake, moet hij daarbij artikel 12 van richtlijn 2013/48 in acht nemen.

 2.      Vierde vraag

35.      Met zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 3, lid 6, onder b), van richtlijn 2013/48 rechtstreekse werking heeft.

36.      Volgens de Commissie dient deze vraag ontkennend te worden beantwoord.

37.      Het is vaste rechtspraak dat in alle gevallen waarin de bepalingen van een richtlijn inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn, particulieren zich voor de nationale rechter op die bepalingen kunnen beroepen tegenover de staat, wanneer deze hetzij heeft verzuimd de richtlijn binnen de termijn in nationaal recht om te zetten, hetzij dit op onjuiste wijze heeft gedaan.(25) Hieruit volgt dat een beroep op een bepaling van een richtlijn, zonder dat deze voldoende duidelijk, nauwkeurig en onvoorwaardelijk is om rechtstreekse werking te hebben, niet louter op grond van het Unierecht ertoe kan leiden dat een nationale bepaling door een rechterlijke instantie van een lidstaat buiten toepassing wordt gelaten.(26) Het is eveneens vaste rechtspraak dat een richtlijn op zichzelf geen verplichtingen voor een particulier kan scheppen.(27)

38.      Artikel 3, lid 6, onder b), van richtlijn 2013/48 bepaalt dat de lidstaten, in uitzonderlijke omstandigheden en uitsluitend in de fase van het voorbereidende onderzoek, tijdelijk kunnen afwijken van het recht op toegang tot een advocaat indien onmiddellijk optreden door de onderzoeksautoriteiten noodzakelijk is om te voorkomen dat de strafprocedure substantiële schade wordt toegebracht, voor zover de bijzondere omstandigheden van het geval dit rechtvaardigen.

39.      Overweging 38 van richtlijn 2013/48 verplicht de lidstaten om de motieven en de criteria voor toepassing van een tijdelijke afwijking duidelijk in hun nationale recht vast te leggen, en daarvan slechts beperkt gebruik te maken. Artikel 8 van richtlijn 2013/48 zet de algemene voorwaarden uiteen voor de toepassing van de in artikel 3, lid 6, bedoelde tijdelijke afwijkingen. Dergelijke tijdelijke afwijkingen moeten een evenredig karakter en een strikt beperkte geldigheidsduur hebben. Zij kunnen alleen toegestaan worden bij een naar behoren gemotiveerde en per geval genomen beslissing, die uitgaat van ofwel een rechterlijke instantie, ofwel een andere bevoegde autoriteit op voorwaarde dat de beslissing aan rechterlijke toetsing kan worden onderworpen.

40.      Hieruit volgt dat lidstaten niet ten nadele van justitiabelen hun toevlucht kunnen nemen tot een tijdelijke afwijking van het recht op toegang tot een advocaat wanneer zij hebben nagelaten gedetailleerde voorschriften vast te stellen om gebruik te kunnen maken van de door artikel 3, lid 6, van richtlijn 2013/48 geboden mogelijkheid.(28)

41.      Ik geef het Hof derhalve in overweging om op de vierde vraag te antwoorden dat artikel 3, lid 6, onder b), van richtlijn 2013/48 geen rechtstreekse werking heeft.

42.      Hoewel dit ter beoordeling aan de verwijzende rechter staat, merk ik op dat naar diens oordeel artikel 3, lid 6, onder b), van richtlijn 2013/48 niet in Bulgaars recht is omgezet. In die omstandigheden kan de nationale rechter geen beroep doen op artikel 3, lid 6, onder b), van richtlijn 2013/48 om de rechten in te perken die richtlijn 2013/48 de justitiabelen verleent. Ik zou hieraan willen toevoegen dat hoe dan ook niets in het dossier voor het Hof wijst op het bestaan van uitzonderlijke omstandigheden die een onmiddellijk optreden van de politieautoriteiten noodzakelijk zouden hebben gemaakt.

 3.      Vijfde vraag

43.      Met zijn vijfde vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 9 van richtlijn 2013/48 aldus moet worden uitgelegd dat een ongeletterde verdachte afstand kan doen van zijn recht op toegang tot een advocaat indien hem duidelijke en toereikende informatie over de inhoud van dat recht en over de mogelijke gevolgen van afstand daarvan wordt verstrekt op een wijze die deze persoon, gelet op zijn individuele omstandigheden, in staat is te begrijpen.

44.      De Commissie betoogt dat artikel 9 van richtlijn 2013/48 een aantal waarborgen bevat die moeten verzekeren dat een verdachte of beklaagde, door afstand te doen van het recht op toegang tot een advocaat, geen verklaringen aflegt of bewijzen verstrekt die voor hem belastend zijn. Het recht op toegang tot een advocaat is wezenlijk voor het verwezenlijken van procedurele gelijkheid (equality of arms), met name bij de arrestatie van een verdachte of beklaagde, wanneer deze persoon wegens de complexe aard van de strafprocedure bijzonder kwetsbaar is. Door zijn ongeletterdheid is CH een kwetsbare persoon in de zin van artikel 13 van richtlijn 2013/48.(29)

45.      Onverminderd de bij het nationale recht voorgeschreven aanwezigheid of bijstand van een advocaat, voorziet artikel 9, lid 1, van richtlijn 2013/48 in de situatie dat afstand wordt gedaan van het recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures. In die gevallen moeten de lidstaten ervoor zorgen dat de verdachte of beklaagde mondeling of schriftelijk duidelijke en toereikende informatie in eenvoudige en begrijpelijke bewoordingen heeft gekregen over de inhoud van het betrokken recht en over de mogelijke gevolgen van afstand daarvan. Afstand moet altijd vrijwillig en ondubbelzinnig geschieden. Volgens overweging 39 van richtlijn 2013/48 dient bij het verstrekken van informatie over de inhoud van het recht op toegang tot een advocaat en de mogelijke gevolgen van afstand daarvan, rekening te worden gehouden met de specifieke omstandigheden waarin de betrokken verdachten of beklaagden zich bevinden, zoals hun leeftijd en hun mentale en fysieke gesteldheid. Dat een verdachte ongeletterd is, vormt derhalve een relevante omstandigheid waarmee nationale autoriteiten rekening moeten houden wanneer zij de door artikel 9, lid 1, van die richtlijn voorgeschreven informatie verstrekken. Artikel 13 van richtlijn 2013/48 staaft die uitlegging impliciet, door te verlangen dat rekening wordt gehouden met de behoeften van kwetsbare personen(30), zonder deze personen te beletten afstand te doen van het recht op toegang tot een advocaat.(31)

46.      Hoewel het nationale recht verdachten en beklaagden de concrete en daadwerkelijke mogelijkheid moet bieden om een beroep te doen op een advocaat, sluit dit niet uit dat deze personen, wanneer zij conform de voorwaarden van artikel 9 van richtlijn 2013/48 afstand doen van die mogelijkheid, de eventuele gevolgen van die afstand moeten dragen.(32)

47.      Volgens artikel 9, lid 1, van richtlijn 2013/48 kan een afstand slechts effect sorteren wanneer de mogelijke gevolgen daarvan in eenvoudige en begrijpelijke bewoordingen aan de verdachte of beklaagde zijn uiteengezet. Hieruit volgt dat bij ontbreken van die uiteenzetting de afstand geen effect kan sorteren. In de onderhavige zaak blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat, terwijl volgens de verwijzende rechter CH nooit is geïnformeerd over de gevolgen van het afstand doen van zijn recht op toegang tot een advocaat, de Sofiyski gradski sad de tegenovergestelde mening is toegedaan. Dit kennelijk omstreden feit moet uiteindelijk door de nationale rechters worden beslecht.

48.      Artikel 9, lid 2, van richtlijn 2013/48 bepaalt dat afstand schriftelijk of mondeling kan worden gedaan volgens de procedures waarin het recht van de betrokken lidstaat voorziet. Richtlijn 2013/48 zelf verbindt geen vormvereisten aan het doen van afstand en laat de vaststelling van die vereisten over aan het nationale recht. De vraag of de afstand ongeldig is wegens schending van een nationaalrechtelijk vormvereiste, bijvoorbeeld het vereiste dat een getuige de afstand ondertekent of hierover een verklaring aflegt, en welke gevolgen die schending heeft, zijn aangelegenheden van nationaal recht die door de nationale rechter moeten worden beoordeeld.

49.      Ik geef het Hof derhalve in overweging om op de vijfde vraag te antwoorden dat artikel 9 van richtlijn 2013/48 aldus moet worden uitgelegd dat een ongeletterde verdachte of beklaagde afstand kan doen van zijn recht op toegang tot een advocaat indien hem duidelijke en toereikende informatie over de inhoud van dat recht en over de mogelijke gevolgen van afstand daarvan wordt verstrekt op een wijze die deze persoon, gelet op zijn individuele omstandigheden, in staat is te begrijpen.

 4.      Zesde vraag

50.      Met zijn zesde vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 9, lid 3, van richtlijn 2013/48 de lidstaten verplicht om een verdachte of beklaagde die afstand heeft gedaan van het recht op toegang tot een advocaat te informeren over de mogelijkheid om die afstand te herroepen, voordat de bevoegde autoriteiten overgaan tot enige onderzoeksmaatregel waarbij hij is betrokken.

51.      De Commissie meent dat die vraag bevestigend beantwoord moet worden.

52.      Artikel 9, lid 3, van richtlijn 2013/48 bepaalt dat de lidstaten ervoor zorgen dat de verdachte of beklaagde de afstand later op elk moment tijdens de strafprocedure kan herroepen en dat de verdachte of beklaagde van die mogelijkheid op de hoogte wordt gebracht. Dergelijke herroeping van de afstand wordt van kracht vanaf het moment waarop zij heeft plaatsgevonden.

53.      Aan het vereiste dat een verdachte of beklaagde op de hoogte moet worden gebracht van de mogelijkheid een afstand later op elk moment tijdens de strafprocedure te herroepen, zou kunnen worden voldaan door deze informatie te verstrekken op het moment dat deze persoon afstand doet van dat recht. Deze benadering lijkt te impliceren dat wanneer een verdachte of beklaagde afstand heeft gedaan van dat recht, het zijn zaak is om te beslissen of hij gebruikmaakt van het recht om die afstand te herroepen.

54.      Uit artikel 3, lid 1, van richtlijn 2013/48, gelezen in samenhang met artikel 2, lid 1, daarvan volgt dat het recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures beoogt te waarborgen dat een verdachte of beklaagde zijn rechten van de verdediging tot het einde van de strafprocedure concreet en daadwerkelijk kan uitoefenen. De vrijwillige aard van de afstand bedoeld in artikel 9, lid 1, onder b), van richtlijn 2013/48, in samenhang met de door artikel 13 opgelegde verplichting om bij de toepassing van de richtlijn rekening te houden met de specifieke behoeften van kwetsbare verdachten of beklaagden, maakt duidelijk dat de in punt 53 hierboven geformuleerde lezing van artikel 9, lid 3, van richtlijn 2013/48 indruist tegen het doel en de opzet van de bepalingen ervan. Derhalve geniet het de voorkeur om artikel 9, lid 3, van deze richtlijn aldus uit te leggen dat de lidstaten ervoor moeten zorgen dat verdachten en beklaagden, en met name kwetsbare personen, tot het einde van elke strafprocedure regelmatig worden geïnformeerd over hun recht om de afstand, die zij vrijwillig hebben gedaan, te herroepen.

55.      Aangezien het vereiste om die informatie te verschaffen tot doel heeft om personen die ervan worden beschuldigd of verdacht strafbare feiten te hebben gepleegd, in staat te stellen hun rechten van de verdediging concreet en daadwerkelijk uit te oefenen, moet daaraan eerder op een praktische dan op een formele wijze worden voldaan.(33) Lidstaten kunnen zich er niet toe beperken een verdachte of beklaagde te informeren over de mogelijkheid om de afstand te herroepen op het moment dat die afstand heeft plaatsgevonden, met name wanneer de verdachte of beklaagde een kwetsbaar persoon is. Dit betekent niet per se dat de lidstaten voorafgaand aan elke stap in het onderzoek van een strafbaar feit waarbij de verdachte of beklaagde is betrokken, deze over de mogelijkheid van herroeping dienen te informeren. De noodzaak om een verdachte of beklaagde hieraan te herinneren hangt af van de aard en het objectieve belang van de voorgenomen onderzoeksmaatregel, in het licht van alle relevante omstandigheden. Ik stel het Hof derhalve voor om de volgende maatstaf te hanteren bij de uitlegging van artikel 9, lid 3, van richtlijn 2013/48. Telkens wanneer er objectieve gronden zijn om aan te nemen dat een verdachte of beklaagde die afstand heeft gedaan van het recht op toegang tot een advocaat, ten gevolge van die afstand aanzienlijk kan worden belemmerd in zijn verdediging, moeten de lidstaten redelijke stappen nemen om ervoor te zorgen dat deze persoon op de hoogte wordt gebracht van het recht om die afstand te herroepen.

56.      Ik geef het Hof derhalve in overweging om op de zesde vraag te antwoorden dat artikel 9, lid 3, van richtlijn 2013/48 aldus moet worden uitgelegd dat de lidstaten redelijke stappen moeten nemen om ervoor te zorgen dat een verdachte of beklaagde die afstand heeft gedaan van zijn recht op toegang tot een advocaat, op de hoogte wordt gebracht van het recht om deze afstand te herroepen, telkens wanneer er objectieve gronden zijn om aan te nemen dat de verdachte of beklaagde ten gevolge van die afstand aanzienlijk kan worden belemmerd in zijn verdediging.

 IV.      Conclusie

57.      Gelet op het bovenstaande geef ik het Hof in overweging om de prejudiciële vragen die de Sofiyski rayonen sad bij beslissing van 11 januari 2024 heef gesteld, te beantwoorden als volgt:

„1)      De eerste, de tweede en de derde vraag zijn niet-ontvankelijk.

2)      Artikel 3, lid 6, onder b), van richtlijn 2013/48/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2013 betreffende het recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures en in procedures ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel en het recht om een derde op de hoogte te laten brengen vanaf de vrijheidsbeneming en om met derden en consulaire autoriteiten te communiceren tijdens de vrijheidsbeneming heeft geen rechtstreekse werking.

3)      Artikel 9 van richtlijn 2013/48 moet aldus worden uitgelegd dat een ongeletterde verdachte of beklaagde afstand kan doen van zijn recht op toegang tot een advocaat indien hem duidelijke en toereikende informatie over de inhoud van dat recht en over de mogelijke gevolgen van afstand daarvan wordt verstrekt op een wijze die deze persoon, gelet op zijn individuele omstandigheden, in staat is te begrijpen.

4)      Artikel 9, lid 3, van richtlijn 2013/48 moet aldus worden uitgelegd dat de lidstaten redelijke stappen moeten nemen om ervoor te zorgen dat een verdachte of beklaagde die afstand heeft gedaan van zijn recht op toegang tot een advocaat, op de hoogte wordt gebracht van het recht om deze afstand te herroepen, telkens wanneer er objectieve gronden zijn om aan te nemen dat de verdachte of beklaagde ten gevolge van die afstand aanzienlijk kan worden belemmerd in zijn verdediging.”


1      Oorspronkelijke taal: Engels.


i      Dit is een fictieve naam, die niet overeenkomt met de werkelijke naam van enige partij in de procedure voor de verwijzende rechter.


2      PB 2013, L 294, blz. 1.


3      Hoewel de Sofiyski rayonen sad in punt 10 van de verwijzingsbeslissing opmerkt dat CH niet op de hoogte werd gesteld van de gevolgen van het afzien van het recht op toegang tot een advocaat, is de Sofiyski gradski sad (rechter voor de stad Sofia, Bulgarije) blijkens punt 39 van de verwijzingsbeslissing de tegenovergestelde mening toegedaan.


4      Zie ook overwegingen 7, 12 en 57 van richtlijn 2013/48.


5      Overweging 54 van richtlijn 2013/48.


6      Arrest van 9 januari 2024, G. e.a. (Benoeming van rechters in de gewone rechterlijke instanties in Polen) (C‑181/21 en C‑269/21, EU:C:2024:1, punt 63).


7      Ibid., punt 65.


8      Arrest van 17 november 2022, Bayer Intellectual Property (C‑204/20, EU:C:2022:892, punten 88‑90 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


9      Volgens de verwijzingsbeslissing besliste de verwijzende rechter op 20 november 2023 om de betreffende prejudiciële vragen te stellen, hoewel de vragen pas op 11 januari 2024 bij het Hof zijn binnengekomen.


10      DV nr. 86 van 28 oktober 2005. Artikel 270, lid 1, van het wetboek van strafvordering bepaalt: „Op elk moment tijdens het geding kan om wijziging van de dwangmaatregel worden verzocht. Een nieuw verzoek om wijziging van de dwangmaatregel kan alleen in dezelfde fase worden ingediend indien er sprake is van gewijzigde omstandigheden.”


11      Zie in die zin arrest van 28 november 2019, Spetsializirana prokuratura (C‑653/19 PPU, EU:C:2019:1024, punt 14).


12      Artikel 309, lid 1, van het wetboek van strafvordering.


13      Zie in die zin arrest van 28 november 2019, Spetsializirana prokuratura (C‑653/19 PPU, EU:C:2019:1024, punt 14).


14      Arrest van 12 maart 2020, VW (Recht op toegang tot een advocaat bij niet-verschijning) (C‑659/18, EU:C:2020:201, punt 44).


15      Zie arresten van 5 juni 2018, Kolev e.a. (C‑612/15, EU:C:2018:392, punt 103); 19 september 2019, Rayonna prokuratura Lom (C‑467/18, EU:C:2019:765, punt 36), en 7 september 2023, Rayonna prokuratura Lovech, teritorialno otdelenie Lukovit (Fouillering)  (C‑209/22, EU:C:2023:634, punt 34).


16      Conclusie van advocaat-generaal Ćapeta in M.S. e.a. (Procedurele rechten van minderjarigen) (C‑603/22, EU:C:2024:157, punten 1 en 26).


17      Arresten van 19 september 2019, Rayonna prokuratura Lom (C‑467/18, EU:C:2019:765, punten 57 en 58), en 7 september 2023, Rayonna prokuratura Lovech, teritorialno otdelenie Lukovit (Fouillering) (C‑209/22, EU:C:2023:634, punten 49 en 50).


18      Arrest van 7 september 2023, Rayonna prokuratura Lovech, teritorialno otdelenie Lukovit (Fouillering) (C‑209/22, EU:C:2023:634, punten 51 en 52).


19      Ibid., punt 53.


20      Conclusie van advocaat-generaal Pikamäe in Rayonna prokuratura Lovech, teritorialno otdelenie Lukovit (Fouillering) (C‑209/22, EU:C:2023:249, punt 63).


21      Arresten van 12 Februari 2020, Kolev e.a. (C‑704/18, EU:C:2020:92, punt 49), en 21 oktober 2021, ZX (Regularisatie van het geschrift dat de tenlastelegging bevat) (C‑282/20, EU:C:2021:874, punt 35). Zie ook conclusie van advocaat-generaal Pikamäe in Rayonna prokuratura (Fouillering) (C‑209/22, EU:C:2023:249, punt 64).


22      Arresten van 21 december 2021, Randstad Italia (C‑497/20, EU:C:2021:1037, punt 62), en 7 september 2023, Rayonna prokuratura Lovech, teritorialno otdelenie Lukovit (Fouillering) (C‑209/22, EU:C:2023:634, punt 54).


23      Ibid., punt 55.


24      Ibid., punt 58.


25      Arrest van 5 oktober 2004, Pfeiffer e.a. (C‑397/01–C‑403/01, EU:C:2004:584, punt 103 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


26      Arrest van 24 juni 2019, Popławski (C‑573/17, EU:C:2019:530, punt 64).


27      Arresten van 3 mei 2005, Berlusconi e.a. (C‑387/02, C‑391/02 en C‑403/02, EU:C:2005:270, punt 73), en 24 juni 2019, Popławski (C‑573/17, EU:C:2019:530, punt 65).


28      Zie naar analogie arrest van 3 mei 2005, Berlusconi e.a. (C‑387/02, C‑391/02 en C‑403/02, EU:C:2005:270, punt 74).


29      Ter terechtzitting verwees de Commissie naar haar aanbeveling van 27 november 2013 betreffende procedurele waarborgen voor kwetsbare personen die verdachte of beklaagde zijn in een strafprocedure (PB 2013, C 378, blz. 8; hierna: „aanbeveling betreffende kwetsbare personen”).


30      Punt 7 van de aanbeveling betreffende kwetsbare personen bepaalt dat er ten aanzien van met name personen met een ernstige psychologische, intellectuele, lichamelijke of zintuiglijke beperking, of met een geestesziekte of cognitieve aandoening, die daardoor de procedure moeilijker begrijpen en er moeilijker effectief aan kunnen deelnemen, een vermoeden van kwetsbaarheid geldt.


31      Punt 11 van de aanbeveling betreffende kwetsbare personen bepaalt dat een kwetsbare persoon alleen dan geen afstand mag doen van het recht op toegang tot een advocaat indien deze persoon niet in staat is de procedure te begrijpen en te volgen.


32      Arrest van 22 juni 2023, K.B. en F.S. (Ambtshalve vaststelling in strafzaken) (C‑660/21, EU:C:2023:498, punt 46).


33      Zie in die zin en naar analogie arrest van 7 september 2023,  Rayonna prokuratura Lovech, teritorialno otdelenie Lukovit (Fouillering)  (C‑209/22, EU:C:2023:634, punten 75‑78), waarbij het Hof oordeelde dat het aan de nationale rechter was om, alle relevante omstandigheden in aanmerking genomen, vast te stellen of de aanwezigheid van een advocaat bij de fouillering van de verdachte en de daaropvolgende inbeslagneming van verboden middelen objectief noodzakelijk was om de rechten van de verdediging van de verdachte daadwerkelijk te verzekeren.