Language of document : ECLI:EU:C:2018:158

Zaak C284/16

Slowakische Republik

tegen

Achmea BV

(verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Bundesgerichtshof)

„Prejudiciële verwijzing – Bilaterale investeringsovereenkomst die in 1991 tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Tsjechische en Slowaakse Federatieve Republiek is gesloten en nog altijd van toepassing is tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Slowaakse Republiek – Bepaling op grond waarvan een investeerder van een overeenkomstsluitende partij zich in geval van een geschil met de andere overeenkomstsluitende partij tot een scheidsgerecht kan wenden – Verenigbaarheid met de artikelen 18, 267 en 344 VWEU – Begrip ‚rechterlijke instantie’ – Autonomie van het Unierecht”

Samenvatting – Arrest van het Hof (Grote kamer) van 6 maart 2018

1.        Internationale overeenkomsten – Sluiting – Verplichting de eerbiediging van de autonomie van het rechtsstelsel van de Unie te verzekeren – Omvang

(Art. 2 VEU, 4, lid 3, eerste alinea, VEU en 19 VEU; art. 267 VWEU en 344 VWEU)

2.        Prejudiciële vragen – Voorlegging aan het Hof – Nationale rechterlijke instantie in de zin van artikel 267 VWEU – Begrip – Scheidsgerecht dat geen onderdeel is van het rechterlijke systeem van een lidstaat – Daarvan uitgesloten

(Art. 267 VWEU)

3.        Internationale overeenkomsten – Overeenkomsten van de lidstaten – Overeenkomsten daterend van voor de toetreding van een lidstaat tot de Unie – Bilaterale investeringsovereenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Slowaakse Republiek – Bepaling op grond waarvan een investeerder van een overeenkomstsluitende partij zich in geval van een geschil met de andere overeenkomstsluitende partij tot een scheidsgerecht kan wenden – Geen mogelijkheid het Hof van Justitie een prejudiciële verwijzing over vragen van Unierecht voor te leggen – Ontoelaatbaarheid – Inbreuk op de autonomie van het Unierecht

(Art. 267 VWEU en 344 VWEU)

1.      Zie de tekst van de beslissing.

(zie punten 32, 34‑37)

2.      Het Unierecht wordt immers hierdoor gekenmerkt dat het zijn oorsprong vindt in een autonome rechtsbron, de Verdragen, dat het voorrang heeft boven het recht van de lidstaten en dat een hele reeks op de staatsburgers van de lidstaten en op de lidstaten zelf toepasselijke bepalingen rechtstreekse werking heeft. Dergelijke kenmerken hebben geleid tot een gestructureerd netwerk van beginselen, regels en onderling samenhangende juridische betrekkingen tussen de Unie zelf en haar lidstaten en tussen de lidstaten onderling [zie in die zin advies 2/13 (Toetreding van de Unie tot het EVRM) van 18 december 2014, EU:C:2014:2454, punten 165‑167 en aldaar aangehaalde rechtspraak]. Gelet op de in punt 33 van dit arrest genoemde aard en kenmerken van het Unierecht, moet dit recht worden geacht zowel deel uit te maken van het in alle lidstaten geldende recht als voort te vloeien uit een internationale overeenkomst tussen de lidstaten.

Hieruit volgt dat het in artikel 8 van de BIT voorziene scheidsgerecht om die twee redenen gehouden is om in voorkomend geval het Unierecht uit te leggen en zelfs toe te passen, inzonderheid de bepalingen over de fundamentele vrijheden, waaronder de vrijheid van vestiging en het vrij verkeer van kapitaal. Dientengevolge moet in de tweede plaats worden getoetst of een scheidsgerecht zoals dat bedoeld in artikel 8 van de BIT, deel uitmaakt van het rechterlijke systeem van de Unie en, in het bijzonder, of het kan worden beschouwd als een rechterlijke instantie van een der lidstaten in de zin van artikel 267 VWEU. In de zaak in het hoofdgeding vormt het scheidsgerecht echter geen onderdeel van het rechterlijk systeem van Nederland en Slowakije. Het feit dat de jurisdictie van dit gerecht afwijkt van die van de rechterlijke instanties van deze twee lidstaten, vormt overigens juist één van de belangrijkste bestaansredenen van artikel 8 van de BIT. Dit kenmerk van het scheidsgerecht dat aan de orde is in het hoofdgeding, impliceert dat dit in geen geval kan worden gekwalificeerd als rechterlijke instantie „van een der lidstaten” in de zin van artikel 267 VWEU.

(zie punten 33, 41‑43, 45, 46)

3.      De artikelen 267 en 344 VWEU dienen aldus te worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een bepaling in een tussen lidstaten gesloten internationale overeenkomst, zoals artikel 8 van de Overeenkomst inzake de bevordering en wederzijdse bescherming van investeringen tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Tsjechische en Slowaakse Federatieve Republiek, op grond waarvan een investeerder uit een van deze lidstaten, in geval van een geschil over investeringen in de andere lidstaat, tegen laatstgenoemde staat een procedure kan inleiden voor een scheidsgerecht waarvan deze lidstaat de bevoegdheid heeft aanvaard.

Het is waar dat er volgens vaste rechtspraak van het Hof in beginsel geen onverenigbaarheid met het Unierecht is wanneer bij een internationale overeenkomst een rechterlijke instantie wordt opgericht die is belast met de uitlegging van de bepalingen van deze overeenkomst en waarvan de beslissingen bindend zijn voor de instellingen, waaronder het Hof. De bevoegdheid van de Unie om internationale betrekkingen aan te knopen en de bekwaamheid van de Unie om internationale overeenkomsten te sluiten, impliceren immers noodzakelijkerwijs dat het de Unie vrijstaat zich te onderwerpen aan de beslissingen van een bij dergelijke overeenkomsten ingesteld of aangewezen gerecht over de uitlegging en de toepassing van de bepalingen ervan, mits de autonomie van de Unie en van haar rechtsorde worden geëerbiedigd [zie in die zin adviezen 1/91 (EER-Overeenkomst – I) van 14 december 1991, EU:C:1991:490, punten 40 en 70; 1/09 (Overeenkomst over de invoering van een gemeenschappelijk stelsel voor octrooigeschillenbeslechting) van 8 maart 2011, EU:C:2011:123, punten 74 en 76, alsmede 2/13 (Toetreding van de Unie tot het EVRM) van 18 december 2014, EU:C:2014:2454, punten 182 en 183]. In het onderhavige geval echter, kunnen de geschillen die onder de bevoegdheid van het in artikel 8 van de BIT voorziene scheidsgerecht vallen, betrekking hebben op de uitlegging van zowel deze overeenkomst als het Unierecht, en vloeit de mogelijkheid om deze geschillen te onderwerpen aan een orgaan dat geen deel uitmaakt van het rechterlijk systeem van de Unie, voort uit een overeenkomst die niet door de Unie maar door de lidstaten is gesloten. Genoemd artikel 8 is daardoor van dien aard dat het niet alleen afbreuk doet aan het beginsel van wederzijds vertrouwen tussen de lidstaten, maar ook aan de handhaving van het eigen karakter van het door de Verdragen ingestelde recht dat wordt gewaarborgd door de prejudiciële procedure van artikel 267 VWEU, en bijgevolg is dat artikel niet verenigbaar met het in punt 34 van dit arrest in herinnering gebrachte beginsel van loyale samenwerking. In die omstandigheden doet artikel 8 van de BIT afbreuk aan de autonomie van het Unierecht.

(zie punten 57‑60 en dictum)