Language of document :

Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Varhoven administrativen sad (Bulgarije) op 9 juni 2020 – „Viva Telekom Bulgaria” EOOD/Direktor na Direktsia „Obzhalvane i danachno-osiguritelna praktika” - Sofia

(Zaak C-257/20)

Procestaal: Bulgaars

Verwijzende rechter

Varhoven administrativen sad

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: „Viva Telekom Bulgaria” EOOD

Verwerende partij: Direktor na Direktsia „Obzhalvane i danachno-osiguritelna praktika” - Sofia

Prejudiciële vragen

Staan het evenredigheidsbeginsel overeenkomstig artikel 5, lid 4, en artikel 12, onder b), van het Verdrag betreffende de Europese Unie en het recht op een doeltreffende voorziening in rechte overeenkomstig artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie in de weg aan een nationale regeling zoals die vervat in artikel 16, lid 2, punt 3, ZKPO [Zakon za korporativnoto podohodno oblagane (Bulgaarse wet op de vennootschapsbelasting)]?

Moeten rentebetalingen overeenkomstig artikel 4, lid 1, onder d), van richtlijn 2003/49/ЕG1 worden aangemerkt als winstuitkeringen waarop artikel 5 van richtlijn 2011/96/ЕG2 van toepassing is?

Vallen uitkeringen uit een renteloze lening zoals bedoeld in artikel 4, lid 1, onder d), van richtlijn 2003/49/ЕG waarvan de terugbetaling 60 jaar na de uitgiftedatum verschuldigd is, onder de regeling van artikel 1, lid 1, onder b), lid 3, en artikel 5 van richtlijn 2011/96/EG?

Staan artikel 49 en artikel 63, leden 1 en 2, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, artikel 1, lid 1, onder b), lid 3, en artikel 5 van richtlijn 2011/96/ЕG en artikel 4, lid 1, onder d), van richtlijn 2003/49/ЕG in de weg aan een nationale regeling zoals die vervat in artikel 195, lid 1, artikel 200, lid 2, ZKPO, artikel 200a, lid 1, lid 5, punt 4, ZKPO (ingetrokken) in de respectieve versies die van 1 januari 2011 tot en met 1 januari 2015 van kracht waren, en in artikel 195, lid 1, lid 6, punt 3, en lid 11, punt 4, ZKPO in de thans sinds 1 januari 2015 van kracht zijnde versie, alsook aan een belastingpraktijk volgens welke niet-betaalde rente over een renteloze lening die een moedermaatschappij met zetel in een andere lidstaat heeft toegekend aan een ingezeten dochteronderneming en waarvan de terugbetaling 60 jaar na 22 november 2013 is verschuldigd, aan bronbelasting is onderworpen?

Staan artikel 3, lid 1, onder h) tot en met j), artikel 5, lid 1, onder a) en b), artikel 7, lid 1, en artikel 8 van richtlijn 2008/7/ЕG van de Raad van 12 februari 2008 betreffende de indirecte belastingen op het bijeenbrengen van kapitaal3 in de weg aan een nationale regeling zoals die vervat in artikel 16, lid 1, lid 2, punt 3, en artikel 195, lid 1, ZKPO inzake het heffen van bronbelasting over fictieve rente-inkomsten uit een renteloze lening die aan een ingezeten vennootschap is verstrekt door een vennootschap met zetel in een andere lidstaat die de enige aandeelhouder van de kredietnemer is?

Vormt de omzetting van richtlijn 2003/49/ЕG in 2011, dat wil zeggen vóór het verstrijken van de overgangsperiode als vastgesteld in bijlage VI, sectie „Belastingen”, punt 3, van het Protocol bij het Toetredingsverdrag en de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Republiek Bulgarije tot de Europese Unie, bij artikel 200, lid 2, artikel 200a, lid 1 en lid 5, punt 4, ZKPO waarin het belastingtarief op 10 % is vastgesteld in plaats van het door het Protocol bij het Toetredingsverdrag voorgeschreven maximumtarief van 5 %, schending van het rechtszekerheids- en het vertrouwensbeginsel?

____________

1 Richtlijn 2003/49/EG van de Raad van 3 juni 2003 betreffende een gemeenschappelijke belastingregeling inzake uitkeringen van interest en royalty's tussen verbonden ondernemingen van verschillende lidstaten (PB 2003, L 157, blz. 49).

2 Richtlijn 2011/96/EU van de Raad van 30 november 2011 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten (PB 2011, L 345, blz. 8).

3 PB 2008, L 46, blz. 11.