Language of document : ECLI:EU:F:2012:51

ARREST VAN HET GERECHT VOOR AMBTENARENZAKEN
VAN DE EUROPESE UNIE

(Derde kamer)

18 april 2012

Zaak F‑50/11

Dawn Cheryl Buxton

tegen

Europees Parlement

„Openbare dienst – Ambtenaren – Toewijzing van meritepunten – Beoordelingsrapport – Deeltijdarbeid – Gelijke behandeling”

Betreft: Beroep, ingesteld krachtens artikel 270 VWEU, van toepassing op het EGA-Verdrag op grond van artikel 106 bis ervan, waarbij Buxton vraagt om, kort samengevat, nietigverklaring van het besluit van het Parlement van 11 mei 2010 om haar in het kader van de toewijzing van meritepunten na afloop van de beoordelingsronde 2009 één meritepunt toe te wijzen.

Beslissing: Het beroep wordt verworpen. Verzoekster zal haar eigen kosten dragen en wordt verwezen in de kosten van het Parlement.

Samenvatting

1.      Ambtenaren – Bevordering – Vergelijking van verdiensten – Modaliteiten – Kwantificeren van verdiensten door toewijzing van punten – Beoordelingsbevoegdheid van administratie – Rechterlijke toetsing – Grenzen

(Ambtenarenstatuut, art. 45, lid 1)

2.      Ambtenaren – Gelijke behandeling – Begrip – Grenzen

(Ambtenarenstatuut, art. 1 quinquies, lid 5)

3.      Ambtenaren – Bevordering – Besluit tot toewijzing van meritepunten – Klacht – Afwijzend besluit – Motiveringsplicht – Omvang

(Ambtenarenstatuut, art. 45 en 90, lid 2)

4.      Ambtenaren – Beoordeling – Meritepunten – Toezeggingen – Miskenning van bepalingen van het Statuut – Gewettigd vertrouwen – Ontbreken

(Ambtenarenstatuut, art. 43)

1.      De administratie beschikt over een ruime beoordelingsbevoegdheid om de verdiensten te beoordelen die in het kader van een besluit tot bevordering krachtens artikel 45 van het Statuut in aanmerking moeten worden genomen. Ditzelfde geldt bijgevolg in het kader van een besluit tot toewijzing van meritepunten, die in aanmerking worden genomen in een bevorderingsstelsel waarin die beoordeling wordt gekwantificeerd. Ook moet de controle van de Unierechter zich beperken tot de vraag of de administratie, gelet op de wegen en middelen die haar tot haar beoordeling hebben kunnen brengen, binnen aanvaardbare grenzen is gebleven en haar bevoegdheid niet kennelijk onjuist heeft gebruikt.

De vaststelling dat de administratie bij de beoordeling van de feiten een kennelijke fout heeft gemaakt die de nietigverklaring van een besluit kan rechtvaardigen veronderstelt dat de bewijselementen, die de verzoekende partij moet aandragen, voldoende zijn om de beoordelingen van het gezag hun plausibiliteit te ontnemen. Met andere woorden, het middel ontleend aan een kennelijke fout moet worden afgewezen indien de betwiste beoordeling, ondanks de door de betrokken ambtenaar aangevoerde elementen, nog steeds juist of geldig kan worden geacht.

(cf. punten 37 en 38)

Referentie:

Gerecht van eerste aanleg: 12 december 1996, AIUFFASS en AKT/Commissie, T‑380/94, punt 59; 3 mei 2007, Crespinet/Commissie, T‑261/04, punt 58; 12 februari 2008, BUPA e.a./Commissie, T‑289/03, punt 221; 1 april 2009, Valero Jordana/Commissie, T‑385/04, punt 131

2.      Wanneer een ambtenaar een recht op verlof of op een specifieke, hem door het Statuut verleende arbeidsregeling uitoefent, doet de administratie afbreuk aan de doeltreffendheid van dat recht wanneer zij zich op het standpunt stelt dat zijn situatie verschilt van die van een ambtenaar die dat recht niet heeft uitgeoefend en hem om die reden anders behandelt, tenzij dat verschil in behandeling ten eerste objectief gerechtvaardigd is, met name omdat het slechts de gevolgen trekt uit het feit dat de betrokken functionaris gedurende de betrokken periode niet heeft gewerkt en, ten tweede, strikt evenredig is aan de gegeven rechtvaardiging. Het feit dat een ambtenaar het hem door het Statuut verleende recht heeft uitgeoefend om in het kader van een ouderschapsverlof in deeltijd te werken, kan dus een objectieve omstandigheid vormen die bij de beoordeling van zijn verdiensten en met name van zijn prestaties niet buiten beschouwing mag blijven.

Een schending van het beginsel van gelijke behandeling kan dus volgen uit een vergelijking van de verdiensten van ambtenaren die geen rekening houdt met verminderde prestaties waardoor één van hen in een situatie verkeert die objectief verschilt van die van de anderen.

In dit verband moet de administratie, indien een ambtenaar die zich het slachtoffer van discriminatie acht feiten aanbrengt die doen vermoeden dat er sprake is van discriminatie, volgens artikel 1 quinquies, lid 5, van het Statuut aantonen dat het beginsel van gelijke behandeling niet is geschonden.

(cf. punten 50, 65 en 66)

Referentie:

Gerecht voor ambtenarenzaken: 15 februari 2011, Barbin/Parlement, F‑68/09, punt 100, waartegen hogere voorziening is ingesteld bij het Gerecht van de Europese Unie, zaak T‑228/11 P

3.      In het kader van een bevorderingsbesluit krachtens artikel 45 van het Statuut is het tot aanstelling bevoegd gezag niet gehouden zijn besluit te motiveren, noch ten opzichte van de adressaat van dat besluit noch ten opzichte van de met hem wedijverende ambtenaren. Dit geldt dus ook in het kader van een besluit tot toewijzing van meritepunten. Het tot aanstelling bevoegd gezag is daarentegen wel verplicht tot motivering van zijn besluit tot afwijzing van een klacht die op grond van artikel 90, lid 2, van het Statuut is ingediend door een ambtenaar die zich door een ongunstige toewijzing van punten benadeeld acht, daar de motivering van dat afwijzende besluit wordt geacht samen te vallen met de motivering van het besluit waartegen de klacht was gericht.

(cf. punt 74)

Referentie:

Hof: 7 februari 1990, Culin/Commissie, C‑343/87, punt 13

Gerecht van eerste aanleg: 14 juni 2001, McAuley/Raad, T‑230/99, punt 50; 27 september 2006, Lantzoni/Hof van Justitie, T‑156/05, punt 77

Gerecht voor ambtenarenzaken: 11 december 2008, Schell/Commissie, F‑83/06, punt 89

4.      Nauwkeurige, onvoorwaardelijke en onderling overeenstemmende toezeggingen die de administratie een ambtenaar heeft gegeven over de toewijzing van een bepaald aantal meritepunten na afloop van een beoordelingsronde, zonder dat er, gezien het beperkte aantal toe te wijzen punten, een volledige vergelijking plaatsvindt van de verdiensten van de ambtenaren van het directoraat-generaal, de directie of de betrokken dienst, zijn kennelijk in strijd met de beginselen van objectiviteit en onpartijdigheid die ten grondslag moeten liggen aan de beoordeling van de bekwaamheid, de prestaties en het gedrag in de dienst van de ambtenaren uit hoofde van artikel 43 van het Statuut. Het beginsel van bescherming van gewettigd vertrouwen kan dus geen rechtvaardiging opleveren voor een handelwijze die in strijd is met een statutaire bepaling.

(cf. punt 80)

Referentie:

Gerecht voor ambtenarenzaken: 14 juli 2011, Praskevicius/Parlement, F‑81/10, punt 67