Language of document : ECLI:EU:C:2019:382

ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

8 mei 2019 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid – Richtlijn 79/7/EEG – Artikel 4 – Verbod van iedere discriminatie op grond van geslacht – Indirecte discriminatie – Deeltijdarbeid – Berekening van het ouderdomspensioen”

In zaak C‑161/18,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Tribunal Superior de Justicia de Castilla y León (hoogste rechterlijke instantie van de autonome regio Castilla y León, Spanje) bij beslissing van 17 januari 2018, ingekomen bij het Hof op 27 februari 2018, in de procedure

Violeta Villar Láiz

tegen

Instituto Nacional de la Seguridad (INSS),

Tesorería General de la Seguridad Social (TGSS),

wijst

HET HOF (Derde kamer),

samengesteld als volgt: A. Prechal (rapporteur), kamerpresident, F. Biltgen, J. Malenovský, C. G. Fernlund en L. S. Rossi, rechters,

advocaat-generaal: H. Saugmandsgaard Øe,

griffier: L. Carrasco Marco, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 10 januari 2019,

gelet op de opmerkingen van:

–        Violeta Villar Láiz, vertegenwoordigd door R. M. Gil López, abogada,

–        Instituto Nacional de la Seguridad Social (INSS) en Tesorería General de la Seguridad Social (TGSS), vertegenwoordigd door A. Álvarez Moreno en G. Guadaño Segovia, letradas,

–        de Spaanse regering, vertegenwoordigd door L. Aguilera Ruiz en V. Ester Casas als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door S. Pardo Quintillán en C. Valero als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest) en artikel 4 van richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid (PB 1979, L 6, blz. 24).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Violeta Villar Láiz enerzijds, en het Instituto Nacional de la Seguridad Social (INSS) [nationaal instituut voor de sociale zekerheid (INSS), Spanje] en de Tesorería General de la Seguridad Social (TGSS) [algemeen socialezekerheidsfonds (TGSS), Spanje] anderzijds, betreffende de berekening van haar ouderdomspensioen.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

 Richtlijn 79/7

3        Artikel 1 van richtlijn 79/7 luidt:

„Deze richtlijn beoogt de geleidelijke tenuitvoerlegging, voor wat betreft de in artikel 3 genoemde gebieden van de sociale zekerheid en van de andere factoren van sociale bescherming, van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid, hierna ,beginsel van gelijke behandeling’ genoemd.”

4        Artikel 3, lid 1, van die richtlijn bepaalt:

„Deze richtlijn is van toepassing op:

a)      de wettelijke regelingen die bescherming bieden tegen de volgende eventualiteiten:

[...]

–        ouderdom,

[...]”

5        Artikel 4, lid 1, van die richtlijn luidt:

„Het beginsel van gelijke behandeling houdt in dat iedere vorm van discriminatie op grond van geslacht, hetzij direct, hetzij indirect door verwijzing naar met name echtelijke staat of gezinssituatie, is uitgesloten in het bijzonder met betrekking tot:

–      de werkingssfeer van de regelingen alsmede de voorwaarden inzake toelating tot de regelingen,

–      de verplichting tot premiebetaling en de premieberekening,

–      de berekening van de prestaties, waaronder begrepen verhogingen verschuldigd uit hoofde van de echtgenoot en voor ten laste komende personen, alsmede de voorwaarden inzake duur en behoud van het recht op de prestaties.”

 Richtlijn 2006/54

6        Overweging 30 van richtlijn 2006/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep (PB 2006, L 204, blz. 23) luidt:

„Voor een effectieve handhaving van het beginsel van gelijke behandeling is het van groot belang dat regels voor de bewijslast worden vastgesteld. Zoals het Hof van Justitie heeft geoordeeld, moet derhalve worden bepaald dat de bewijslast bij de verweerder wordt gelegd indien er sprake is van kennelijke discriminatie, behalve in procedures waarin de rechter of een andere bevoegde nationale instantie de feiten moet onderzoeken. Wel moet worden verduidelijkt dat de beoordeling van de feiten die directe of indirecte discriminatie kunnen doen vermoeden, blijft toekomen aan de relevante nationale instantie, overeenkomstig de nationale wetgeving of praktijk. Voorts behouden de lidstaten het recht om in alle fasen van de procedures een voor de eiser gunstigere bewijsregeling in te voeren.”

7        Artikel 2, lid 1, van die richtlijn bepaalt:

„Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:

[...]

b)      ‚indirecte discriminatie’: wanneer een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelwijze personen van een geslacht in vergelijking met personen van het andere geslacht bijzonder benadeelt, tenzij die bepaling, maatstaf of handelwijze objectief wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn;

[...]”

 Spaans recht

8        Artikel 209, lid 1, van de Ley General de la Seguridad Social (Spaanse algemene wet op de sociale zekerheid), in de geconsolideerde versie ervan die werd goedgekeurd bij Real Decreto Legislativo 8/2015 (koninklijk wetgevend besluit 8/2015) van 30 oktober 2015 (BOE nr. 261 van 31 oktober 2015, blz. 103291, met rectificatie in BOE nr. 36 van 11 februari 2016, blz. 10898; hierna: „LGSS”), bepaalt:

„Het basisbedrag voor het ouderdomspensioen wordt verkregen door de premiegrondslagen van de betrokkene gedurende de 300 maanden die onmiddellijk voorafgaan aan de maand vóór die van het feit dat het recht doet ontstaan, te delen door 350 [...].”

9        De achtste overgangsbepaling van de LGSS luidt:

„[...] Vanaf 1 januari 2016 wordt het basisbedrag voor het ouderdomspensioen verkregen door de premiegrondslagen van de betrokkene gedurende de 228 maanden die onmiddellijk voorafgaan aan de maand vóór die van het feit dat het recht doet ontstaan, te delen door 266 [...].”

10      Artikel 210, lid 1, LGSS bepaalt:

„Het bedrag van het ouderdomspensioen wordt bepaald door op het overeenkomstig het vorige artikel berekende basisbedrag de volgende percentages toe te passen:

a)      50 % voor de eerste 15 jaar waarin premies werden betaald;

b)      vanaf het 16e jaar geeft elke extra premiemaand aanleiding tot toepassing van een percentage van 0,19 % voor de eerste tot en met de 248e maand, en van een percentage van 0,18 % voor elke maand na de 248e, zonder dat het op het basisbedrag toepasselijke percentage meer dan 100 % mag bedragen, [...];

[...]”

11      Krachtens de negende overgangsbepaling van de LGSS geeft, voor het jaar 2016, elke extra premiemaand vanaf het 16e jaar aanleiding tot toepassing van een percentage van 0,21 % tussen de eerste en de 163e maand, daarna van 0,19 % voor elk van de 83 volgende maanden, tot het maximum van 100 %.

12      De artikelen 245 tot en met 248 LGSS stellen de regels vast volgens welke deeltijdwerkers de economische prestaties van het socialezekerheidsstelsel verkrijgen.

13      Artikel 245 LGSS, met als opschrift „Sociale bescherming”, bepaalt:

„1.      De sociale bescherming die voortvloeit uit overeenkomsten inzake deeltijdarbeid richt zich naar het beginsel van gelijkstelling van de deeltijdwerker met de voltijdwerker [...].

2.      De in deze afdeling vervatte regels zijn van toepassing op werknemers met een deeltijdcontract, een deeltijds vervangingscontract en een zogenoemd ,fijo-discontinuo’-contract (contract voor oproepwerk), overeenkomstig de artikelen 12 en 16 van de herschikking van de Ley del Estatuto de los Trabajadores (Spaanse wet inzake het werknemersstatuut), die onder de algemene regeling vallen, met inbegrip van deeltijdwerkers of werknemers met een ,fijo-discontinuo’-contract die onder de bijzondere regeling voor huispersoneel vallen.”

14      Artikel 246 LGSS, met als opschrift „Premie”, luidt:

„1.      De grondslag voor socialezekerheidspremies en voor de bijdragen die samen met die premies worden ingehouden, is altijd een maandbedrag en bestaat uit de werkelijk ontvangen beloning voor de gewerkte uren, zowel gewone als overuren.

2.      De aldus bepaalde premiegrondslag kan niet lager zijn dan de bedragen die bestuurlijk worden bepaald.

3.      Voor de aanvullende uren wordt een socialezekerheidspremie betaald die op dezelfde grondslagen en percentages berust als de premie voor de gewone uren.”

15      Artikel 247 LGSS, dat de berekening van de perioden van premiebetaling betreft, bepaalt:

„Om aan te tonen dat gedurende de vereiste perioden premies zijn betaald voor het ontstaan van het recht op ouderdomspensioen, uitkering bij blijvende arbeidsongeschiktheid, uitkering voor nabestaanden, uitkering bij tijdelijke arbeidsongeschiktheid en moeder- en vaderschap, gelden de volgende regels:

a)      Er wordt rekening gehouden met de verschillende perioden gedurende welke de werknemer op grond van een deeltijdcontract was aangesloten, ongeacht de in elk van deze perioden gerealiseerde arbeidstijd.

Hiertoe wordt de verlagingscoëfficiënt voor deeltijdarbeid, die wordt bepaald door het percentage van de deeltijdse arbeidstijd ten opzichte van de arbeidstijd van een vergelijkbare voltijdwerker, toegepast op de periode van aansluiting met een deeltijdcontract, met als resultaat het aantal dagen dat in elke periode wordt beschouwd als dagen waarvoor werkelijk premies zijn betaald.

Het aantal uit deze berekeningen resulterende dagen zal, in voorkomend geval, worden opgeteld bij het aantal dagen waarvoor voltijds premies zijn betaald, met als resultaat het totale aantal dagen dat voor de toegang tot de uitkeringen kan worden meegerekend.

b)      Na de vaststelling van het aantal bewezen dagen van premiebetaling wordt de algemene verlagingscoëfficiënt voor deeltijdarbeid, dat wil zeggen het percentage dat het aantal gewerkte dagen weergeeft waarvoor overeenkomstig het bepaalde onder a) is bewezen dat is bijgedragen, berekend op het totale aantal aangesloten dagen gedurende het hele beroepsleven van de werknemer. [...]

c)      De minimumperiode van premiebetaling die van deeltijdwerkers wordt verlangd voor elk van de economische prestaties waarvoor een dergelijke periode is vastgesteld, is het resultaat van de algemene toepassing van de onder b) bedoelde algemene verlagingscoëfficiënt voor deeltijdarbeid op de betrokken periode.

Indien met het oog op het verkrijgen van de desbetreffende economische prestatie wordt vereist dat de noodzakelijke minimumperiode van premiebetaling geheel of gedeeltelijk binnen een bepaalde termijn valt, wordt de algemene verlagingscoëfficiënt voor deeltijdarbeid toegepast om de vereiste periode van premiebetaling vast te stellen. De termijn waarbinnen de vereiste periode moet vallen, is in ieder geval de termijn die algemeen voor de betrokken prestatie is vastgesteld.”

16      Artikel 248 LGSS, met als opschrift „Bedrag van de economische prestaties”, luidt:

„1.      Bij de vaststelling van het basisbedrag voor de economische prestaties worden de volgende regels in acht genomen:

a)      Het basisbedrag van het ouderdomspensioen en de uitkering bij blijvende arbeidsongeschiktheid wordt berekend overeenkomstig de algemene regel.

[...]

2.      Voor de berekening van de ouderdomspensioenen en de uitkeringen wegens blijvende arbeidsongeschiktheid als gevolg van een veel voorkomende ziekte, worden de perioden waarin geen premieplicht bestond, in aanmerking genomen op basis van de op dat moment geldende minimumgrondslag voor de premie, voor het aantal in de arbeidsovereenkomst overeengekomen uren.

3.      Voor de vaststelling van het bedrag van de ouderdomspensioenen en de uitkeringen wegens blijvende arbeidsongeschiktheid als gevolg van een veel voorkomende ziekte, wordt het overeenkomstig artikel 247, lid 2, onder a), berekende aantal dagen van premiebetaling verhoogd met toepassing van een coëfficiënt 1,5, zonder dat het daaruit voortvloeiende aantal dagen hoger mag zijn dan de periode van deeltijdse aansluiting.

Het percentage dat op het betrokken basisbedrag moet worden toegepast, wordt vastgesteld overeenkomstig de in artikel 210, lid 1, bedoelde algemene schaal, met de volgende uitzondering:

[...]”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

17      Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat Villar Láiz bij het INSS een ouderdomspensioen heeft aangevraagd.

18      Het INSS heeft haar met ingang van 1 oktober 2016 een ouderdomspensioen toegekend, dat is berekend door het basisbedrag te vermenigvuldigen met een coëfficiënt van 53 %, die rekening houdt met het feit dat Villar Láiz gedurende een groot deel van haar beroepsleven deeltijds had gewerkt.

19      De verwijzende rechter zet uiteen dat dat basisbedrag het resultaat is van het gemiddelde van de premiegrondslagen, die zijn berekend op basis van de daadwerkelijk ontvangen beloningen voor de gewerkte uren waarvoor premies zijn betaald gedurende een aantal jaren vóór de pensionering.

20      Villar Láiz heeft gevraagd om bij de berekening van het bedrag van haar ouderdomspensioen een coëfficiënt van 80,04 % toe te passen, opdat met de perioden waarin zij deeltijds heeft gewerkt rekening wordt gehouden alsof het voltijdse perioden betrof.

21      Na de afwijzing van dit verzoek heeft Villar Láiz bij de Juzgado de lo Social n.° 4 de Valladolid (arbeidsrechtbank nr. 4 Valladolid, Spanje) beroep ingesteld. Zij voerde aan dat het door de nationale regeling ingestelde verschil in behandeling ten grondslag lag aan indirecte discriminatie op grond van geslacht, aangezien de meerderheid van de deeltijdwerkers vrouwen waren.

22      Op 30 juni 2017 heeft de Juzgado de lo Social n.° 4 de Valladolid het beroep verworpen op grond dat het verschil in behandeling van deeltijdwerkers bij de berekening van het ouderdomspensioen geen discriminatie inhield, aangezien de toegepaste formule is bedoeld om de berekening aan te passen aan de betaalde premies, in overeenstemming met het pro-rata-temporisbeginsel.

23      Villar Láiz heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld bij de verwijzende rechter.

24      Die rechter zet uiteen dat het systeem voor berekening van het ouderdomspensioen is ingesteld als gevolg van arrest nr. 61/2013 van de Tribunal Constitucional (grondwettelijk hof, Spanje) van 14 maart 2013. In dit arrest heeft de Tribunal Constitucional, rekening houdend met het arrest van het Hof van 22 november 2012, Elbal Moreno (C‑385/11, EU:C:2012:746), de vroegere regeling ongrondwettig verklaard. In die regeling werd voor de toekenning van het ouderdomspensioen proportioneel rekening gehouden met de perioden van deeltijdse arbeid ten opzichte van de voltijdse arbeidstijd, evenwel met toepassing van een vermenigvuldigingscoëfficiënt van 1,5. Op grond van dit systeem kreeg de werknemer geen ouderdomspensioen wanneer de aldus berekende gewerkte periode niet langer was dan 15 jaar. In het kader van de hervorming die heeft plaatsgevonden, heeft de wetgever het systeem voor toegang tot het ouderdomspensioen gewijzigd, waarbij hij voor de berekening van het bedrag van het pensioen een verlagingscoëfficiënt heeft ingevoerd voor werknemers die deeltijds hebben gewerkt.

25      In de regel kwam het pensioenbedrag overeen met het basisbedrag, dat was gebaseerd op het gemiddelde van de premiegrondslagen van de jaren die aan het pensioen voorafgingen, vermenigvuldigd met een bepaald percentage afhankelijk van het aantal jaren van premiebetaling.

26      Wat meer specifiek deeltijdwerkers betreft, wordt de berekeningswijze van dat percentage vastgesteld in artikel 247 LGSS. Uit dit artikel vloeit volgens de verwijzende rechter voort dat de perioden van deeltijdarbeid niet in hun geheel in aanmerking worden genomen, maar in verhouding tot het deeltijdse karakter ervan, met toepassing van een verlagingscoëfficiënt die overeenkomt met het percentage van de deeltijdse arbeidstijd van de werknemer ten opzichte van de arbeidstijd van een vergelijkbare voltijdse werknemer.

27      Ten slotte wordt overeenkomstig artikel 248, lid 3, LGSS het op basis van deze berekening bepaalde aantal dagen van premiebetaling verhoogd door toepassing van een coëfficiënt 1,5, zonder dat het daaruit voortvloeiende aantal dagen hoger mag zijn dan de dagen waarvoor werkelijk een premie is betaald.

28      Volgens die rechter vloeit daaruit voort dat het Spaanse recht bij perioden van deeltijdse arbeid meestal ongunstige gevolgen heeft voor deeltijdwerkers in vergelijking met voltijdwerkers, en dat de gevolgen slechts in bepaalde gevallen – die in de minderheid zijn – neutraal zijn, wanneer de verlagingscoëfficiënt voor het deeltijdwerk ten minste twee derden van het voltijdwerk bedraagt.

29      Daaruit volgt dat het systeem voor de berekening van het pensioen bij deeltijdwerk in twee opzichten nadelig is. De beloning van een deeltijdwerker en, bijgevolg, het toepasselijke basisbedrag, zijn immers lager dan die van een voltijdwerker, en daarnaast vermindert dit systeem, in verhouding tot de deeltijdse aard van de arbeidstijd, de periode van premiebetaling waarmee rekening wordt gehouden om het percentage vast te stellen dat van toepassing is op het basisbedrag.

30      De verwijzende rechter zet uiteen dat het nadelige karakter van het nationale systeem voor de berekening van het ouderdomspensioen in geval van deeltijdarbeid vooral vrouwen raakt, aangezien volgens het Instituto Nacional de Estadística (nationaal instituut voor de statistiek, Spanje) in het eerste trimester van 2017 75 % van de deeltijdwerkers vrouwen waren.

31      In deze omstandigheden is de verwijzende rechter van oordeel dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde bepalingen leiden tot een indirecte discriminatie op grond van geslacht, in strijd met artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7 en artikel 21 van het Handvest. Volgens hem lijken de betrokken nationale bepalingen immers niet te beantwoorden aan een legitieme doelstelling van sociaal beleid of zijn deze minstens niet evenredig met dit doel.

32      Volgens de verwijzende rechter kan de LGSS niet worden uitgelegd op een manier die conform is met artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7. Dienaangaande verduidelijkt hij bovendien dat een Spaanse rechter een nationale regeling als aan de orde in het hoofdgeding krachtens de rechtspraak van de Tribunal Constitucional niet buiten beschouwing kan laten zonder het Hof om een prejudiciële beslissing te verzoeken, of de Tribunal Constitucional een vraag vooraf over de grondwettigheid te stellen.

33      Daarop heeft de Tribunal Superior de Justicia de Castilla y León de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      De Spaanse wettelijke regeling betreffende de berekening van het ouderdomspensioen bepaalt dat op het basisbedrag van dit pensioen, dat wordt berekend met inaanmerkingneming van de salarissen van de laatste jaren, een percentage wordt toegepast dat afhangt van het aantal premiejaren gedurende het gehele beroepsleven. Is een nationale wettelijke bepaling, zoals die welke is vastgesteld in artikel 247, onder a), en artikel 248, lid 3, [LGSS], op grond waarvan het aantal jaren dat in aanmerking kan worden genomen voor de toepassing van dat percentage wordt beperkt indien sprake is van tijdvakken van deeltijdse arbeid, in strijd met artikel 4, lid 1, van richtlijn [79/7]? Vereist artikel 4, lid 1, van richtlijn [79/7] dat het aantal premiejaren dat in aanmerking wordt genomen voor de vaststelling van het percentage dat wordt toegepast voor de berekening van het ouderdomspensioen, op dezelfde wijze wordt vastgesteld voor voltijdse en deeltijdse werknemers?

2)      Is een nationale wettelijke bepaling, zoals die welke aan de orde is in de onderhavige zaak, ook in strijd met artikel 21 van het [Handvest], zodat de nationale rechter gehouden is de volledige werking van dit Handvest te verzekeren en de betrokken strijdige bepalingen van het nationale recht buiten toepassing te laten, zonder dat hij de voorafgaande opheffing hiervan via de wetgeving of enige andere constitutionele procedure hoeft te vragen of af te wachten?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Eerste vraag

34      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7 aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een regeling van een lidstaat, zoals de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling, volgens welke het bedrag van het premiegebonden ouderdomspensioen van een deeltijdwerker wordt berekend door een basisbedrag, dat wordt vastgesteld op basis van de werkelijk ontvangen beloning en de werkelijk betaalde premies, te vermenigvuldigen met een percentage dat afhangt van de duur van de periode van premiebetaling, waarbij op deze periode een verlagingscoëfficiënt wordt toegepast die gelijk is aan de verhouding tussen de werkelijk verrichte deeltijdse arbeidstijd en de door een vergelijkbare voltijdse werknemer verrichte arbeidstijd, verhoogd met toepassing van een coëfficiënt 1,5.

35      Artikel 4, lid 1, van deze richtlijn verbiedt iedere vorm van discriminatie op grond van geslacht, hetzij direct, hetzij indirect, onder meer met betrekking tot de berekening van prestaties op het gebied van de sociale zekerheid.

36      Dienaangaande dient meteen te worden vastgesteld dat een nationale regeling als aan de orde in het hoofdgeding geen directe discriminatie op grond van geslacht inhoudt, aangezien zij zonder onderscheid van toepassing is op mannelijke en vrouwelijke werknemers.

37      Met betrekking tot de vraag of een dergelijke regeling indirecte discriminatie vormt, zij eraan herinnerd dat dit begrip op dezelfde wijze moet worden opgevat in de context van richtlijn 79/7 en in de context van richtlijn 2006/54 [zie in die zin arrest van 26 juni 2018, MB (Geslachtsverandering en ouderdomspensioen), C‑451/16, EU:C:2018:492, punt 34]. Uit artikel 2, lid 1, onder b), van richtlijn 2006/54 blijkt dat sprake is van indirecte discriminatie op grond van geslacht wanneer een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelwijze personen van een geslacht in vergelijking met personen van het andere geslacht bijzonder benadeelt, tenzij die bepaling, maatstaf of handelwijze objectief wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn.

38      Het bestaan van een dergelijk specifiek nadeel zou met name kunnen worden vastgesteld wanneer werd bewezen dat een regeling als aan de orde in het hoofdgeding een aanzienlijk groter percentage personen van het ene dan van het andere geslacht treft (zie in die zin arrest van 14 april 2015, Cachaldora Fernández, C‑527/13, EU:C:2015:215, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Het staat aan de nationale rechter om te beoordelen of van een dergelijke situatie sprake is in het hoofdgeding.

39      Voor het geval dat de nationale rechter, zoals in casu, over statistische gegevens beschikt, heeft het Hof reeds geoordeeld dat de beste vergelijkingsmethode erin bestaat, het percentage mannelijke arbeidskrachten dat door de betrokken regel wel of niet wordt getroffen, te vergelijken met het percentage vrouwelijke arbeidskrachten dat daardoor wel of niet wordt getroffen. Het volstaat niet het aantal getroffen personen in de beschouwing te betrekken, aangezien dit aantal afhangt van het aantal werknemers dat in de lidstaat aan het arbeidsproces deelneemt en van de verdeling van de mannelijke en de vrouwelijke werknemers in die staat (zie in die zin arrest van 9 februari 1999, Seymour-Smith en Perez, C‑167/97, EU:C:1999:60, punt 59).

40      Dienaangaande staat het aan de nationale rechter om te beoordelen in welke mate de voor hem overgelegde statistische gegevens waardoor de situatie op de arbeidsmarkt wordt gekenmerkt, geldig zijn en of zij in aanmerking kunnen worden genomen, dat wil zeggen of, met name, er niet zuiver toevallige of conjuncturele verschijnselen in tot uitdrukking komen, en of zij in het algemeen relevant kunnen worden geacht (zie in die zin arrest van 9 februari 1999, Seymour-Smith en Perez, C‑167/97, EU:C:1999:60, punt 62 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

41      In casu blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale bepalingen meestal ongunstige gevolgen hebben voor deeltijdwerkers in vergelijking met voltijdwerkers. Slechts in een beperkt aantal gevallen hebben deze bepalingen geen dergelijke gevolgen, dankzij de matigende werking van de maatregel, die erin bestaat dat voor deeltijdwerknemers het in aanmerking genomen aantal dagen van premiebetaling wordt verhoogd door toepassing van een coëfficiënt 1,5.

42      Voorts blijkt uit de door de verwijzende rechter in zijn verzoek om een prejudiciële beslissing vermelde statistische gegevens dat Spanje in het eerste trimester van 2017 15 906 700 werknemers telde, onder wie 8 332 000 mannen en 7 574 600 vrouwen. Voor dezelfde periode was het aantal deeltijdse werknemers 2 460 200 (15,47 % van de werknemers), onder wie 613 700 mannen (7,37 % van de mannelijke werknemers) en 1 846 500 vrouwen (24,38 % van de vrouwelijke werknemers). Uit deze gegevens blijkt dat gedurende deze periode ongeveer 75 % van de deeltijdwerkers vrouwen waren.

43      De Spaanse regering voert niettemin aan dat van het totale aantal dossiers inzake ouderdomspensioenen dat het INSS gedurende de jaren 2014 tot en met 2017 met gunstige afloop heeft behandeld, en waarin perioden van deeltijdse arbeid en premiebetaling in aanmerking zijn genomen op basis van de algemene index voor deeltijdarbeid, ongeveer 60 % betrekking had op vrouwen, en 40 % op mannen.

44      Er moet evenwel op worden gewezen dat voor de groep werknemers die specifiek worden getroffen door de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale bepalingen, uit het dossier waarover het Hof beschikt, blijkt dat voor 65 % van de deeltijdwerkers, namelijk zij die gemiddeld minder dan twee derden van de normale arbeidsduur van een voltijdwerker hebben gewerkt, de op het basisbedrag toepasselijke coëfficiënt lager is dan die welke op het basisbedrag van voltijdwerkers wordt toegepast. Daaruit volgt dat deeltijdwerkers met beperkte arbeidsduur vanwege de toepassing van deze coëfficiënt nadeel lijden.

45      Zoals in punt 40 van dit arrest reeds is opgemerkt, staat het aan de verwijzende rechter om na te gaan of deze gegevens geldig, representatief en relevant zijn. Dienaangaande zij er met name aan herinnerd dat de in punt 39 van dit arrest beschreven vergelijking in casu betrekking moet hebben op de groep deeltijdwerkers met beperkte arbeidsduur als de groep werknemers die door de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling werkelijk worden getroffen.

46      Evenzo komt, zoals ook blijkt uit overweging 30 van richtlijn 2006/54, de beoordeling van de feiten die indirecte discriminatie kunnen doen vermoeden toe aan de nationale rechter, overeenkomstig de nationale wetgeving of praktijk, die met name kan inhouden dat indirecte discriminatie op enigerlei wijze, en niet alleen op basis van statistische gegevens, kan worden aangetoond (zie naar analogie arrest van 19 april 2012, Meister, C‑415/10, EU:C:2012:217, punt 43).

47      In het geval dat de verwijzende rechter op basis van de overgelegde statistische gegevens en, in voorkomend geval, andere relevante gegevens, tot de conclusie zou komen dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling vrouwen in vergelijking met mannen specifiek benadeelt, zou deze regeling in strijd zijn met artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7, tenzij zij haar rechtvaardiging vindt in objectieve factoren die geen verband houden met discriminatie op grond van geslacht.

48      Dit zou het geval zijn wanneer de gekozen middelen beantwoorden aan een legitieme doelstelling van het sociaal beleid van de lidstaat waarvan de wettelijke regeling in het geding is, en die middelen geschikt en noodzakelijk zijn ter bereiking van dat doel (zie in die zin arrest van 22 november 2012, Elbal Moreno, C‑385/11, EU:C:2012:746, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

49      Dienaangaande voeren het INSS en de Spaanse regering aan dat een proportionele verlaging van het ouderdomspensioen bij deeltijdarbeid de uitdrukking vormt van een door de nationale wetgever nagestreefde algemene doelstelling van sociaal beleid, aangezien deze correctie van wezenlijk belang is voor een premiegebonden socialezekerheidsstelsel. Een dergelijke verlaging is immers noodzakelijk gelet op het bijdragebeginsel en het beginsel van gelijkheid tussen deeltijd- en voltijdwerkers, en wordt objectief gerechtvaardigd door het feit dat het pensioen in het geval van deeltijdarbeid tegenover een geringere arbeidsprestatie en bijdrage aan het stelsel staat.

50      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat louter de omstandigheid dat bedragen van ouderdomspensioenen pro rata temporis worden aangepast om rekening te houden met de kortere arbeidstijd van een deeltijdwerker in vergelijking met die van een voltijdwerker, niet in strijd met het Unierecht kan worden geacht (zie in die zin beschikking van 17 november 2015, Plaza Bravo, C‑137/15, EU:C:2015:771, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

51      Het Hof heeft echter ook geoordeeld dat een maatregel die ertoe leidt dat het ouderdomspensioen van een werknemer meer dan evenredig aan de inaanmerkingneming van zijn perioden van deeltijdarbeid wordt verlaagd, niet kan worden beschouwd als objectief gerechtvaardigd door het feit dat het pensioen in dit geval tegenover een geringere arbeidsprestatie staat (arrest van 23 oktober 2003, Schönheit en Becker, C‑4/02 en C‑5/02, EU:C:2003:583, punt 93).

52      In casu blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling twee elementen bevat waardoor het bedrag van de ouderdomspensioenen van deeltijdwerkers kan worden verlaagd. Ten eerste wordt het basisbedrag van het ouderdomspensioen vastgesteld op basis van de premiegrondslagen, die bestaan uit de werkelijk ontvangen beloning afhankelijk van de gewerkte uren. Daaruit volgt dat dit basisbedrag voor een deeltijdwerker lager ligt dan het basisbedrag voor een vergelijkbare voltijdwerker. Ten tweede wordt dit basisbedrag weliswaar vermenigvuldigd met een percentage dat afhankelijk is van het aantal dagen van premiebetaling, maar wordt dit aantal dagen zelf getroffen door een verlagingscoëfficiënt die gelijk is aan de verhouding tussen de door de betrokken werknemer effectief verrichte arbeidstijd, en de door een vergelijkbare voltijdwerker verrichte arbeidstijd.

53      Het klopt dat dit tweede element wordt verzacht door het feit dat het na toepassing van de verlagingscoëfficiënt vastgestelde aantal dagen van premiebetaling, overeenkomstig artikel 248, lid 3, LGSS wordt verhoogd door de toepassing van een coëfficiënt 1,5.

54      Evenwel dient te worden benadrukt dat met het eerste element, namelijk het feit dat het basisbedrag voor een deeltijdwerker, als tegenprestatie voor een geringere arbeidsprestatie, lager is dan het basisbedrag voor een vergelijkbare voltijdwerker, het nagestreefde doel, dat er met name in bestaat het premiegebonden socialezekerheidsstelsel te beschermen, reeds kan worden bereikt.

55      Wanneer daarenboven een verlagingscoëfficiënt voor deeltijdarbeid wordt toegepast, gaat dit bijgevolg verder dan noodzakelijk is om deze doelstelling te verwezenlijken, en brengt dit voor de groep deeltijdwerkers met beperkte arbeidstijd, namelijk minder dan twee derden van een vergelijkbare voltijdse baan, een verlaging van het bedrag van het ouderdomspensioen met zich mee die hoger is dan de verlaging die het resultaat zou zijn indien hun arbeidstijd gewoon pro rata temporis in aanmerking werd genomen.

56      In deze omstandigheden dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7 aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een regeling van een lidstaat, zoals de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling, volgens welke het bedrag van het premiegebonden ouderdomspensioen van een deeltijdwerker wordt berekend door een basisbedrag, dat wordt vastgesteld op basis van de werkelijk ontvangen beloning en de werkelijk betaalde premies, te vermenigvuldigen met een percentage dat afhangt van de duur van de periode van premiebetaling, waarbij op deze periode een verlagingscoëfficiënt wordt toegepast die gelijk is aan de verhouding tussen de werkelijk verrichte deeltijdse arbeidstijd en de door een vergelijkbare voltijdse werknemer verrichte arbeidstijd, verhoogd met toepassing van een coëfficiënt 1,5, aangezien deze regeling vrouwelijke werknemers in vergelijking met mannelijke werknemers bijzonder benadeelt.

 Tweede vraag

57      Gelet op het antwoord op de eerste vraag hoeft de tweede vraag niet te worden beantwoord.

 Kosten

58      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:

Artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid moet aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een regeling van een lidstaat, zoals de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling, volgens welke het bedrag van het premiegebonden ouderdomspensioen van een deeltijdwerker wordt berekend door een basisbedrag, dat wordt vastgesteld op basis van de werkelijk ontvangen beloning en de werkelijk betaalde premies, te vermenigvuldigen met een percentage dat afhangt van de duur van de periode van premiebetaling, waarbij op deze periode een verlagingscoëfficiënt wordt toegepast die gelijk is aan de verhouding tussen de werkelijk verrichte deeltijdse arbeidstijd en de door een vergelijkbare voltijdse werknemer verrichte arbeidstijd, verhoogd met toepassing van een coëfficiënt 1,5, aangezien deze regeling vrouwelijke werknemers in vergelijking met mannelijke werknemers bijzonder benadeelt.

ondertekeningen


*      Procestaal: Spaans.