Language of document : ECLI:EU:F:2014:266

ARREST VAN HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN
VAN DE EUROPESE UNIE

(Eerste kamer)

11 december 2014

Zaak F‑80/13

CZ

tegen

Europese Autoriteit voor Effecten en Markten (ESMA)

„Openbare dienst – Aanwerving – Tijdelijk functionarissen – Verlenging van de proeftijd – Ontslag aan het einde van de proeftijd”

Betreft:      Beroep, ingesteld krachtens artikel 270 VWEU, waarmee CZ met name opkomt tegen het besluit waarbij de Europese Autoriteit voor Effecten en Markten (ESMA) hem aan het einde van zijn proeftijd als tijdelijk functionaris heeft ontslagen en vraagt om ESMA te veroordelen tot vergoeding van de materiële en immateriële schade die hij zou hebben geleden.

Beslissing:      Het beroep wordt verworpen. De Europese Autoriteit voor Effecten en Markten draagt haar eigen kosten en wordt verwezen in de kosten van CZ.

Samenvatting

1.      Ambtenaren – Tijdelijk functionarissen – Aanwerving – Proeftijd – Rapport aan het einde van de proeftijd – Vertraagde opstelling – Geldigheid

(Regeling andere personeelsleden, art. 14, derde alinea)

2.      Ambtenaren – Tijdelijk functionarissen – Beginselen – Rechten van de verdediging – Omvang – Verplichting om de betrokkene te horen vóór de vaststelling van een ontslagbesluit – Eerbiediging van de rechten van de verdediging op het gebied van ontslag aan het einde van de proeftijd

(Regeling andere personeelsleden, art. 14, derde alinea; Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 41, lid 2, sub a)

3.      Ambtenaren – Tijdelijk functionarissen – Aanwerving – Proeftijd – Doel – Voorwaarden voor het verloop ervan

(Regeling andere personeelsleden, art. 14)

1.      De termijn voorzien in artikel 14, derde alinea, eerste volzin, van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden vormt geen opzeggingstermijn, maar beoogt te garanderen dat de tijdelijk functionaris zijn opmerkingen kan maken voordat de instelling een besluit neemt om de betrokkene al dan niet in zijn functie te handhaven op een datum die zoveel mogelijk samenvalt met de afloop van de proeftijd. Een vertraging bij de opstelling van het rapport aan het einde van de proeftijd vormt weliswaar een onregelmatigheid gelet op de uitdrukkelijke vereisten van die Regeling, doch kan, hoe betreurenswaardig die vertraging ook is, niet de geldigheid van het rapport in geding brengen of, eventueel, van het besluit waarbij het tot het aangaan van aanstellingsovereenkomsten bevoegd gezag de tijdelijk functionaris ontslaat of zijn proeftijd verlengt.

Hieruit volgt dat een tijdelijk functionaris een functionaris op proef blijft zolang zijn beroepskwaliteiten niet door het tot het aangaan van aanstellingsovereenkomsten bevoegd gezag zijn beoordeeld op basis van een door zijn hiërarchieke meerdere opgesteld rapport.

(cf. punten 35 en 36)

Referentie:

Gerecht voor ambtenarenzaken: arresten Fernández Ortiz/Commissie, F‑1/06, EU:F:2007:25, punt 56, en Notarnicola/Rekenkamer, F‑85/08, EU:F:2009:94, punten 33 en 42‑46

2.      De rechten van de verdediging vormen een fundamenteel beginsel van het recht van de Unie. Op grond van dit beginsel moet de betrokkene vóór de vaststelling van een voor hem nadelig besluit in staat zijn gesteld om naar behoren zijn standpunt kenbaar te maken met betrekking tot de echtheid en de relevantie van de feiten en omstandigheden op basis waarvan dat besluit is genomen. Dat beginsel is overgenomen door artikel 41, lid 2, sub a, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, dat eenieder het recht toekent om te worden gehoord voordat jegens hem een voor hem nadelige individuele maatregel wordt genomen.

Wat het ontslag van een tijdelijk functionaris aan het einde van de proeftijd betreft, wordt het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging uitgevoerd door artikel 14, derde alinea, van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden, dat bepaalt dat het rapport inzake de geschiktheid van de tijdelijk functionaris voor het vervullen van de aan zijn functie verbonden taken alsmede zijn prestaties en zijn gedrag in de dienst, dat één maand voor het verstrijken van zijn proeftijd wordt opgesteld, de betrokkene ter kennis wordt gebracht, zodat hij schriftelijk zijn opmerkingen daarover kenbaar kan maken.

(cf. punten 55‑57)

Referentie:

Hof: arrest Commissie/De Bry, C‑344/05 P, EU:C:2006:710, punt 37

Gerecht van de Europese Unie: arrest L/Parlement, T‑317/10 P, EU:T:2013:413, punt 81

Gerecht voor ambtenarenzaken: arresten Sapara/Eurojust, F‑61/06, EU:F:2008:98, punt 149, en CH/Parlement, F‑129/12, EU:F:2013:203, punt 33

3.      Een ontslagbesluit aan het eind van een proeftijd moet nietig worden verklaard wanneer de verzoeker niet in staat is gesteld zijn proeftijd onder normale omstandigheden te volbrengen. Meer bepaald, hoewel de proeftijd, die is bedoeld om de geschiktheid en het gedrag van de functionaris op proef te beoordelen, niet kan worden beschouwd als een opleidingsperiode, is het wel noodzakelijk dat de betrokkene gedurende zijn proeftijd in staat wordt gesteld het bewijs van zijn kunnen te leveren. Dit betekent in de praktijk dat de functionaris op proef passende instructies en adviezen moet krijgen, zodat hij zich kan aanpassen aan de specifieke eisen van het ambt dat hij vervult. Het vereiste niveau van die instructies en adviezen moet niet abstract, maar concreet worden beoordeeld, aan de hand van de aard van de uitgeoefende werkzaamheden.

Het recht van een functionaris op proef om zijn proeftijd onder regelmatige omstandigheden te vervullen, wordt voldoende gewaarborgd door een mondelinge waarschuwing die hem de kans geeft zijn prestaties te verbeteren en aan te passen aan de eisen van de dienst.

(cf. punten 67 en 68)

Referentie:

Gerecht voor ambtenarenzaken: arrest Giannini/Commissie, F‑49/08, EU:F:2009:76, punten 65 en 84